|
|
|
| ECLI:NL:RBNHO:2025:14559 | | | | | Datum uitspraak | : | 27-11-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 11-12-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Noord-Holland | | Zaaknummers | : | HAA 25/3908 en HAA 25/404 HAA 25/3908 en HAA 25/404 | | Rechtsgebied | : | Omgevingsrecht | | Indicatie | : | AFWIJZING VERZOEK HANDHAVING WNB. KORTSLUITING. De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder in reactie op het verzoek de Stichting Flora & Faunabescherming (SFF) van 19 juli 2019 (thans) van handhavend optreden tegen GEM Bloemendalerpolder C.V. kan afzien. De SFF krijgt dus geen gelijk en het beroep is daarom ongegrond. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af. | | Trefwoorden | : | agrarisch | | | bestuursdwang | | | waterschap | | | | Uitspraak | RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 25/3908 (beroep) en HAA 25/4044 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 november 2025 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
de stichting Stichting Flora- & Faunabescherming, uit Amsterdam, eiseres (hierna: de SFF)
en
gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder
gemachtigde: mr. J.E. Benz, in dienst van de Omgevingsdienst Noord Holland Noord.
Als derde-partij neemt aan de zaken deel: de commanditaire vennootschap GEM Bloemendalerpolder C.V. uit Amsterdam (GEM)
gemachtigden: mr. J.C. Ellerman en mr. S.J. de Haan, advocaten te Amsterdam.
De rechtbank laat niet als partij deelnemen aan het geding: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, (hierna: het college)
gemachtigde: mr. W. Smak, ambtenaar ten stadhuize.
Samenvatting
1.1.
Deze uitspraak gaat over de afwijzing van het verzoek van de SFF van 19 juli 2019 aan verweerder om handhavend op te treden tegen GEM. De SFF is het niet eens met de (hernieuwde) afwijzing van haar verzoek bij een nieuw besluit op bezwaar van 31 juli 2025. Zij heeft daarom beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Zij voert een aantal gronden aan. Aan de hand van deze gronden beoordeelt de voorzieningenrechter de afwijzing van de aanvraag.
1.2.
De voorzieningenrechter komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder in reactie op het verzoek van 19 juli 2019 (thans) van handhavend optreden tegen GEM kan afzien. De SFF krijgt dus geen gelijk en het beroep is daarom ongegrond. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Omdat de voorzieningenrechter uitspraak doet op het beroep, wijst hij het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Procesverloop
2.1.
GEM ontwikkelt een nieuwe woonwijk "Weespersluis" met een groot aantal woningen en bijbehorende voorzieningen en ontsluitingen in de Bloemendalerpolder in de voormalige gemeente Weesp, thans gemeente Amsterdam. Ten behoeve van de bouw van de woonwijk heeft verweerder meerdere ontheffingen op grond van de (voormalige) Wet natuurbescherming (Wnb) verleend.
2.2.
Zie voor een overzicht van de verleende ontheffingen de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2.3.
De SFF heeft verweerder op 19 juli 2019 verzocht om handhavend op te treden tegen GEM omdat GEM op meerdere punten zou handelen in strijd met de verleende ontheffingen en de Wnb. Verweerder heeft het verzoek bij primair besluit van 13 september 2019 afgewezen en het daartegen gemaakte bezwaar bij besluit van 3 april 2020 ongegrond verklaard.
2.4.
Bij uitspraak van 4 maart 2021 heeft deze rechtbank het door de SFF ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.5.
Bij uitspraak van 9 april 2025 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Raad van State) het door de SFF ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het besluit op bezwaar van 3 april 2020 vernietigd voor zover het bezwaar van de SFF ongegrond was verklaard, en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
2.6.
Met het thans bestreden besluit van 31 juli 2025 op het bezwaar van SFF heeft verweerder het bezwaar van de SFF nu gegrond verklaard, maar afgezien van handhavend optreden. Het besluit is mede gebaseerd op: - het “Monitoringsverslag 2023 Weespersluis van GEM van 8 maart 2024”, opgemaakt door Witteveen + Bos Raadgevende Ingenieurs B.V. en Adviesbureau Els & Linde;
- de brief van verweerder van 10 juni 2024: Reactie op monitoringsverslag 2023, Bloemendalerpolder, Weesp;
- het “Memo Hectareboekhouding zomer 2024 incl. onderbouwing factoren” van GEM van 15 juli 2024;
- het “Monitoringsverslag 2024 Weespersluis van GEM van17 april 2025”, opgemaakt door Witteveen + Bos Raadgevende Ingenieurs B.V. en Adviesbureau Els & Linde;
- de brief van verweerder van 13 mei 2025: Reactie op monitoringsverslag 2024, Bloemendalerpolder, Weesp;
- het “Memo Nadere onderbouwing factoren” van GEM van 3 juni 2025;
- de tekening “Weespersluis Totaal Overzicht, Breedland Natuurtypen, Tekeningnummer 9300, d.d. 27 mei 2025”.
2.7.
De SFF heeft hiertegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
GEM heeft ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer HAA 25/3858.
2.8.
Bij beslissing van 23 oktober 2025 heeft de voorzieningenrechter het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) op diens verzoek voorlopig aangemerkt als belanghebbende partij in de procedure. In de brief is – voor zover van belang - meegedeeld dat de voorzieningenrechter de definitieve beslissing over toelating als partij in deze uitspraak zal nemen.
2.9.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de bestuursleden van SFF [naam 1] en [naam 2] , vergezeld door [naam 3] , onderzoeker verbonden aan de Universiteit Wageningen, de gemachtigde van verweerder, vergezeld door [naam 4] , ecoloog, en [naam 5] , toezichthouder, beiden in dienst van de Omgevingsdienst Noord Holland Noord, en de gemachtigden van GEM, vergezeld door [naam 6] , projectdirecteur in dienst van GEM, [naam 7] , ecoloog, en [naam 8] , ecoloog en civiel ingenieur. Het college is ter zitting vertegenwoordigd door de gemachtigde, vergezeld door ir. [naam 9] , adviseur onderwijshuisvesting in dienst van de gemeente.
2.10.
Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist hij ook op het beroep van de SFF.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
Bestreden besluit
3. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van 9 april 2025 heeft de Raad van State het hoger beroep gegrond verklaard en het in die procedure bestreden besluit vernietigd. De Raad van State constateerde – alleen – gebreken in het bestreden besluit op de onderdelen ‘omvang en draagkracht compensatiegebied’, ‘opzettelijk doden van rugstreeppadden in de woonwijk’ en ‘beheerwerkzaamheden’. In het thans bestreden besluit heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar voor zover het deze onderdelen betreft.
Toetsing belanghebbendheid: algemeen
4.1.1. (
Rechts)personen kunnen alleen verzoeken aan bestuursorganen doen en als partij worden betrokken in bestuursrechtelijke procedures als ze belanghebbende zijn bij het bestreden besluit in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank is ambtshalve gehouden om te beoordelen of aan deze eis is voldaan. Ten aanzien van zowel de stichting als het college is er aanleiding te onderzoeken of zijn belanghebbende zijn.
4.1.2.
Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ten aanzien van bestuursorganen worden de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Toetsing belanghebbendheid: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam
4.2.1.
Bij e-mailbericht van 21 oktober 2025 heeft het college de voorzieningenrechter verzocht om op grond van artikel 8:26 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deel te mogen nemen. Het college voert aan dat zij belanghebbende is, omdat het bestreden besluit mede ziet op handhaving van de beschermingsregels voor dieren op de zogenaamde schoollocatie in de Bloemendalerpolder waar het college spoedig schoolvoorzieningen wenst te doen realiseren. Het college voert aan dat die gewenste, spoedige ontwikkeling door handhaving als door SFF verzocht, niet tijdig kan worden gerealiseerd als daadwerkelijk tot handhaving in de vorm van teruggave van dat terrein aan beschermde dieren wordt overgegaan.
4.2.2.
Op grond van artikel 8:26, eerste lid, Awb kan de bestuursrechter tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
4.2.3.
Na voorlopig te zijn toegelaten tot het geding, oordeelt de voorzieningenrechter nu definitief dat het college niet in de gelegenheid wordt gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Het college is geen belanghebbende bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2 Awb. Daartoe is redengevend dat het handhavingsverzoek is gebaseerd op de (voormalige) Wet natuurbescherming. Het natuurbelang, zoals in die wet geregeld en in onderhavig besluit aan de orde, is niet een belang dat aan het college als bestuursorgaan is toevertrouwd. Het door het college opgevoerde onderwijsbelang, althans zijn verantwoordelijkheid voor de huisvesting en nieuwbouw van scholen, is daarnaast geen belang dat bij de besluitvorming is betrokken. Nu het college, althans de rechtspersoon gemeente Amsterdam, ook (nog) geen eigenaar is van de gronden waarop het handhavingsverzoek mede ziet en dus (nog) niet als eigenaar met handhavingsmaatregelen door verweerder kan worden geconfronteerd, kan het college ook niet op die voet als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.
Toetsing belanghebbendheid: de SFF
4.3.1.
De voorzieningenrechter is, anders dan GEM aanvoert, van oordeel dat de SFF belanghebbende is bij het bestreden besluit en daarom als partij in beroep kan optreden. Dit besluit is een vervolgstap in een al lang lopende procedure die is aangevangen met een handhavingsverzoek van de SFF vanwege (gestelde) overtredingen van aan GEM verleende natuurontheffingen verbonden voorschriften en de Wnb. Reeds omdat het bestreden besluit een beslissing is op haar bezwaar en dus gericht is tot SFF is zij belanghebbende in beroep.
4.3.2.
De vraag komt wel op of zij nog belanghebbende is bij het verzoek om handhaving en dus of de reactie op haar verzoek om handhaving nog wel steeds een besluit is. Het thans bevochten besluit valt, net als de eerdere besluiten in deze procedure, binnen de doelstelling van de SFF zoals deze is opgenomen in artikel 2 van de (op 4 juli 2016 gewijzigde) statuten van de SFF.
4.3.3.
De voorzieningenrechter zet, anders dan GEM, geen vraagtekens bij de feitelijke werkzaamheden van de SFF voor zover die werkzaamheden zien op thans in geding zijnde natuurbeschermingsbelangen. De SFF heeft in de stukken, aangevuld ter zitting, afdoende toegelicht dat zij al lange tijd feitelijke werkzaamheden verricht ter uitvoering van haar natuurbeschermingsdoelstellingen. Zo hield en houdt de SFF zich – onder meer – actief bezig met het voeren van ecologisch onderzoek in de Bloemendalerpolder en met de ecologische begeleiding van woningbouwprojecten. Verdere feitelijke werkzaamheden bestaan onder meer uit het bevrijden van padden uit straatkolken in de reeds gerealiseerde woongebieden in de Bloemendalerpolder. Gelet op de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden, kan de SFF een rechtstreeks belang bij het verkrijgen van een besluit tot handhavingsverzoek op grond van verleende natuurontheffingen en de Wnb niet worden ontzegd.
4.3.4.
Dat neemt niet weg dat GEM niet ten onrechte de vraag heeft opgeworpen of het niet zozeer de SFF die in deze kwestie optreedt, maar de bestuurders als natuurlijke personen. Als in feite natuurlijke personen optreden en de rechtspersoon niet daadwerkelijk een rol vervult, dient de belanghebbendheid bij het kunnen verkrijgen van handhavingsmaatregelen te worden getoetst op de positie van die natuurlijke personen. De antwoorden die de SFF op daarop betrekking hebbende ter zitting gestelde vragen heeft gegeven en heeft geweigerd te beantwoorden, hebben de twijfel daaromtrent niet geheel weggenomen. Mede gelet op de geschiedenis met betrekking tot het thans voorliggende verzoek om handhaving, ziet de voorzieningenrechter echter onvoldoende grond daar in dit geding consequenties aan te verbinden.
Toetsing procesbelang en misbruik van recht
procesbelang
5.1.
GEM voert voorts aan dat de SFF geen procesbelang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit omdat de reeds uitgeschermde gebieden uit 2019 bouwrijp zijn gemaakt en voor het grootste deel zijn bebouwd met woningen en andere voorzieningen. Omdat het verzoek dezelfde strekking heeft als een ander handhavingsverzoek dat de SFF in 2021 heeft gedaan en dat reeds heeft geleid tot het opleggen van een last onder bestuursdwang aan GEM, had haar bij voorbaat duidelijk moeten zijn dat het onderhavige verzoek geen kans van slagen meer had.
5.2.
Anders dan GEM is de voorzieningenrechter van oordeel dat de SFF nog een toereikend procesbelang heeft. Daartoe is redengevend dat de uitgeschermde gebieden nog niet volledig zijn bebouwd en voor zover deze alleen zijn voorbelast, teruggave van reeds uitgeschermde gebieden niet in alle gevallen onmogelijk is en dat is wat SSF, naar de voorzieningenrechter begrijpt, wil bereiken.
misbruik van (proces)recht?
5.3.
Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij een rechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht, waarop GEM ook nog een beroep heeft gedaan, zijn zwaarwichtige gronden vereist, aangezien de betrokkene met de niet-ontvankelijkverklaring in feite het recht op toegang tot de rechter wordt ontzegd.
5.4.
In de omstandigheden van het geval, waarin de SFF is opgekomen tegen een beslissing op bezwaar die in opdracht van de Raad van State tot stand is gekomen, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake zou zijn van misbruik van recht. De SFF handelt, zoals reeds is overwogen, in overeenstemming met haar statutaire doelstelling en anders dan GEM meent, kan niet worden gezegd dat de SFF blijft volharden in een ongewijzigd, gelet op eerdere oordelen kennelijk kansloos standpunt. De rechtbank ziet daarom in hetgeen GEM heeft aangevoerd geen grond om aan te nemen dat de SFF jegens GEM misbruik maakt van haar recht om op te komen tegen de herhaalde afwijzing van haar handhavingsverzoek.
Overgangsrecht Omgevingswet
6.1.
Op een besluit waarin het bestuursorgaan een voor 1 januari 2024 ingediende aanvraag om handhavend op te treden afwijst, blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het tot 1 januari 2025 geldende recht van toepassing tot het besluit onherroepelijk wordt. Oud recht is alleen dan niet van toepassing als een gedraging onder dat oude recht (de Wnb) wel een overtreding opleverde, maar niet of gedeeltelijk niet meer onder toepassing van het recht zoals dat geldt op het moment dat het besluit wordt genomen. In dat geval is de werking van het overgangsrecht beperkter. Het bestuursorgaan kan de betrokkene vanwege de overtreding onder het oude recht dan niet langer gelasten de bewuste gedraging te beëindigen. Deze uitzondering doet zich hier niet voor, omdat de materiële normstelling (waaronder de vergunningsvoorschriften) niet is gewijzigd na 1 januari 2024. De Wnb blijft in dit geval dus van toepassing bij de beoordeling van het nieuwe besluit (op bezwaar) op het verzoek om handhavend optreden.
Omvang geschil
6.2.
Gelet op de uitspraak van de Raad van State, het thans bestreden besluit en de beroepsgronden van SFF is in de eerste plaats aan de orde of verweerder handhavend moet optreden wegens de gestelde overtreding door GEM van de voorschriften in met name de totaalontheffing en de compensatieontheffing die meebrengen dat GEM eerst (verdere) gebieden aan het leefgebied van de beschermde dieren mag onttrekken voor het realiseren van de bouwplannen nadat voldoende (extra) compensatiegebied is gerealiseerd en/of de draagkracht van het compensatiegebied zodanig is verhoogd dat het steeds kleiner wordende voor de beschermde dieren beschikbare leefgebied geschikt genoeg is om een levensvatbare populatie te herbergen. De heikikker, rugstreeppad en platte schijfhoren zijn daarbij de belangrijkste signaaldieren waaraan de draagkracht van de resterende nog niet voor bouwen onttrokken polderdelen en het compensatiegebied met name wordt afgemeten. Daarnaast is in geschil of GEM in de gerealiseerde woonwijk opzettelijk beschermde dieren, met name rugstreeppadden, doodt door het realiseren van regenwaterafvoerputten in de nieuwe straten. Tot slot is aan de orde de vraag of in de (nog) niet voor woningbouw onttrokken delen van de polder en de compensatiegebieden bij het uitvoeren van beheerswerkzaamheden – met name maaien van de weiden en maatregelen in sloten - in strijd met de Wnb beschermde dieren worden gedood of (hun leefgebieden) verstoord.
Omvang en draagkracht compensatiegebied
7.1.
In de hiervoor genoemde uitspraak van 9 april 2025 heeft de Raad van State overwogen dat verweerder, door uitsluitend te verwijzen naar de hectareboekhouding zoals eerder was aangeleverd door GEM en zich uitsluitend te beroepen op een theoretische benadering van toegenomen draagkracht, onvoldoende heeft gemotiveerd dat het compensatiegebied op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar in 2020 voldoende draagkrachtig was als bedoeld in de voorschriften bij de ontheffing om geschikt te zijn voor een grotere populatie beschermde dieren en dat het daartegenover uitschermen van (meer) gronden voor de woningbouw geen overtreding was van voorschriften 18 en 19 van de totaalontheffing. Verweerder is in de uitspraak opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarin moest verweerder, aldus de Raad van State, bezien of er nog aanleiding bestaat om handhavend op te treden.
7.2.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van de SFF voor zover het ziet op de omvang en draagkracht van het compensatiegebied gegrond verklaard omdat verweerder zich ten tijde van de vernietigde beslissing op bezwaar onvoldoende had vergewist of de draagkracht van het compensatiegebied in het licht van de voorschriften toereikend was om meer leefgebied voor de beschermde dieren te mogen onttrekken.
7.2.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit vervolgens beoordeeld of er op dit moment nog aanleiding bestaat om handhavend op te treden. Dat is volgens hem niet het geval. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de onder 2.6 hiervoor aangehaalde onderzoeken en beoordelingen. Er is volgens verweerder feitelijk 177,1 ha uitgeschermd en er is met zekerheid in ieder geval daartegenover voldoende draagkrachtig 167,47 ha compensatiegebied beschikbaar om de uitgeplaatste dieren (mede) te kunnen herbergen. Er lijkt sprake te zijn van een tekort aan compensatie van 9,63 ha, maar omdat zeer recent door een ecoloog is vastgesteld dat een deel van de graslanden in het compensatiegebied zich positief heeft ontwikkeld, is volgens verweerder op dit moment niet met zekerheid vast te stellen dat er sprake is van een tekort aan compensatiegebied om de uitgeplaatste populatie als levensvatbare populatie te herbergen en zo ja, hoe groot dat tekort dan is. In deze bijzondere omstandigheid ziet verweerder aanleiding om van handhaving af te zien. Verweerder weegt daarbij mee dat alle tot nu toe uitgeschermde gebieden zijn voorbelast met zand dan wel zijn uitgeschermd voor een urgente maatschappelijke bestemming (schoollocatie), zodat het terugdraaien van dat uitschermen en het weer toelaten van beschermde dieren in het kader van de handhaving niet zinvol is. Ecologen geven voor de al voorbelaste gebieden aan dat het weghalen van de schermen en het teruggeven van de gebieden weinig ecologische meerwaarde heeft, omdat de soorten zich zeer langzaam verplaatsen en het jaren zou duren voordat de gebieden zijn hersteld om weer als habitat voor die dieren te kunnen functioneren. Verder geldt wel dat de schoollocatie ten tijde van het bestreden besluit nog niet was voorbelast, maar die locatie ligt tussen allemaal wel voorbelaste gebieden waardoor de schoollocatie niet meer bereikbaar is voor de beschermde soorten. Er is ook een grote maatschappelijke urgentie om tot bouw van de school over te gaan. In afweging van belangen zou het onevenredig en weinig zinvol zijn GEM als handhavingsmaatregel op te dragen gebieden terug te geven, reden waarom verweerder op dit punt van handhavend optreden afziet.
7.3.1.
Voor zover de SFF stelt dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt omdat verweerder niet alsnog heeft beoordeeld of het compensatiegebied ten tijde van de vernietigde beslissing op bezwaar voldoende draagkrachtig was en dus of het toen uitschermen van gronden een overtreding betrof van de voorschriften 18, 19 en 23 van de betreffende ontheffingen, volgt de voorzieningenrechter haar daarin niet. De voorzieningenrechter begrijpt de opdracht van de Raad van State aldus dat verweerder in de nieuwe beslissing op bezwaar moet bezien of er nu nog aanleiding bestaat om handhavend op te treden en dat hij zich bij die beoordeling niet mag baseren op een theoretische benadering van de beoordeling of voldoende draagkrachtig compensatiegebied beschikbaar is, maar op feitelijk onderzoek naar de omvang en geschiktheid van het compensatiegebied. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met de onder 2.6 aangehaalde rapporten en beoordelingen aan die opdracht voldaan.
7.3.2.
Weliswaar gaat verweerder er in het bestreden besluit vanuit dat sprake kan zijn van een (geringe) overtreding van de voorschriften, maar verweerder heeft ook aangegeven dat tijdens recent ecologisch onderzoek is vastgesteld dat een deel van de graslanden, als onderdeel van het compensatiegebied, zich positief heeft ontwikkeld. Hij heeft daarom de verwachting dat aan een deel van de graslanden in de compensatiegebieden een hogere draagkrachtfactor voor de populatie van beschermde dieren kan worden toegekend dan als puur landbouwweidegronden. Hoewel die constatering nog niet is gekwantificeerd in oppervlaktes die kunnen worden gehanteerd bij de beoordeling of voldoende draagkrachtig compensatiegebied voorhanden is om het uitschermen van tot heden uitgenomen gebieden te rechtvaardigen, doet deze verwachting niet af aan de constatering dat sprake is van een overtreding. Verweerder kon daarom in beginsel nog wel handhavend optreden.
7.4.
Bij de vraag of van handhavend optreden mag worden afgezien, kan verweerder in de beoordeling betrekken of handhavend optreden onevenredig is. Handhavend optreden is onevenredig als er in het concrete geval omstandigheden zijn waaraan een zwaarder gewicht toekomt dan het algemeen belang dat gediend is met handhaving.
Ten onrechte van handhavend optreden afgezien: overtreding groter dan gesteld
7.5.1.
De SFF voert aan dat verweerder ten onrechte van handhavend optreden op dit punt heeft afgezien. De natuurontheffingen mochten alleen worden verleend als geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de in de ontheffingen genoemde diersoorten. Naleving van de voorschriften 18, 19 en 23 borgt dat die afbreuk niet plaatsvindt. Dat verweerder nu afziet van handhavend optreden, is daarmee, aldus SFF, niet in overeenstemming, temeer nu de overtreding groter is dan waarvan verweerder uitgaat. De SFF stelt in dat verband dat een grotere oppervlakte aan gebieden is uitgeschermd dan waarvan verweerder is uitgegaan en dat het compensatiegebied ook veel minder groot en minder draagkrachtig is dan waar verweerder vanuit gaat.
Omvang uitgeschermd gebied
7.5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder afdoende heeft onderbouwd dat ten tijde van de beslissing op bezwaar feitelijk 177,1 ha gebied was uitgeschermd. Dat verweerder voor het aantal uitgeschermde hectaren uitgaat van hetgeen daarover door GEM is aangegeven in de “Memo nadere onderbouwing factoren” van 3 juni 2025 betekent, anders dan de SFF betoogt, niet dat verweerder daarmee uitgaat van een theoretische benadering. Anders dan de beoordeling van de draagkrachtfactoren die aan de percelen in het compensatiegebied worden toegekend, betreft het aantal hectaren dat is uitgeschermd immers enkel een feitelijke vaststelling die alleen ziet op oppervlakten. In de door de SFF gemaakte berekening en het relatief beperkte verschil tussen het aantal hectaren waarvan verweerder uitgaat en het aantal hectaren waarop de SFF uitkomt (181,55 ha) ziet de voorzieningenrechter onvoldoende reden voor twijfel aan het door verweerder gehanteerde getal.
Omvang en draagkracht compensatiegebied
7.5.3.
De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit afdoende heeft gemotiveerd en met eigen onderzoek heeft onderbouwd dat er ten tijde van het bestreden besluit 167,47 ha aan equivalent extra compensatiegebied beschikbaar was, dat wil zeggen dat de draagkracht van de compensatiegebieden zodanig is verhoogd dat daarin de populatie van uitgeplaatste beschermde dieren daar mede kan worden gehuisvest. De voorzieningenrechter acht daarbij allereerst van belang dat verweerder de omvang en (extra) draagkracht van het compensatiegebied niet heeft gebaseerd op een theoretische benadering, maar op feitelijke onderzoeken naar de functionaliteit en omvang van het compensatiegebied, uitgevoerd door of in opdracht van verweerder, dan wel door GEM. Gebleken is ook dat verweerder niet zonder meer van de informatie verstrekt door GEM is uitgegaan, maar deze heeft gecontroleerd middels het uitvoeren van een steekproef van de flora en fauna in het compensatiegebied en heeft gevraagd om nadere onderbouwing van door GEM ingenomen standpunten over de toepassing van factoren voor de bepaling van de extra draagkracht van het compensatiegebied. In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen reden voor twijfel aan de omvang van de (extra) draagkracht van het compensatiegebied waarvan verweerder uitgaat. Daarbij is onder meer van belang dat is gebleken dat verweerder, anders dan de SFF stelt, de waterkwaliteit wel heeft betrokken bij het bepalen van de factor 3 voor eendenkooi, oevers e.d. en dat de factor 2 voor graslanden verband houdt met de constatering dat aan de oevers en de strook van 5 meter daaromheen wel een factor 3 kan worden toegekend, maar dat een deel van de graslandpercelen nog zodanig in ontwikkeling achterblijven dat die factor daarop (nog) niet van toepassing is. Het komt de voorzieningenrechter niet onredelijk voor dan voor de berekening van de extra draagkracht van die gebieden uit te gaan van de – behoudende – factor 2.
Ten onrechte van handhavend optreden afgezien: belang natuur prevaleert?
7.6.1.
Voor wat betreft het standpunt van de SFF dat het belang van woningbouw en ondersteunende voorzieningen niet zwaarder mag wegen dan het algemeen belang van de gunstige staat van instandhouding van de beschermde soorten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.6.2.
Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat tijdens een recent in opdracht van verweerder uitgevoerd ecologisch onderzoek is vastgesteld dat een deel van de graslanden zich zodanig positief heeft ontwikkeld dat de verwachting is dat aan een deel van de graslanden een iets hogere factor kan worden toegerekend waardoor er ofwel geen of een kleiner tekort aan voldoende draagkrachtig compensatiegebied resteert. Alleen omdat een en ander nog niet was vastgelegd in concrete, in de berekening te betrekken oppervlaktes kon verweerder deze informatie niet betrekken bij de vraag of sprake is van een overtreding. In deze ontwikkeling heeft verweerder evenwel reden mogen zien om van handhavend optreden af te zien.
7.6.3.
Bij de afweging of al dan niet tot handhaving moet worden overgegaan, heeft verweerder ook mee kunnen wegen, dat ten tijde van de beslissing op bezwaar behoudens de schoollocatie nagenoeg alle uitgeschermde gebieden waren voorzien van de eerste zandlaag (voorbelasting). Uit het standpunt van GEM in haar processtuk blijkt dat inmiddels ook de schoollocatie is voorbelast met zand en dat de watergangen bij de schoollocatie zijn uitgebaggerd, gedempt en voorzien van zand. Nu die gronden reeds zijn voorbelast is het laagveen in de betrokken gebieden beschadigd en zijn die percelen daardoor niet meer geschikt als leefgebied voor de relevante beschermde dieren. Dat erkent ook de SFF in haar beroepschrift. Verweerder heeft die constatering mee kunnen laten wegen in de beoordeling of al dan niet alsnog tot handhaving moet worden overgegaan.
Conclusie omvang en draagkracht compensatiegebied
7.7
Verweerder heeft met de door GEM verschafte gegevens en zijn eigen onderzoek kunnen concluderen dat het compensatiegebied (nagenoeg) voldoende extra draagkracht heeft om een voldoende gunstige staat van instandhouding van de relevante beschermde diersoorten te waarborgen en dus het aan het leefgebied onttrekken van de tot heden uitgeschermde gebieden gelet op de voorschriften bij de ontheffingen te rechtvaardigen. De stellingen en gegevens die SFF daartegen heeft ingebracht kunnen aan die vaststelling niet afdoen. Bedacht moet daarbij worden dat het niet zozeer gaat om een mathematische berekening van uit te schermen gebieden tegenover gecreëerde extra draagkracht, als wel het creëren van een voor een levensvatbare populatie beschermde dieren voldoende compensatiegebied. Voorts heeft verweerder gelet op zijn constatering dat er mogelijk nog net niet voldoende draagkrachtig compensatiegebied is gecreëerd, bij de vraag of al dan niet tot handhaving moet worden overgegaan in de zin dat reeds – mathematisch gezien iets te veel - voorbelast gebied zou moeten worden teruggegeven aan de beschermde dieren, mee kunnen laten wegen dat die gebieden niet direct weer geschikt kunnen worden voor die dieren. Bovendien weegt mee dat uit de door verweerder verstrekte gegevens volgt dat de draagkracht en daarmee de geschiktheid van de compensatiegebieden in de loop der komende tijd door de reeds aangebrachte voorzieningen steeds beter wordt. Dat betekent dat verweerder tot het afzien van handhaving op dit punt heeft kunnen afzien.
Opzettelijk doden van rugstreeppadden in woonwijken?
8.1.
In de uitspraak van 9 april 2025 heeft de Raad van State overwogen dat het verzoek om handhaving vanwege de vrees dat realisatie van de woonwijk zal leiden tot het opzettelijk doden van rugstreeppadden, met name omdat zij in rioolputten kunnen vallen en er niet meer uit kunnen, niet een verzoek om preventieve handhaving is. De woonwijk is in ieder geval al voor een deel gerealiseerd en op de zitting is gebleken dat er ook al rugstreeppadden zijn gevonden in de rioolputten. Gelet hierop moet het verzoek, aldus de Raad van State, mede worden gezien als een verzoek om herhaling van een overtreding te voorkomen. In dat licht had het college moeten bezien of sprake was van een overtreding en of handhavend moest worden opgetreden om herhaling van die overtreding te voorkomen.
Verweerder is in de uitspraak opgedragen ook op dit punt een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder is daarbij opgedragen daarin te bezien of er nog aanleiding bestaat om handhavend op te treden.
8.2.1.
Verweerder heeft ondanks een uitgebreide zoekslag in de archieven geen controleverslagen van toezichthouders kunnen vinden uit 2019 of 2020 die wijzen op het opzettelijk doden door met name GEM van rugstreeppadden in de reeds gerealiseerde woonwijken. Omdat gelet op de door de SFF overgelegde foto’s van overleden rugstreeppadden overtredingen van het verbod om de dieren opzettelijk te doden volgens de Raad van State niet kunnen worden uitgesloten, verklaart verweerder het bezwaar van de SFF op dit punt gegrond, omdat het vernietigde bestreden besluit op dit punt nog onvoldoende was gemotiveerd.
8.2.2.
Verweerder geeft in het bestreden besluit aan dat nu niet meer is vast te stellen of ten tijde van het primaire besluit of de vernietigde beslissing op bezwaar sprake was van het opzettelijk doden door met name GEM van rugstreeppadden in de woonwijk.
8.2.3.
Verweerder heeft daarom opnieuw onderzocht of er nu nog aanleiding is om handhavend op te treden. Dat is volgens verweerder niet het geval omdat er in de nieuwe woonwijken in de Bloemendalerpolder in het kader van de zorgplicht door GEM en de gemeente Amsterdam uitklimvoorzieningen in rioolputten zijn geplaatst of nog worden geplaatst. De door GEM aangebrachte uitklimvoorzieningen zijn door toezichthouders van verweerder gecontroleerd. Verweerder ziet daarom op dit moment geen reden om handhavend op te treden tegen gesteld opzettelijk doden van rugstreeppadden in de gerealiseerde woonwijken door het daar realiseren van regenwaterafvoerputten.
8.3.1.
De SFF voert aan verweerders stelling verwoord in 8.2.2. niet te begrijpen. Zij betoogt in dat verband dat verweerder ermee bekend had moeten zijn dat er al jarenlang dieren in de woonwijken aanwezig zijn en dat deze ook in trottoirkolken en straatkolken terecht komen.
8.3.2.
De SFF voert verder aan dat in het overgrote deel van de woonwijken geen uitklimvoorzieningen zijn aangetroffen en dat voor de wel geplaatste uitklimvoorzieningen geldt dat deze niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Zij verwijst in dit verband naar de door haar op 16 oktober 2025 opgestelde notitie functionaliteit straat- en trottoirkolken Weespersluis 2025. Dat verweerder in het bestreden besluit aangeeft dat er nog uitklimvoorzieningen zullen worden geplaatst, biedt volgens SFF geen zekerheid. Een dergelijke toezegging is ook in 2021 gedaan en daarvan is niets terecht gekomen. De SFF voert aan dat zij bijna wekelijks vele rugstreeppadden uit straatkolken haalt.
8.4.
De voorzieningenrechter laat bespreking van het betoog van de SFF verwoord in 8.3.1. buiten bespreking omdat ook in het geval ten tijde van het primaire besluit en het vernietigde besluit op bezwaar al sprake was van een overtreding door het enkel aanleggen van afvoerputten, verweerder zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat daarvan op dit moment geen sprake meer is nu GEM en de gemeente Amsterdam standaard uitklimvoorzieningen plaatsen en hebben geplaatst. Uit de door de SFF aangehaalde notitie lijkt te kunnen worden afgeleid dat met de standaard uitklimvoorziening wordt gedoeld op de paddentrap. Daarmee voldoet GEM aan haar zorgplicht. De door de SFF aangehaalde notitie geeft blijk van enkele paddentrappen in trottoir- en straatkolken die niet reiken tot het straatniveau. Hoewel duidelijk is dat te laag geplaatste paddentrappen niet bijdragen aan het voorkomen van het verdrinken van padden die in putten terecht zijn gekomen, kan de voorzieningenrechter op basis van de notitie van de SSF niet vaststellen of daarin niet slechts enkele geïsoleerde gevallen zijn geduid. Verder blijkt uit de in bedoelde notitie genoemde algemeen toegankelijke informatie van Ravon dat voor de straatkolk nog geen goed werkende uitklimvoorziening is ontwikkeld. Op basis van de door de SFF opgestelde notitie kan verweerder daarom niet worden verweten dat hij het opzettelijk doden van rugstreeppadden in woonwijken zou toestaan, nog daargelaten of het aanleggen van afvoerputten in een woonwijk überhaupt zou kunnen worden aangemerkt als het opzettelijk doden van rugstreeppadden.
Beheerswerkzaamheden
9. In de uitspraak van 9 april 2025 heeft de Raad van State overwogen dat het aan verweerder is om vast te stellen welke werkzaamheden worden verricht op gronden en wateren die nog in agrarisch gebruik zijn en of die activiteiten een overtreding zijn van de Wnb, wie de overtreder is en te beoordelen of het nodig is ten aanzien van diegene handhavend op te treden. Over de gronden die deel uitmaken van het compensatiegebied waar extensief beheer plaatsvindt, heeft de Raad van State overwogen dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd of de beheerwerkzaamheden zijn uitgevoerd conform een ten tijde van de beslissing op bezwaar vastgesteld beheerplan. Verweerder is in de uitspraak opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder is daarbij opgedragen te bezien of er nog aanleiding bestaat om handhavend op te treden in verband met gestelde overtreden van de Wnb bij het uitvoeren van die beheerswerkzaamheden.
10.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar op het punt beheerwerkzaamheden gegrond verklaard omdat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende was gemotiveerd.
10.2.
Verweerder stelt verder dat bij grootschalig onderzoek van de archieven geen controlerapporten zijn gevonden over het als overtreding van de Wnb te kwalificeren verwijderen van vegetatie uit watergangen en het als overtreding te kwalificeren uitvoeren van beheerswerkzaamheden op gronden die al dan niet in agrarisch gebruik waren. Omdat toezichthouders alleen overtredingen en constateringen van punten die niet in orde waren vastlegden, kan hieruit volgens verweerder worden afgeleid dat er geen constateringen zijn gedaan over het als overtreding te kwalificeren verwijderen van watervegetatie uit de watergangen en het als overtreding uitvoeren van beheerswerkzaamheden, zoals het bij maaien van de weiden opzettelijk doden van beschermde dieren, op gronden die al dan niet in agrarisch gebruik waren. Of er ten tijde van de eerdere besluitvorming in deze zaak sprake was van een overtreding door het verwijderen van vegetatie uit watergangen en door beheerswerkzaamheden op gronden die al dan niet in agrarisch gebruik waren, kan op dit moment, aldus verweerder, dus niet meer worden vastgesteld.
10.3.
Verweerder wijst er verder op dat inmiddels, behalve twee woongebieden, alle percelen in het natuurcompensatiegebied in eigendom van GEM zijn en dat er op al deze percelen extensief beheer plaatsvindt overeenkomstig een opgesteld beheer- en onderhoudsplan van 11 februari 2020 waarin de werkzaamheden zijn vermeld die met in acht te nemen voorzorg om schade aan de beschermde dieren te voorkomen, worden uitgevoerd. Met betrekking tot het beheer en onderhoud zijn door de toezichthouders geen overtredingen geconstateerd. Ook zijn op dit punt geen meldingen of klachten bekend. Er is geen reden om op dit punt handhavend op te treden.
11.1.
De SFF betoogt dat verweerder miskent dat het verzoek om handhaving niet alleen ziet op de compensatiegebieden, maar ook op de veenweiden en de watergangen aan de oostzijde van de Korte Muiderweg/Westerweg.
11.2.1.
De voorzieningenrechter volgt SFF daarin niet.
11.2.2.
Het verzoek van de SFF zag op het maaien van de veenweidegebieden en het schonen van watergangen binnen de Bloemendalerpolder. Daarbij maakte SFF geen onderscheid tussen de gronden die in eigendom zijn van GEM en de gronden die (nog) niet in eigendom zijn van GEM. Volgens de SFF leidt het maaien en het schonen van de watergangen in de kwetsbare periode tot het opzettelijk doden en verstoren van exemplaren van de heikikker, rugstreeppad, platte schijfhoren en het vernielen van rust- en voortplantingsplaatsen van bovenstaande soorten.
11.2.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het verzoek om handhaving van de SFF in de gehele procedure is aangemerkt als een verzoek dat weliswaar betrekking heeft op de Bloemendalerpolder, maar wel beperkt tot de grenzen van het projectgebied Weespersluis. In dat gebied waren gronden in eigendom van GEM en derden. Het gebied aan de oostzijde van de Korte Muiderweg/Westerweg valt buiten de grenzen van dit projectgebied. Omdat de SFF in haar handhavingsverzoek niet expliciet heeft vermeld dat haar verzoek ook zag op gebieden buiten de grenzen van het projectgebied, zag haar verzoek dus niet op die gebieden. Verweerder hoefde het verzoek niet ruimer op te vatten dan hij heeft gedaan. In dit stadium is verweerder niet gehouden op basis van het inleidend verzoek ook mogelijke overtredingen in dat gebied te onderzoeken. Een handhavingsverzoek kan immers in dit stadium niet meer worden uitgebreid.
11.2.1.
De SFF voert verder aan dat het zorgwekkend is dat geen constateringen zijn gedaan van overtredingen door het verwijderen van watervegetatie uit watergangen en door beheerswerkzaamheden op gronden die al dan niet in agrarisch gebruik waren. De SFF heeft daar wel overtredingen geconstateerd en daar steeds beelden van gedeeld die verweerder volgens SFF heeft genegeerd. Uit deze beelden blijkt dat er door werkzaamheden in de watergangen, maaiwerkzaamheden op de graslanden en maaiwerkzaamheden op de veenweidegebieden opzettelijk dieren worden gedood of verstoord zonder toereikende ontheffing en dus in strijd met de Wnb wordt gehandeld. Daarmee is volgens SFF ook gehandeld in strijd met de ontheffingen uit 2017 dan wel 2018.
11.2.2.
De voorzieningenrechter begrijpt de uitspraak van de Raad van State van 9 april 2025 aldus dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat sprake was werkzaamheden in het kader van normaal agrarisch gebruik, die geen overtreding van de Wnb inhouden, en niet had onderbouwd dat een toereikende ontheffing was verleend voor werkzaamheden op agrarische gronden en in de wateren dan wel dat de werkzaamheden op andere wijze zijn toegestaan. Het was, aldus de Raad van State, aan verweerder om vast te stellen welke werkzaamheden worden verricht op de betreffende percelen en of die activiteiten een overtreding zijn van de Wnb, wie de overtreder is en zo sprake is van overtredingen ten aanzien van die personen handhavend op te treden. Verweerder is, zoals hiervoor ook overwogen, opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State. Verweerder is daarbij opgedragen daarin te bezien of er nog aanleiding bestaat om handhavend op te treden.
11.2.3.
Of ten tijde van het primaire besluit en de vernietigde beslissing op bezwaar sprake was van een of meer overtredingen door het verwijderen van watervegetatie uit de watergangen en het beheer van gronden die al dan niet in agrarisch gebruik waren, laat de rechtbank in het midden. Daartoe is redengevend dat inmiddels op alle gronden extensief beheer plaatsvindt overeenkomstig een beheer- en onderhoudsplan dat op 11 februari 2020 was vastgesteld (en dus ook al gold ten tijde van het vernietigde bestreden besluit van 3 april 2020). Ook het onderhoud van de secundaire sloten vindt plaats overeenkomstig dat beheer- en onderhoudsplan. Het beheer van primaire sloten wordt voorts uitgevoerd door het waterschap op grond van een door het waterschap gehanteerde gedragscode en met inachtneming van de op het waterschap rustende zorgplicht. Uit het beheersplan blijkt voorts genoegzaam dat de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd op een wijze waarbij de Wnb niet wordt overtreden, bijvoorbeeld in seizoenen, waarin het toebrengen van schade aan bedreigde diersoorten wordt voorkomen.
11.2.4.
De SFF bestrijdt weliswaar dat de voor het beheer noodzakelijke maaiwerkzaamheden volgens het vastgestelde beheer- en onderhoudsplan worden uitgevoerd, maar in hetgeen de SFF hierover heeft aangevoerd – de gehele polder wordt gemaaid, er vindt intensieve begrazing plaats – ziet de voorzieningenrechter geen grond voor twijfel aan de bevestiging van GEM dat de noodzakelijke maaiwerkzaamheden en het onderhoud van secundaire sloten conform het beheer- en onderhoudsplan en dus zonder overtreding van de Wnb worden uitgevoerd. Anders dan de SFF is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat door conform het beheerplan te handelen, de verbodsbepalingen in artikel 3.5 Wnb niet worden overtreden. Beoordeling van de inhoud van het beheerplan ligt hier, anders dan de SFF lijkt te betogen met haar stelling dat het ernstige gebreken kent, niet voor.
Conclusie en gevolgen
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat er geen grond is voor handhavend optreden als door SFF in haar verzoek van19 juli 2019 verzocht. Verweerder hoeft dus (ook) niet op te treden tegen GEM voor zover het verzoek van de SFF van 19 juli 2019 zag op de punten ‘omvang en draagkracht compensatiegebied’, ‘opzettelijk doden van rugstreeppadden in de woonwijk’ en ‘beheerwerkzaamheden’. Het beroep is daarom ongegrond en het bestreden besluit blijft in stand.
13. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
14. Omdat het beroep ongegrond is, krijgt de SFF het door haar betaalde griffierecht niet terug. Zij krijgt daarom ook geen vergoeding van haar proceskosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- stelt het college niet in de gelegenheid deel te nemen aan het geding;
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan in hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.
Bijlage: Verleende ontheffingen
1. Op grond van de ontheffing van 21 augustus 2015 mag GEM voortplantingsplaatsen en rust- en verblijfplaatsen van de heikikker en rugstreeppad verstoren en deze buiten het gebied brengen. Deze ontheffing geldt voor het gebied aangeduid als fase 1 van het woningbouwproject. Hieronder valt ook het gebied bekend bij partijen als de schoollocatie. In voorschrift 12 van deze ontheffing is bepaald dat een ecologisch werkprotocol moet worden opgesteld.
2. De ontheffing van 28 augustus 2017 is verleend voor fases 1B2, 2A1, 4A en fase 1A voor onder meer de uitbreiding van de schoollocatie. Deze ontheffing ziet op het vangen, opzettelijk verstoren, het onder zich hebben, vervoeren en uitzetten van de heikikker en rugstreeppad. Zij was geldig tot en met 30 oktober 2017.
3. Op 1 november 2017 heeft verweerder een ontheffing verleend ten behoeve van de uitvoering van werken en werkzaamheden in het kader van de realisatie van het (deel)project Bloemendalerpolder fase 2 (hierna: de totaalontheffing). Deze werken en werkzaamheden bestaan onder meer uit het bouwrijp maken van het projectgebied, grondverzet en nieuwbouwwerken en -werkzaamheden. In de totaalontheffing is de verplichting voor GEM opgenomen om - ter compensatie van het verlies van 200 ha leefgebied van beschermde diersoorten - een geoptimaliseerd habitat in te richten in het westelijke en noordelijke deel van de Bloemendalerpolder en om ecologische verbindingen te realiseren met vier ten noorden van de A1 gelegen gebieden (voorschrift 18). Verder is aan deze ontheffing het voorschrift verbonden dat, voordat beschermde dieren naar het compensatiegebied worden verplaatst, dat gebied functioneel dient te zijn om de daardoor ontstane grotere populatie aan beschermde dieren te kunnen herbergen en in overeenstemming met de toename van de populatie dient te voldoen aan de voor een grotere populatie steeds verdergaande eisen die in de ontheffing zijn verbonden aan de inrichting ervan (voorschrift 19).
4. Op 10 april 2018 heeft verweerder aan GEM een ontheffing verleend om de inrichting en ontwikkeling van het in de totaalontheffing bedoelde compensatiegebied in het westelijke en noordelijke deel van de Bloemendalerpolder en de verbindingszone mogelijk te maken (hierna: de compensatieontheffing). Aan deze ontheffing is het aan het hiervoor genoemde voorschrift 18 nagenoeg gelijkluidende voorschrift 23 verbonden dat het compensatiegebied dient te worden ingericht overeenkomstig een daarop betrekking hebbende schets en dient te voldoen aan de specifieke eisen die de beschermde dieren aan hun biotoop stellen.
5. De Raad van State heeft op 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1491 en op 18 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2737, uitspraak gedaan op het hoger beroep van de SFF tegen de totaalontheffing respectievelijk de compensatieontheffing. Die ontheffingen zijn daarmee onherroepelijk geworden.
6. Omdat enkele wijzigingen zijn doorgevoerd in de oorspronkelijke opzet van het project is op 31 juli 2019 een ontheffing (hierna: de veegontheffing) verleend voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden op vier locaties die aanvankelijk niet of niet geheel onder de werking van de totaalontheffing vielen. Ook zijn met deze ontheffing de grenzen van het compensatiegebied en het te compenseren gebied aangepast. Alle bepalingen, voorschriften en beperkingen verbonden aan de totaalontheffing zijn daarbij integraal van toepassing verklaard op de vier in de veegontheffing genoemde locaties. De Raad van State heeft op 4 december 2024 uitspraak gedaan over de veegontheffing (ECLI:NL:RVS:2024:4983). Met een (beperkte) aanpassing voor wat betreft het gebied waarop de ontheffing ziet, is de veegontheffing daarmee ook onherroepelijk geworden.
ECLI:NL:RBNHO:2021:1793
ECLI:NL:RVS:2025:1573
Op dit beroep wordt heden uitspraak gedaan met toepassing van artikel 8:54 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 8:86 Awb maakt dat mogelijk.
Zoals is bepaald in artikel 1.2, eerste, tweede en derde lid, Awb.
De SFF heeft tot doel: “het behouden en verbeteren van de natuur, de leefomgeving, het milieu en de landschappelijke en cultuurhistorische waarden in onder meer en met name Amsterdam Amstelland, gemeente Wijdemeren, gemeente Gooimeren, gemeente Weesp en omstreken in het algemeen en de bescherming van de flora en fauna in vermelde gebieden en haar omgeving in het bijzonder en het verrichten van al hetgeen met het vorenstaande verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.”
Zie de aangehaalde voorschriften 18 en 19 en 23 in bijlage onder 2.
In de zogenoemde hectareboekhouding houdt GEM bij hoeveel en van welke kwaliteit compensatiegebied is gerealiseerd op basis waarvan polderland aan de leefgebieden van de beschermde dieren wordt onttrokken voor het uitvoeren van de woningbouwplannen.
tijdschrift 91 - december 2023 - jaargang 25 - nummer 4 | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|