Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBDHA:2025:21556 
 
Datum uitspraak:18-11-2025
Datum gepubliceerd:02-12-2025
Instantie:Rechtbank Den Haag
Zaaknummers:SGR 23/8103
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:omgevingsvergunning voor plaatsing kleine windmolen; participatie; beroep op Wnb stuit af op relativiteitsvereiste; beoordeling op grond van SMB-richtlijn niet aan de orde bij één enkele windturbine; falend beroep op art. 3.28 e.v. van de provinciale omgevingsverordening Z-H; overweging over zichtlijnen toereikend gemotiveerd; noodzaak voor bedrijfsvoering voldoende onderbouwd; geen aanknopingspunt voor twijfel aan veiligheid; vergunningsvoorschriften; beroep ongegrond.
Trefwoorden:activiteitenbesluit
agrarisch
bestemmingsplan
buitengebied
omgevingsvergunning
perceel
wabo
wet milieubeheer
 
Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 23/8103

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. P.A. de Lange)

en

het college van burgemeester en wethouders van Krimpenerwaard, het college
(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghouder], uit [woonplaats] (vergunninghouder), vennoot van V.O.F. [bedrijfsnaam] , gemachtigde [naam 3] .

Samenvatting

1. Het college heeft aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een kleine windmolen op de locatie [adres] in [plaats] . Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is door het college ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering van het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend.


1.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en voert daartegen een aantal gronden aan. Aan de hand van wat eiser in beroep heeft aangevoerd, beoordeelt de rechtbank of het college de omgevingsvergunning op juiste gronden heeft verleend.



1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning op juiste gronden heeft verleend. Het beroep is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.


Inleiding

2. Vergunninghouder heeft op 8 november 2022 bij het college een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het plaatsen van een kleine windmolen op locatie [adres] in [plaats] , gelegen op het kadastrale perceel [kadastraal kenmerk] . De windmolen van het type EAZ 13.2 heeft een ashoogte van 15 m, wat hoger is dan het bestemmingsplan ‘ [bestemmingsplan] ’ toelaat op het perceel waarop de bestemming ‘Agrarisch met waarden’ rust. Vergunninghouder heeft het college daarom na afstemming met de gemeente verzocht om in afwijking van de planregels een vergunning te verlenen voor een termijn van maximaal tien jaar. Vergunninghouder wil op termijn ook zonnepanelen plaatsen, maar voor een gelijkmatiger stroomproductie is ook een windmolen gewenst. Vergunninghouder heeft plannen om zijn bedrijfsvoering verder te optimaliseren, zoals een automatisch melksysteem, waardoor de toekomstige energievraag zal toenemen. De molen bevindt zich op ruim 200 meter uit het bebouwingslint achter bestaande bebouwing. De molen zal worden gemonteerd op een demontabel frame, rustend op vier fundatiepalen, en kan daarom aan het einde van de periode van tien jaar weer worden verwijderd. Vanwege de plaatsing op eigen terrein op ca. 160 m vanaf de dichtstbijzijnde woning en ca. 195 m vanaf de openbare weg, op een weiland zonder structurele aanwezigheid van personen, is het risico op ongevallen als gevolg van bijvoorbeeld vallende wieken, verwaarloosbaar klein, aldus de toelichting die door [adviesbureau] in de memo bij de aanvraag is gegeven.


2.1.
Eiser woont op een afstand van ca. 206 m van de windmolen.



2.2.
In het navolgende worden de termen ‘windmolen’ en ‘windturbine’ naast elkaar gebruikt.




Procesverloop

3. Met het primaire besluit van 18 januari 2023 heeft het college in afwijking van het bestemmingsplan de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de duur van maximaal tien jaar.


3.1.
Met het bestreden besluit van 20 oktober 2023 heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.



3.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.



3.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.



3.4.
De rechtbank heeft het beroep op 26 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college. Namens vergunninghouder bleek niemand ter zitting te zijn verschenen. De rechtbank heeft telefonisch contact opgenomen met [naam 3] , voornoemd. Uit dat contact is de rechtbank gebleken dat hij van de zitting op de hoogte was, maar ervoor heeft gekozen om niet aan de zitting deel te nemen.




Beoordeling door de rechtbank


Overgangsrecht Omgevingswet

4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 8 november 2022. Dat betekent dat in dat geval de Wabo van toepassing blijft.


Is er voldoende participatie geweest voorafgaand aan de vergunningverlening?

5. Eiser betoogt dat voorafgaand aan de vergunningverlening geen serieus vooroverleg heeft plaatsgevonden.


5.1.
De rechtbank stelt voorop dat het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, is voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure. Het college heeft deze procedure op de juiste wijze doorlopen. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wabo voorzien niet in een verplichting tot vooroverleg of participatie als onderdeel van de reguliere voorbereidingsprocedure.



5.2.
Dat betekent dat wat eiser aanvoert over het vooroverleg en de participatie niet kan leiden tot het oordeel dat het besluit waarbij de vergunning is verleend, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Deze beroepsgrond slaagt niet. Overigens staat in de toelichting bij de aanvraag dat vergunninghouder bij de naastgelegen buren is langs geweest om de plannen toe te lichten. Uit die toelichting komt ook naar voren dat eiser voorafgaand aan de aanvraag heeft laten weten dat hij het opgestelde geluidrapport niet representatief vond voor zijn eigen huis, waarna alsnog een berekening is uitgevoerd waarin zijn huis is meegenomen.


Is in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) toereikend onderzoek verricht?

6. Over het betoog van eiser dat de vergunde activiteit onder de Wnb valt en dat op dit punt geen deugdelijk onderzoek is verricht, overweegt de rechtbank het volgende.



6.1.
Als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, beroept hij zich op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen echter zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woning van een appellant en de locatie waarop het voorziene project wordt uitgevoerd. Als die afstand hemelsbreed meer dan 100 m bedraagt, dan zal in het algemeen niet zo’n verwevenheid als hiervoor bedoeld worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van een appellant houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hem op de gronden van het voorziene project levende diersoorten.



6.2.
De rechtbank stelt vast dat de woning van eiser op een afstand staat van meer dan 200 m van de vergunde windmolen. Die afstand is te groot om verwevenheid als hiervoor bedoeld aan te kunnen nemen. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat het directe woon- en leefklimaat van eiser niet is betrokken bij mogelijke fatale aanvaringen van vleermuizen en vogels met de windmolen. Onder die omstandigheden moet dan ook worden geoordeeld dat de bepalingen uit de Wnb over soortenbescherming kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van eiser. Artikel 8:69a van de Awb staat daarom in de weg aan de inhoudelijke beoordeling van deze beroepsgrond. Deze beroepsgrond slaagt niet. Overigens is bij de voorbereiding van het bestreden besluit ecologisch onderzoek uitgevoerd door ecologisch bureau Bui-tegewoon, waarin werd geconcludeerd dat de windmolen geen effecten had op de natuurwaarden in de omgeving. Eiser heeft weliswaar gezegd dat er wel degelijk beschermde soorten te vinden zijn in de omgeving die negatieve effecten kunnen ondervinden van de windmolen, maar zonder een nadere onderbouwing door een deskundige is die stelling op zichzelf onvoldoende om aan de conclusies van Bui-tegewoon te twijfelen.


Had de vergunning moeten worden geweigerd omdat de Regionale Energie Strategie (RES) en de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen toegelaten geluidswaarden niet vooraf integraal zijn getoetst?

7. Eiser stelt dat de RES en de in het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen toegelaten geluidswaarden vooraf integraal hadden moeten worden getoetst. Dat die toetsing niet heeft plaatsgevonden is volgens eiser in strijd met het Unierecht omdat die bepalingen volgens eiser moeten worden aangemerkt als een plan of programma in de zin van artikel 2, onder a, van de SMB-richtlijn.



7.1.
De rechtbank overweegt dat de RES geen bevoegdheid schept tot het verlenen van een omgevingsvergunning en ook geen algemene regels bevat die aan de vergunning ten grondslag liggen. De RES is ook geen plan of programma waarop de SMB-richtlijn van toepassing is. Paragraaf 3.2.3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer bevat regels over het in werking hebben van een windturbine die geen deel uitmaakt van een windturbinepark. Een beoordeling op grond van de SMB-richtlijn is bij één enkele windturbine niet aan de orde. Dat is pas het geval bij windturbinebepalingen, voor zover deze van toepassing zijn op windparken die bestaan uit drie of meer windturbines. Deze beroepsgrond slaagt niet.


Zijn de geluidsmetingen deugdelijk uitgevoerd?

8. Eiser betwist de juistheid van de geluidsmetingen. Volgens hem zijn die ondeugdelijk, omdat is uitgegaan van de verst gelegen gevel en niet van de plaats waar daadwerkelijk zijn woning is. Volgens eiser volgt uit de bronsterkte zoals vermeld in de aanvraag, met daarop toegepast een decimaal logaritme, een resultaat dat hoger is dan wat de geluidsrapporten aangeven, namelijk 46 dB.



8.1.
Blijkens het besluit waarbij de omgevingsvergunning is verleend, zijn drie akoestische onderzoeken uitgevoerd waarin de geluidbelasting van de windmolen ten opzichte van de omliggende woningen is bepaald. De rapporten van die onderzoeken zijn beoordeeld door de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH). Het windturbinegeluid voldoet aan de normen van het Activiteitenbesluit milieubeheer, aldus de ODMH. Ook past de geluidbelasting van de molen binnen de geluidbelasting die toelaatbaar is voor het buitengebied.



8.2.
Uit de het rapport van Geluid Plus van 7 november 2022 blijkt dat is gemeten vanaf de windmolen tot aan het punt op de zijgevel van het huis van eiser ( [huisnummer 1] ) dat het dichtst bij de windmolen is gelegen. Het rapport vermeldt immers een afstand van de turbine tot het beoordelingspunt van 205 m, en nameting via Google Maps bevestigt dat dat de afstand is van de windmolen tot de dichtstbijzijnde hoek van de woning van eiser. De afstand van de windmolen tot de voorgevel van [huisnummer 2] , dus de gevel het dichtst bij de [straatnaam] , is met ongeveer 238 m aanmerkelijk groter. Dat eiser met de door hem toegepaste logaritme op een hogere geluidswaarde uitkomt, is – zonder rapport van een tegenonderzoek – onvoldoende om de resultaten van de door de ODMH beoordeelde geluidsrapporten in twijfel te trekken. Deze beroepsgrond slaagt niet.


Staat de plaatsing van de windturbine in een stiltegebied aan vergunningverlening in de weg?

9. Eiser betoogt dat omgevingsvergunning ten onrechte is verleend omdat de windturbine in een stiltegebied staat als bedoeld in de artikelen 3.28 en volgende van de provinciale omgevingsverordening Zuid-Holland.



9.1.
Uit het bepaalde in artikel 1.2, zesde lid van de Wet milieubeheer, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, volgt dat een provinciale verordening ter bescherming van het milieu slechts regels kan bevatten die rechtstreeks betrekking hebben op bij die regels aangewezen categorieën van inrichtingen, voor zover – kort samengevat – die regels nodig zijn ter bescherming van de grondwaterkwaliteit in waterwingebieden, of anderszins betrekking hebben op inrichtingen in waterwingebieden.



9.2.
De rechtbank overweegt dat de regels waar het hier om gaat – namelijk de artikelen 3.28 en volgende van de omgevingsverordening – niet zien op de onderwerpen bedoeld in artikel 1.2, zesde lid, van de Wet milieubeheer. Dat betekent dat die regels geen betrekking kunnen hebben op activiteiten binnen een inrichting. Niet betwist is dat de vergunde windmolen deel uitmaakt van een inrichting. Daaruit volgt dat de regels in de omgevingsverordening geen betrekking kunnen hebben op de betrokken windmolen, nog daargelaten in hoeverre het plaatsen en gebruiken van een windmolen als waar het hier om gaat überhaupt met de artikelen 3.28 en volgende van de omgevingsverordening in strijd zou zijn. Deze beroepsgrond slaagt niet.

Is de overweging over zichtlijnen in het landschap vanuit huizen toereikend gemotiveerd?

10. Eiser voert aan dat in het bestreden ontoereikend is gemotiveerd dat rekening is gehouden met zichtlijnen in het landschap vanuit huizen. Hij stelt dat het zicht en het landschap door de plaatsing van de windturbine ingrijpend worden gewijzigd en dat de windturbine vol in zijn zicht staat. Een windturbine past volgens hem niet bij een agrarisch bedrijf.



10.1.
De Beleidsnotitie kleine windmolens vermeldt onder 5 (“Uitwerking Beleidskader”), paragraaf 5.1 (“Algemene voorwaarden”), onder l, dat de plaatsing van een windmolen altijd maatwerk blijft. “De gemeente Krimpenerwaard kan daarom in voorkomende situaties nadere eisen stellen aan de plaats, omvang, het gebruik en de landschappelijke inpassing van windmolens of besluiten de aanvraag te weigeren, ten behoeve van: (…) zichtlijnen of visuele hinder.” De toelichting op deze beleidsnotitie vermeldt onder het kopje ‘Landschappelijke en cultuurhistorische kernkwaliteiten’ onder meer: “De windmolen moet ingepast worden in de bestaande omgeving en passen bij de landschappelijke structuur. De inpassing bestaat uit de keuze voor de meest passende plek en grootte. Er dient rekening gehouden te worden met zichtlijnen in het landschap vanuit huizen, wegen, paden en monumentale gebouwen. De windmolen dient een onderdeel te vormen van het ruimtelijk ensemble van het erf. Bebouwing op het erf en windmolen vormen een ruimtelijke eenheid.(…).”



10.2.
In het bestreden besluit is onder het kopje ‘Zichtlijnen’ onder meer overwogen: “In de voorkeurslocatie staat de windturbine uitgelijnd met de agrarische bebouwing, waardoor deze vanaf de voornaamste zichtpunten aan de [straatnaam] wordt gelezen in eenheid met het agrarische erf. Hierdoor raakt de openheid van het gebied minimaal beïnvloed.(…) Er is stedenbouwkundig gezien geen onevenredige aantasting van het straat en bebouwingsbeeld. De windturbine tast de landschappelijke waarden die in het grootschalige, open landschap van de polder kenmerkend zijn, niet onevenredig aan. De ruimtelijke samenhang tussen het erf met haar bebouwing wordt door plaatsing van de windturbine binnen de erfcontour versterkt. De windturbine staat op een logische, ondergeschikte plek op de grens met het weiland, in lijn met het achtererf.”



10.3.
De rechtbank is van oordeel dat “de voornaamste zichtpunten aan de [straatnaam] ” geen ruimte laat voor een andere duiding dan dat ook die zichtpunten kenbaar zijn betrokken bij de heroverweging in bezwaar, welke motivering de rechtbank toereikend acht. De windmolen staat binnen het bouwvlak en staat voorts in het ensemble van het agrarisch bedrijf. Dat eiser stelt dat de windturbine “vol in het zicht” staat, biedt zonder gemotiveerde betwisting van het voorgaande en gelet op de afstand van ca. 206 m van de woning van eiser tot aan de windmolen, geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van het plaatsen van de windmolen voor de zichtlijnen en de openheid van het landschap. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.


Is voldaan aan het vereiste dat de windturbine noodzakelijk en doelmatig is voor de bedrijfsvoering?

11. Eiser stelt dat de noodzaak voor de bedrijfsvoering niet is gebleken en dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd. De wens of voorkeur om in de eigen energiebehoefte te voorzien, is geen noodzaak. De mogelijk toekomstige aanschaf van een melkrobot is daartoe onvoldoende redengevend.



11.1.
De rechtbank stelt vast dat p. 11 van de omgevingsvergunning onder het kopje ‘Voorschriften’ onder het vierde opsommingsteken het volgende voorschrift bevat: “De windmolen moet doelmatig en noodzakelijk zijn voor het agrarische bedrijf. De molen mag alleen voorzien in de eigen energiebehoefte en levert dus in beginsel niet terug aan het elektriciteitsnet.” Vergunninghouder zal zich aan dit voorschrift moeten houden. De beoordeling of aan dit vergunningvoorschrift wordt voldaan, hoort niet thuis in deze procedure, maar in een eventuele handhavingsprocedure.



11.2.
Wat de voorwaarden in de Beleidsnotitie kleine windmolens betreft heeft het college in bezwaar overwogen dat vergunninghouder genoegzaam heeft aangetoond dat de windmolen nodig en doelmatig is om te voorzien in de eigen energiebehoefte van het agrarische bedrijf. De rechtbank is van oordeel dat het college zich op basis van de memo als onderdeel van de aanvraag op het standpunt heeft mogen stellen dat de noodzaak voor de bedrijfsvoering voldoende is onderbouwd. Het college heeft er verder op mogen wijzen dat op grond van paragraaf 5.1, onder b, van de beleidsnotitie de windmolen primair bedoeld moet zijn voor de eigen energievoorziening, maar dat dat geen verbod inhoudt om terug te leveren aan het net. Ten tijde van het bestreden besluit waren er overigens nog geen zonnepanelen, maar de beleidsnotitie stelt niet als voorwaarde dat die panelen aanwezig moeten zijn voordat een windmolen kan worden vergund. Het college heeft verder bij zijn beoordeling mogen betrekken dat aannemelijk is gemaakt dat voor de bedrijfsvoering ook energie nodig zal zijn als de zon niet schijnt. Deze beroepsgrond slaagt niet.


Staat vast dat de windturbine veilig is en aan de regels voldoet?

12. Eiser betoogt dat niet vaststaat dat de windturbine veilig is en aan de regels voldoet en dat uit niets blijkt dat de veiligheid van de omgeving van eiser niet in het geding is.



12.1.
De rechtbank overweegt dat eiser geen enkel aanknopingspunt heeft aangevoerd voor redelijke twijfel aan de veiligheid van de vergunde windmolen. Ook de stukken geven daartoe geen aanleiding. Daaruit blijkt, integendeel, dat het ontwerp van de vergunde windmolen beantwoordt aan NEN-EN-IEC 61400-2. Dat houdt onder meer in dat het ontwerp van de veiligheidssystemen zodanig is dat de turbine onder alle weercondities veilig in werking kan zijn en dat bij storingen aan de turbine de veiligheidssystemen ervoor zorgen dat de turbine tot stilstand komt.



12.2.
Ter zitting heeft eiser gewezen op het risico dat de wiek tijdens het draaien loslaat. De rechtbank overweegt dat met dat risico rekening is gehouden. Dat blijkt uit een memo van [adviesbureau] bij de aanvraag, waar onder het kopje ‘Externe veiligheid’ onder meer staat vermeld dat de afstand van de molen tot aan een kwetsbaar object niet minder mag zijn dan de tiphoogte, in dit geval 21,6 m. Nu het dichtstbijzijnde kwetsbare object zich op 160 meter afstand van de molen bevindt, wordt aan dat vereiste ruimschoots voldaan. De beroepsgrond slaagt niet.


Had aan de vergunning de voorwaarde moeten worden verbonden dat de windturbine na tien jaar moet worden verwijderd?

13. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat aan de vergunning ten onrechte geen voorwaarde bevat dat de windturbine na tien jaar moet worden verwijderd om verlenging van de tijdsduur van tien jaar te voorkomen, en overweegt daartoe het volgende.



13.1.
De rechtbank stelt vast dat op pagina 11 van de omgevingsvergunning onder het kopje ‘Voorschriften’ bij het derde opsommingsteken staat vermeld: “Bij het verstrijken van de instandhoudingstermijn moet de windmolen in zijn geheel zijn verwijderd tenzij het bouwwerk voldoet aan de dan geldende planologische regeling.” Voor zover eiser betoogt dat een voorschrift aan de vergunning had moeten worden verbonden dat de aanvraag van een nieuwe vergunning voor een vergelijkbare windmolen verbiedt als de geldigheidsduur van de nu verleende vergunning na tien jaar zal zijn verstreken, geldt dat een dergelijk voorschrift in strijd zou zijn met het stelsel van de Omgevingswet. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.




Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de omgevingsvergunning op juiste gronden heeft verleend en de vergunning in stand blijft. Eiser krijgen daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.





Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 18 november 2025.












griffier


rechter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.




Als bedoeld in artikel 3 van de planregels. Artikel 3.2.5 onder b, sub 13 van de planregels bepaalt dat andere bouwwerken binnen het bouwvlak zijn toegestaan met dien verstande dat de bouwhoogte van overige andere bouwwerken niet meer mag bedragen dan 2 m.


Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in samenhang gelezen met artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).


Zie r.o. 54.3 van de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2855.


Zie r.o. 54.4 van de hiervoor vermelde uitspraak van 25 juni 2025.


Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1395 (Windpark Delfzijl).
Link naar deze uitspraak