Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2025:5048 
 
Datum uitspraak:24-11-2025
Datum gepubliceerd:10-12-2025
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:LEE 24/4967
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Deze uitspraak gaat over een verleende omgevingsvergunning voor het toevoegen van vier wooneenheden voor beschermd wonen aan een bestaand complex. Eiser is het hier niet mee eens. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
omgevingsvergunning
perceel
wabo
Wetreferenties:Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 24/4967

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen
(gemachtigden: mr. L. Bos en mr. R. Bakker).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Christelijke Woningstichting Patrimonium uit Groningen, de vergunninghouder
(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede).


Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over een verleende omgevingsvergunning voor het toevoegen van vier wooneenheden voor beschermd wonen aan een bestaand complex. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.


1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.



1.2.
De wettelijke regels en beleidsregels die van belang zijn voor deze zaak, staan in de bijlage bij deze uitspraak.




Procesverloop

2. Op 1 december 2023 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het toevoegen van appartementen aan de begane grond en eerste verdieping aan de [locatie] .


2.1.
Met het besluit van 24 april 2024 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dat besluit.




2.2.
Op 1 augustus 2024 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de adviescommissie voor de bezwaarschriften van de gemeente. Naar aanleiding van deze hoorzitting heeft de adviescommissie het college nadere vragen gesteld over het besluit de omgevingsvergunning te verlenen. Op 23 september 2024 heeft het college de vragen van de adviescommissie beantwoord.



2.3.
Op 24 september 2024 heeft het college het besluit van 24 april 2024 gewijzigd. Het college heeft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de Wabo) verleend voor het toevoegen van vier wooneenheden voor beschermd wonen.



2.4.
Op 11 november 2024 heeft de adviescommissie het college geadviseerd om het besluit van 24 april 2024 in te trekken, het bezwaar van eiser tegen het besluit van 24 september 2024 ongegrond te verklaren en dat besluit in stand te laten.



2.5.
Met het bestreden besluit van 12 november 2024 heeft het college het besluit van 24 april 2024 ingetrokken. Ook heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard onder overneming van het advies van de adviescommissie.



2.6.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.



2.7.
De rechtbank heeft het beroep op 13 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van het college, de vergunninghouder en de gemachtigde van de vergunninghouder.




Beoordeling door de rechtbank


De niet betwiste feiten

3. De rechtbank stelt vast dat de volgende feiten tussen partijen niet betwist zijn. Vergunninghouder is eigenaar van het pand aan de [locatie] . Zorginstelling LIMOR biedt hier opvang en begeleiding voor beschermd wonen. Op dit moment zijn er 25 wooneenheden aanwezig. Eiser woont aan de [adres eiser] naast het perceel waar de omgevingsvergunning op ziet.


3.1.1.
In het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming ‘wonen’ toegekend. Uit de bestemmingsomschrijving in artikel 11.1 van de planregels volgt dat deze gronden zijn bestemd voor onder andere zelfstandige woningen (sub a en b) en bestaand beschermd wonen (sub c). Op grond van artikel 11.5, aanhef en onder e van de planregels moet tot gebruik in strijd met het bestemmingsplan in ieder geval worden gerekend: het gebruik van gebouwen voor beschermd wonen, voor zover niet toegestaan op grond van artikel 11.1, sub c, van de planregels. Nu het toevoegen van nieuwe wooneenheden voor beschermd wonen, gelet op de definitie in artikel 1.25 van de planregels, niet valt onder ‘bestaand beschermd wonen’ als bedoeld in artikel 11.1, onder c, van de planregels ziet de aanvraag op dat onderdeel op gebruik in strijd met het bestemmingsplan.



3.1.2.
Op grond van artikel 11.2.2 van het bestemmingsplan mogen hoofdgebouwen uitsluitend binnen het bouwplak worden gebouwd. De aangevraagde uitbouw bevindt zich deels buiten het bouwvlak. Daarom is het bouwplan op dit onderdeel in strijd met het bestemmingsplan.



3.1.3.
Op grond van artikel 11.2.3 onder a, sub 2 van de planregels zijn aangebouwde bijbehorende bouwwerken toegestaan als zij aan de achtergevel van de hoofdmassa van de bebouwing worden gebouwd en als de maximale bouwhoogte niet hoger is dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw. De aangevraagde uitbreiding is zo’n 0,8 meter hoger dan de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw. Daarom is het bouwplan op dit onderdeel in strijd met het bestemmingsplan.


Toetsingskader

4. Per 1 januari 2024 is de Wabo ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat vóór die datum de aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht.



4.1.
Een omgevingsvergunning voor een activiteit die ziet op het bouwen van een bouwwerk als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo wordt op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo geweigerd in de in dat artikel genoemde gevallen. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, wordt de omgevingsvergunning voor het bouwen in strijd met het bestemmingsplan niet geweigerd als de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo. De aanvraag wordt dan, op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo aangemerkt als een aanvraag voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en de omgevingsvergunning wordt alleen geweigerd als vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is. Een omgevingsvergunning voor een activiteit in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, kan, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2˚, van de Wabo, alleen worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bor. In artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor is, voor zover hier van belang, bepaald dat zo’n omgevingsvergunning kan worden verleend voor een bijbehorend bouwwerk.



4.2.
Een omgevingsvergunning voor een activiteit die ziet op het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan kan, op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo, alleen worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Bor. In artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor is, voor zover hier van belang, bepaald dat zo’n omgevingsvergunning kan worden verleend voor het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten.



4.3.
Het college heeft beleidsruimte bij de beslissing om al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen en het moet de betrokken belangen afwegen. De rechtbank oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Zij toetst deze keuze van het college terughoudend. De rechtbank beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht en of het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening of weigering van de omgevingsvergunning te dienen doelen.



4.4.
De aanvraag ziet, gelet op hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld in 3.1.1 tot en met 3.1.3, op een omgevingsvergunning voor zowel het bouwen van een bijbehorend bouwwerk als het gebruik van bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank moet dus aan de hand van de beroepsgronden beoordelen of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze activiteiten niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en of sprake is van in het Bor aangewezen gevallen, zodat de omgevingsvergunning verleend kon worden.


Is het bouwplan in strijd met artikel 11.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan?

5. Eiser stelt dat het bouwplan, naast de onder 3.1.1 tot en met 3.1.3 genoemde strijdigheden, ook in strijd is met artikel 11.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan. Uit dat artikel volgt volgens hem dat een zelfstandige woning een oppervlakte van minimaal 50m2 moet hebben. Omdat de aangevraagde woningen een eigen adres, postbus, voordeur en complete voorzieningen hebben zijn deze volgens eiser aan te merken als zelfstandige woningen. Aangezien de woningen in het bouwplan een oppervlakte hebben van minder dan 50m2 meent hij dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.



5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de oppervlakte-eis uit het bestemmingsplan alleen geldt voor zelfstandige woningen, en niet voor beschermd wonen. De wooneenheden die met het bouwplan worden toegevoegd mogen op grond van de omgevingsvergunning alleen worden gebruikt voor beschermd wonen en niet voor zelfstandig wonen. Daarom geldt de oppervlakte-eis volgens het college niet voor het bouwplan en hoefde het bouwplan niet getoetst te worden aan artikel 11.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan.



5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.


5.2.1.
De oppervlakte-eis uit artikel 11.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan geldt voor zelfstandige woningen. Een zelfstandige woning is volgens artikel 1.79 van de planregels een woning met een eigen afsluitbare toegang die een huishouden kan bewonen zonder daarbij afhankelijk te zijn van wezenlijke voorzieningen buiten de woonruimte. Met het bestreden besluit worden eenheden voor beschermd wonen vergund. Het gebruik van deze eenheden als zelfstandige woning is niet toegestaan. Beschermd wonen is in artikel 1.22 van het bestemmingsplan uitgelegd als wonen in een accommodatie van een instelling met daarbij behorende toezicht en begeleiding, gericht op het bevorderen van zelfredzaamheid en participatie, het psychisch en psychosociaal functioneren, stabilisatie van een psychiatrisch ziektebeeld, het voorkomen van verwaarlozing of maatschappelijke overlast of het afwenden van gevaar voor de cliënt of anderen, bestemd voor personen met psychische of psychosociale problemen, die niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.



5.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat als sprake is van ‘beschermd wonen’ per definitie is uitgesloten dat sprake kan zijn van een ‘zelfstandige woning’. Aan ‘beschermd wonen’ is immers inherent dat de bewoners afhankelijk zijn van voorzieningen buiten de woonruimte, zoals toezicht en begeleiding, waardoor niet kan worden voldaan aan de definitie voor een ‘zelfstandige woning’. Daarom geldt de oppervlakte-eis niet voor eenheden voor beschermd wonen zoals met het bouwplan worden voorzien en is het plan niet in strijd met artikel 11.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan.


Had het college alternatieve locaties moeten onderzoeken om te voorzien in de behoefte aan beschermd wonen?

6. Eiser stelt verder dat de behoefte aan beschermd wonen vele malen groter is dan waarin kan worden voorzien met deze uitbreiding. De oplossing voor deze behoefte is volgens hem eerder gelegen in het realiseren van een nieuw complex op een andere locatie dan in een beperkte uitbreiding op deze locatie. Hij erkent dat het vinden van een andere locatie moeilijk kan zijn, maar stelt dat het college hier op zijn minst naar moet zoeken.




6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De vergunninghouder heeft een aanvraag ingediend om vier wooneenheden voor beschermd wonen toe te voegen aan een bestaande accommodatie en het college heeft op die aanvraag beslist. Dat het wenselijk is dat op een andere locatie ook nog voorzieningen voor beschermd wonen worden gerealiseerd doet volgens het college niet af aan de verleende omgevingsvergunning.



6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.


6.2.1.
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat het college moet beslissen over een bouwplan zoals dat is ingediend. Als een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven alleen tot weigering van medewerking door het college leiden, als op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Het is aan degene die stelt dat er alternatieven zijn, om dit aannemelijk te maken.



6.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat er een grote behoefte is aan wooneenheden voor beschermd wonen en dat deze behoefte met het bestreden besluit wordt verkleind, doordat vier wooneenheden voor beschermd wonen worden toegevoegd. Het college heeft het project daarom aanvaardbaar geacht. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er alternatieven zijn die tot een gelijkwaardig resultaat leiden met aanmerkelijk minder bezwaren, omdat hij geen alternatieve locaties heeft aangedragen. Daarom was het college niet gehouden tot het onderzoeken van alternatieve locaties.



Heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening?

7. Eiser stelt verder dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat hij overlast ervaart door de locatie voor beschermd wonen. Volgens eiser is sprake van een groot aantal verkeersbewegingen door ambulances en politieauto’s. Ook ervaart eiser geluidsoverlast. Hij vreest dat een uitbreiding van de locatie zal leiden tot meer overlast.




7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het moet beoordelen of het toevoegen van de vier aangevraagde woonheden de woon- en leefsituatie van eiser zo aantast dat geen sprake meer is van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft in de bezwaarfase navraag gedaan naar overlastmeldingen en stelt dat bij de gemeente geen meldingen bekend waren over de bestaande 25 eenheden voor beschermd wonen. Daarom heeft het college geen aanleiding gezien om aan te nemen dat het toevoegen van vier wooneenheden zodanige overlast oplevert dat geen sprake meer is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het college erkent dat een zekere mate van overlast kan optreden bij beschermd wonen, maar stelt dat de overlast voor eiser door het bouwplan juist minder wordt. Dit komt omdat het dakterras en één van de twee ingangen worden verwijderd.



7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.


7.2.1.
De rechtbank overweegt dat een locatie voor beschermd wonen een andere ruimtelijke uitstraling heeft dan een ‘gewone’ woonbestemming. Zo kunnen er meer verkeersbewegingen van bijvoorbeeld ambulances plaatsvinden. Tussen partijen is echter niet in geschil dat eiser op het moment van het bestreden besluit geen meldingen van overlast door de bestaande woonlocatie had gemaakt. Bij het college was dus geen overlast als gevolg van de bestaande 25 wooneenheden bekend. Daarom heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen aanleiding gezien om te verwachten dat het toevoegen van vier wooneenheden zorgt voor een zodanige ruimtelijke uitstraling dat sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eiser. Daarom heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.



7.2.2.
Ten aanzien van de geluidsoverlast merkt de rechtbank op dat overlast die het gevolg is van onrechtmatig gedrag kan worden tegengegaan in het kader van handhaving van de openbare orde. Die overlast valt buiten deze procedure over de omgevingsvergunning, omdat instrumenten ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening niet bedoeld zijn om dergelijke overlast tegen te gaan. Het college hoefde hierin dus geen aanleiding te zien om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.



Mocht het college toepassing geven aan artikel 4, onderdeel 1 en onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor?

8. Eiser stelt dat het college niet met toepassing van artikel 4, onderdeel 1 en onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor medewerking mocht verlenen aan het bouwplan. Volgens hem is dit artikel bedoeld om uitbreidingen van de hoofdfunctie van het hoofdgebouw mogelijk te maken. Omdat in het bouwplan volgens eiser geen sprake is van bijbouwen ten dienste van de hoofdbebouwing, maar van verbouw dan wel nieuwbouw, kan hieraan volgens hem geen medewerking worden verleend door middel van artikel 4 van bijlage II bij het Bor.




8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwen van een bijbehorend bouwwerk én het gebruiken van dat bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan mogelijk kunnen worden gemaakt met toepassing van artikel 4, onderdeel 1 en onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor. Hiervoor moet volgens het college eerst worden beoordeeld of sprake is van een bijbehorend bouwwerk bij een hoofdgebouw, zodat onderdeel 1 kan worden toegepast. Het college stelt dat het bestaande gebouw kan worden aangemerkt als hoofdgebouw, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende bestemming van het perceel. Het college stelt dat de gevraagde uitbreiding van het gebouw kan worden aangemerkt als een bijbehorend bouwwerk, waardoor het bouwen voor zover dat in strijd is met het bestemmingsplan voor vergunningverlening in aanmerking komt. Vervolgens kan volgens het college met toepassing van onderdeel 9 de wijziging van het gebruik mogelijk worden gemaakt.



8.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.


8.2.1.
Uit rechtspraak van de Afdeling volgt dat de verscheidene onderdelen van artikel 4 van bijlage II in één omgevingsvergunning gecombineerd kunnen worden toegepast. Het is dus mogelijk om tegelijkertijd een omgevingsvergunning te verlenen voor een bepaald gebruik, bedoeld in artikel 4, onderdeel 9, van een bouwwerk en voor de bouw en het gebruik van een bijbehorend bouwwerk, bedoeld in artikel 4, onderdeel 1. Gelet op de systematiek van artikel 4 van bijlage II behorende bij het Bor, wordt eerst bezien of de omgevingsvergunning kon worden verleend met toepassing van onderdeel 1 van dat artikel. Bij een gecombineerde toepassing van artikel 4, onderdeel 9, ten behoeve van een bepaald gebruik van een bouwwerk, met artikel 4, onderdeel 1, ten behoeve van bouw en gebruik van een bijbehorend bouwwerk, zal immers in ieder geval beoordeeld moeten worden in hoeverre een grondslag aanwezig is voor de realisatie, de bouw, van het aangevraagde bouwwerk. Daartoe dient allereerst te worden nagegaan of artikel 4, onderdeel 1, kan worden toegepast. In dat verband is het volgende van belang.



8.2.2.
Volgens de omschrijving van het begrip bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor, wordt een bijbehorend bouwwerk gebouwd bij of tegen een zich op het perceel bevindend hoofdgebouw, dat wil zeggen een gebouw dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming. De rechtbank overweegt dat het bestaande gebouw noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de bestemming ‘beschermd wonen’, waardoor het is aan te merken als een hoofdgebouw. Omdat het bouwplan voorziet in een uitbreiding van dit hoofdgebouw is deze uitbouw een bijbehorend bouwwerk in de zin van het Bor. Daarom komt het bouwplan voor vergunningverlening in aanmerking op grond van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor. Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 7.2.1 heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarom heeft het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om de vergunning met toepassing van artikel 4, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor te verlenen.



8.2.3.
Met toepassing van artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor kan het gebruik van een vergund bouwwerk in afwijking van het bestemmingsplan worden vergund. Weliswaar kan op grond van onderdeel 9 een functiewijziging alleen vergund worden in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, maar de gecombineerde toepassing met onderdeel 1 maakt dat nu juist wel mogelijk. Daarom kon het college ook toepassing geven aan artikel 4, onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor om een omgevingsvergunning voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan te verlenen.






Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.






Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.




Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van E.D.M. Nijbroek, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2025.













griffier


rechter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.


Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving ten tijde van het bestreden besluit



Besluit omgevingsrecht




Artikel 4
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:


niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,


de oppervlakte niet meer dan 150 m2;


(…)
9. het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, het uitsluitend betreft een logiesfunctie voor werknemers of de opvang van asielzoekers of andere categorieën vreemdelingen;



Bestemmingsplan Beijum:



1.25

bestaande legale kamerverhuur en bestaand beschermd wonen:

in afwijking van artikel 1.24 wordt onder bestaande legale kamerverhuur respectievelijk bestaand beschermd wonen verstaan: het hebben of gebruiken van wooneenheden voor kamerverhuur respectievelijk woningen of wooneenheden voor beschermd wonen


voor zover ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Herziening Bestemmingsregels Wonen 2 legaal en daadwerkelijk aanwezig of nog niet aanwezig, maar wel legaal mogelijk op grond van vóór dat tijdstip verleende specifieke toestemmingen;


in de op dat moment aanwezige configuratie van het aantal bewoners en het aantal wooneenheden c.q. woningen.





1.30

bijbehorend bouwwerk:

uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd op de grond staand gebouw, of ander bouwwerk, met een dak. Een vrijstaand bijbehorend bouwwerk is tevens functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw.



1.44

hoofdgebouw:

gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is.





Artikel 11.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. zelfstandige woningen, met dien verstande dat:
1. de gebruiksoppervlakte van een woning, met uitzondering van meergeneratiewoningen, meer dan 50 m² dient te bedragen, of, indien de gebruiksoppervlakte van een bestaande woning minder bedraagt, de bestaande gebruiksoppervlakte;
2. de gebruiksoppervlakte van een woning zich in ieder geval voor de helft op of boven peil bevindt, met uitzondering van woningen waarvan de bestaande gebruiksoppervlakte zich geheel beneden peil bevindt;
zelfstandige woningen met een gebruiksoppervlakte van minimaal 24 m2, uitsluitend bij omvorming van onzelfstandige woningen en/of eenheden voor kamerverhuur naar zelfstandige woningen, met dien verstande dat:
1. alle onzelfstandige woningen en eenheden voor kamerverhuur vervallen;
2. het totaal aantal woningen en eenheden afneemt;
3. en minimaal 24 m² van de gebruiksoppervlakte van een nieuwe woning zich op één bouwlaag bevindt en een nettohoogte heeft van minimaal 2,1 m;
bestaande legale kamerverhuur en bestaand beschermd wonen;
(…)



Artikel 11.2.3 Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
a. Aangebouwde bijbehorende bouwwerken mogen uitsluitend aan de achtergevel van de hoofdmassa van de bebouwing worden gebouwd, met dien verstande dat:
(…)
2. de maximale bouwhoogte niet hoger is dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw;
(…)



Artikel 11.2 Specifieke gebruiksregels
Tot een gebruik in strijd met een bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 7.2 van de Wet ruimtelijke ordening, wordt in ieder geval gerekend:
(…)
e. het gebruik van gebouwen voor kamerverhuur en beschermd wonen, voor zover niet toegestaan op grond van het bepaalde in lid 11.1.c;
(…)


Dit is geregeld in artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 december 2024, ECLI:NL:RVS:2024:5429, r.o. 4.1.


Zie de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2058, r.o. 6.2.


Zie de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1693, r.o. 7.1.


Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:963, r.o. 2.3 en 2.4.
Link naar deze uitspraak