|
|
|
| ECLI:NL:CRVB:2025:1793 | | | | | Datum uitspraak | : | 20-11-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 10-12-2025 | | Instantie | : | Centrale Raad van Beroep | | Zaaknummers | : | 19/4117 WIA | | Rechtsgebied | : | Socialezekerheidsrecht | | Indicatie | : | Vaststelling mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 augustus 2017 op 54,48%. Benoeming deskundige. Aanpassing FML. Voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing. De geselecteerde functies zijn passend voor appellant. Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Vergoeding proceskosten en griffierecht. | | Trefwoorden | : | tuinbouw | | | uitkering | | | | Uitspraak | 19/4117 WIA, 25/202 WIA, 25/2420 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 augustus 2019, 18/605 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv in hoger beroep terecht de WIA-uitkering van appellant per 23 augustus 2017 alsnog heeft gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,48%. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan door het Uwv is aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 augustus 2017 alsnog op 54,48% heeft vastgesteld.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.H.E. Sweers hoger beroep ingesteld.
Op 23 april 2020 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop bij brief van 11 mei 2020 zijn zienswijze gegeven. Het Uwv heeft daarop gereageerd bij brief van 17 augustus 2020.
Het onderzoek ter zitting heeft, door middel van videobellen, plaatsgevonden op 22 juli 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sweers. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Het onderzoek is heropend na de zitting en drs. F.M. Brouwer, verzekeringsarts, is als onafhankelijk deskundige benoemd.
De deskundige heeft op 13 december 2022 een rapport uitgebracht.
Appellant heeft bij brief van 9 januari 2023 zijn zienswijze op het rapport gegeven. Het Uwv heeft in reactie op het rapport van de deskundige een rapport en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2023 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 februari 2023 ingezonden.
Op 19 mei 2023 heeft de deskundige desgevraagd gereageerd op de zienswijze van appellant.
Het Uwv heeft gereageerd met rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2023 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 november 2023.
Appellant heeft bij brief van 12 december 2023 gereageerd.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 maart 2024 overgelegd.
Het Uwv heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 20 december 2024 genomen.
Daarop heeft appellant gereageerd bij brief van 22 januari 2025. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft vervolgens een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 maart 2025 ingezonden.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 42,70 uur per week. Op 26 augustus 2015 heeft hij zich ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een FML van 10 juli 2017. Een arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd en zijn mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,94%. Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 23 augustus 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar van appellant heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep bij rapport van 10 december 2017 reden gezien om de FML aan te passen op de items hurken, knielen, trilbelasting en tocht. Daarnaast wordt gewijzigd dat appellant linkshandig is. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de gewijzigde FML de functies bezien, een aantal functies laten vervallen en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 31,75%. Bij beslissing op bezwaar van 2 februari 2018 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een rapport van verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven overgelegd. Het Uwv heeft in reactie rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een FML van 13 augustus 2018 ingezonden.
2.2.
De rechtbank heeft na schorsing van het onderzoek het Uwv vragen gesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 24 december 2018 en 21 februari 2019 gereageerd. Appellant heeft in reactie hierop een rapport van verzekeringsarts drs. A. Özyurt van 20 maart 2019 overgelegd.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de beperkingen van appellant in de FML van 13 augustus 2018 zijn onderschat. In de FML staat (onder meer) dat in het werk lopen, staan en zitten moet worden afgewisseld. Door het Uwv is niet inzichtelijk gemaakt waarom twee van de drie elementen (te weten: alleen staan en lopen) voldoende zou zijn. In de functies van medewerker tuinbouw en verkoper winkel komt zitten niet voor en kan staan alleen met lopen worden afgewisseld. Daarom zijn deze functies volgens de rechtbank voor appellant niet geschikt. Hierdoor resteren er onvoldoende functies om de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling op te kunnen baseren. De rechtbank heeft het Uwv opgedragen een nieuwe besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2020 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard en de mate van de arbeidsongeschiktheid van appellant wederom vastgesteld op minder dan 35%. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 maart 2020 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 april 2020 ten grondslag. In een FML van 4 maart 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen ten aanzien van dynamische handelingen en statische houdingen nader omschreven als ‘afwisselen van lopen en/of staan en/of zitten’.
Deskundige benoemd
3.3.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van 12 januari 2022 is bij de Raad twijfel ontstaan over de juistheid van de medische beoordeling. De Raad heeft daarom verzekeringsarts Brouwer als deskundige benoemd.
3.4.
De deskundige heeft op 13 december 2022 een rapport uitgebracht en op basis van zijn bevindingen bij onderzoek aangegeven dat in verband met de aandoening van appellant een afwisseling in houdingen is geindiceerd, zoals door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep is aangegeven. Er is daarnaast aanleiding voor een beperking ten aanzien van tillen of dragen: beperkt tot maximaal vijf kilogram (item 4.14) en zware lasten hanteren tijdens het werk (item 4.16). Bovendien is er conform het verzekeringsgeneeskundig protocol Reumatoïde Artritis en de standaard Duurbelastbaarheid in arbeid sprake van een arbeidsduurbeperking op preventieve en energetische gronden voor maximaal acht uur per dag respectievelijk 35 uur per week.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de bevindingen van deskundige Brouwer aanleiding gezien in een FML van 16 februari 2023 beperkingen toe te voegen op de items 4.14 (tillen en dragen) en 4.16 (frequent zware lasten hanteren tijdens het werk). Daarnaast is een duurbelastbaarheid tot maximaal 35 uur per week aangenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML de eerder geselecteerde functies laten vervallen, de functies consultatiebureau-assistente (SBC-code 372091), medewerker logistiek (SBC-code 111220) en medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010) geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,48% vastgesteld.
3.6.
De deskundige heeft op 19 mei 2023 gereageerd op de zienswijze van appellant. Hij heeft aangegeven dat hand- en vingergebruik (4.3) in de FML al beperkt is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat dit voor wat betreft het werken met toetsenbord en muis een beperking op aspect 4.6 (licht beperkt, kan zo nodig gedurende de helft van de werkdag met toetsenbord en muis werken) met zich brengt. Over item 4.18 (lopen) heeft de deskundige zijn keuze 0 gehandhaafd, maar daaraan toegevoegd: “op een normale, gladde ondergrond en maximaal drie kwartier achtereen”.
3.7.
Het Uwv heeft rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 september 2023 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 november 2023 overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gevonden om in een FML van 30 september 2023 item 4.18.1 (lopen) alsnog als licht beperkt (1) aan te merken met als toelichting “op een normale, gladde ondergrond en maximaal drie kwartier achtereen”. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze gewijzigde FML de geselecteerde functies van consultatiebureau-assistente (SBC-code 372091), medewerker logistiek (SBC-code 111220) en medewerker bloemzaadproductie (SBC-code 111010) onveranderd geschikt geacht. Appellant heeft hierop gereageerd bij brief van 12 december 2023. Daarop is een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 maart 2025 ingezonden, waarin de geschiktheid van de functies medewerker bloemzaadproductie (SBCcode 111010) en lader/losser (SBC-code 111220) nader is toegelicht.
3.8.
Het Uwv heeft vervolgens op 20 december 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 3) genomen. Het Uwv heeft appellant meegedeeld dat hij vanaf 23 augustus 2017 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 54,48%.
Standpunt appellant
3.9.
Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van de FML van 13 augustus 2018 heeft onderschreven. Tegen besluiten 2 en 3 heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de medische en arbeidsdeskundige beoordeling die aan die besluiten ten grondslag ligt. Over bestreden besluit 3 heeft appellant aangevoerd dat, nu het Uwv geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, het Uwv gebonden is aan de overweging van de rechtbank dat op grond van die FML een afwisseling van houding voor appellant noodzakelijk is in de vorm van zowel zitten, staan als lopen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Met bestreden besluit 3 heeft het Uwv bestreden besluit 2 gewijzigd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluiten 2 en 3.
4.2.
Tussen partijen is in geschil de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 23 augustus 2017 terecht heeft vastgesteld op 54,48%.
4.3.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige van 13 december 2022 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft de gegevens van de verzekeringsartsen en expertiseartsen kenbaar bij de beoordeling betrokken en heeft ook zelf bij de behandelend reumatoloog nog informatie opgevraagd en verkregen. De deskundige heeft appellant thuis bezocht, waarbij hij een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en een lichamelijk onderzoek heeft verricht. Omdat de conclusies van de deskundige in het rapport van 19 mei 2023 begrijpelijk en overtuigend zijn en appellant geen medische stukken heeft ingebracht die hieraan doen twijfelen, bestaat er geen aanleiding hiervan af te wijken. Het Uwv heeft de bevindingen van de deskundige vervolgens op juiste wijze neergelegd in de FML van 30 september 2023. Gelet hierop wordt geoordeeld dat de in de FML van 30 september 2023 neergelegde beperkingen van appellant per 23 augustus 2017 niet zijn onderschat.
4.4.
Uitgaande van de FML van 30 september 2023 heeft het Uwv voldoende onderbouwd dat de drie functies die ten grondslag zijn gelegd aan bestreden besluit 3 in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 november 2023 en 21 maart 2025 zijn de signaleringen in de belastende factoren inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd. Over de grond van appellant, dat het Uwv gebonden is aan het oordeel van de rechtbank over de wijze waarop appellant van houding moet kunnen wisselen (staan, lopen en zitten afwisselen) stelt de Raad vast dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft onderbouwd dat in de geselecteerde functies van assistent consultatiebureau (SBC-code 372091), lader losser (SBC-code 111220) en medewerker tuinbouw (SBC-code 1110010) zowel lopen, zitten als staan voldoende afwisselend voorkomen. De Raad ziet geen aanleiding de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in dit standpunt niet te volgen. De mate van arbeidsongeschiktheid is op basis van deze drie functies daarom terecht vastgesteld op 54,48%.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 23 augstus 2017 heeft vastgesteld op 54,48%.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank ten onrechte de juistheid van de FML van 13 augustus 2018, die aan bestreden besluit 1 ten grondslag lag, heeft onderschreven. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Nu de rechtbank bestreden besluit 1 om andere redenen heeft vernietigd, kan de aangevallen uitspraak – met verbetering van gronden – in stand blijven. Nu bestreden besluit 2 in hoger beroep door het Uwv niet langer is gehandhaafd, heeft appellant geen procesbelang meer bij een beoordeling van dat besluit. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is in zoverre niet-ontvankelijk. De mate van arbeidsongeschiktheid is met bestreden besluit 3 juist vastgesteld. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is daarom ongegrond.
Proceskosten
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 3.174,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, driemaal 0,5 punt voor de nadere reacties op bestreden besluit 2 en de deskundigenrapporten, met een waarde per punt van € 907,-). Verder dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
6.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In dit geval is daarvan geen sprake. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant door het Uwv op 18 augustus 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn acht jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn in dit geval met vier jaar en (afgerond) zes maanden is overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 4.500,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 4.500,-.
6.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden totaal begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 907,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2020 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2024 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.174,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van D.M.A. van de Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) D.M.A. van de Geijn
CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|