Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBGEL:2025:10954 
 
Datum uitspraak:27-11-2025
Datum gepubliceerd:12-12-2025
Instantie:Rechtbank Gelderland
Zaaknummers:23-1953
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Wabo. Omgevingsvergunning fase 2: bouwen, strijdig gebruik en milieu. Omdat de activiteit ‘milieu’ verandert kan deze activiteit weer discussie staan ondanks een onherroepelijke omgevingsvergunning fase 1 voor de activiteit milieu. Uitgaande van de Wet geurhinder en veehouderij en Regeling geurhinder en veehouderij die golden op het moment van het nemen van het besluit, wordt niet voldaan aan de geurnorm uit deze exclusieve regeling. Geen ruimte om een eigen geurnorm vast te stellen, ook niet in het kader van de activiteit ‘strijdig gebruik’ nu die afwijking alleen ziet op overschrijding van maximaal bebouwingsoppervlak.
Trefwoorden:ammoniak
bestemmingsplan
buitengebied
fijnstof
geurhinder
intensieve veehouderij
omgevingsvergunning
stallen
stikstofdepositie
varkenshouderij
veehouderij
vleesvarkens
wabo
wet milieubeheer
zeugen
 
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/1953


uitspraak van de meervoudige kamer van


in de zaak tussen




[eiser]
, uit [plaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. van Groningen)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Betuwe, het college
(gemachtigden: ing. S. van Gennep en mr. S.E. de Wit).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [plaats] (de varkenshouderij)
(gemachtigde: ing. L. Polinder).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de omgevingsvergunning fase 2 voor de varkenshouderij. Eiser is het daar niet mee eens. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de omgevingsvergunning.
1.1. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Eiser krijgt dus gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Het college heeft op 17 februari 2023 een omgevingsvergunning fase 2 verleend aan de varkenshouderij. Op 5 september 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank deze omgevingsvergunning geschorst. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college de omgevingsvergunning van 17 februari 2023 gewijzigd. Daartoe heeft hij op 13 augustus 2024 een ontwerp wijzigingsbesluit genomen dat op 2 juni 2025 is vastgesteld.
2.1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 februari 2023 en zijn beroep heeft van rechtswege mede betrekking op het besluit van 2 juni 2025.
2.2. De rechtbank heeft het beroep op 1 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn gemachtigde, de gemachtigden van het college en de derde-partij met zijn gemachtigde.
2.3. De rechtbank heeft op dezelfde zitting ook het beroep van eiser over de afwijzing van zijn handhavingsverzoek behandeld (ARN 23/1215). De rechtbank doet op dezelfde dag uitspraak op beide beroepen.

Beoordeling door de rechtbank

I. Toepasselijk recht
3. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Op deze zaak is het oude recht, waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), van toepassing omdat de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend vóór 1 januari 2024.
II. Totstandkoming van het besluit
4. De varkenshouderij is gevestigd aan de [locatie] in [plaats], is milieuvergunningplichtig en heeft een milieuvergunning op grond van de Wet milieubeheer van 23 januari 1995. Op basis van die milieuvergunning is het toegestaan om de volgende dieren te houden:


326 vleesvarkens, opfokberen en -zeugen (stal C);


350 vleesvarkens, opfokberen en -zeugen (stal D);


1050 gespeende biggen, 84 kraamzeugen, 264 guste en dragende zeugen en 480 vleesvarkens, opfokberen en -zeugen (stal E).


De stallen beslaan in totaal 3.660 m2.
4.1. Op 1 juli 2014 heeft de varkenshouderij bij het college een aanvraag voor een omgevingsvergunning fase 1 ingediend voor het oprichten van een nieuwe vleesvarkensstal (stal F met luchtwasser BWL 2009.12.V2), het plaatsen van luchtwassers (BWL 2009.12.V2) op de bestaande stallen C en D en het wijzigen van de dieraantallen in de stallen. Deze aanvraag fase 1 ziet op de activiteit ‘milieu’. Het college heeft deze vergunning op 16 maart 2016 verleend, maar de rechtbank heeft deze op 9 maart 2017 vernietigd omdat geen geluidsonderzoek was verricht.
4.2. Vervolgens heeft het college op 8 juni 2018 alsnog een geluidsonderzoek laten doen en de omgevingsvergunning fase 1 (milieu; hierna: omgevingsvergunning fase 1) verleend aan de varkenshouderij voor:
- 400 vleesvarkens, opfokberen en -zeugen (stal C met luchtwasser BWL 2009.12.V2);
- 400 vleesvarkens, opfokberen en -zeugen (stal D met luchtwasser BWL 2009.12.V2);
- 1050 gespeende biggen, 92 (84+8) kraamzeugen, 264 guste en dragende zeugen, 2 dekberen en 332 vleesvarkens, opfokberen en -zeugen (bestaande stal E); en
- 2632 vleesvarkens, opfokberen en -zeugen (nieuwe stal F met luchtwasser BWL 2009.12.V2).
4.3. De omgevingsvergunning fase 1 is op 19 februari 2019 door de rechtbank vernietigd, omdat: (1) aan de vergunning geen geluidcontrolevoorschriften waren verbonden; (2) onvoldoende was gemotiveerd dat voor de luchtwassers mocht worden uitgegaan van een geurverwijderingsrendement van 85% terwijl op dat moment een wijziging van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) op handen was naar 45%; en (3) een geurbeheersplan ontbrak.
4.4. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft over die rechtbankuitspraak in een tussenuitspraak van 22 juli 2020 geoordeeld dat het college op het moment van het nemen van het besluit van 8 juni 2018 terecht van een geurreductie van 85% uit was gegaan en dat het college op dat moment geen geurbeheersplan aan de vergunning hoefde te verbinden. De Afdeling heeft de rechtbankuitspraak op 2 december 2020 in de einduitspraak vernietigd. Daarmee is de omgevingsvergunning fase 1 onherroepelijk geworden.
4.5. Op 12 oktober 2020 heeft de varkenshouderij de aanvraag om omgevingsvergunning fase 2 ingediend voor de activiteiten ‘bouwen’, ‘strijdig gebruik’ en ‘het veranderen van een inrichting.’
De activiteiten ‘bouwen’ en ‘strijdig gebruik’ bestaan uit het bouwen en gebruiken van vleesvarkensstal F met een oppervlakte van 2.836 m2 waardoor het op grond van het bestemmingsplan toegestane oppervlak bedrijfsgebouwen (4.392 m2) wordt overschreden (in totaal 6.496 m2).
De activiteit ‘milieu’ ziet op ‘het (milieuneutraal) veranderen van een inrichting’ ten opzichte van de (inmiddels) onherroepelijke omgevingsvergunning fase 1, in die zin dat (1) de te bouwen stal F één meter wordt verplaatst zonder dat de emissiepunten wijzigen; en (2) de vergunde luchtwassers worden voorzien van een automatische wasinstallatie om de zuurgraad van het waswater (pH) binnen de ideale zuurgraad-range te houden (BWL 2009.12.V4) om een beter geurverwijderingsrendement te halen.
4.6. Het ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning fase 2 heeft ter inzage gelegen van 7 juli tot en met 17 augustus 2022. Eiser heeft een zienswijze ingediend op dit ontwerp. Het college heeft de omgevingsvergunning fase 2 op 17 februari 2023 definitief verleend. Daarbij heeft het college de aangevraagde veranderingen van de activiteit ‘milieu’ niet als milieuneutraal aangemerkt en als volgt vergund:


Het verplaatsen van de nog te bouwen varkensstal (1 meter) zonder dat daarbij de emissiepunten (dus ook de invoerparameters van de diverse rekenmodellen voor geur, stikstofdepositie, fijnstof) wijzigen. Daarom is niet opnieuw getoetst aan de milieunormen voor onder andere geur en heeft het college geen aanleiding gezien om vanwege deze verplaatsing de voorschriften aan te passen of aan te vullen. Vanwege de verplaatsing van de stal zelf is voor geur wel opnieuw getoetst aan de vaste afstanden uit artikel 5 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv).


Het toevoegen van een pH-stabilisatie is een nieuwe activiteit die niet eerder vergund is. Dit is een nieuwe activiteit omdat in de inrichting geen gebruik wordt gemaakt van de gevaarlijke stoffen natronloog en zwavelzuur. Hoewel in de aanvraag is aangegeven dat deze milieuneutraal is, is daar geen sprake van. Vanwege het zwavelzuur en natronloog moeten bodem en externe veiligheid opnieuw beoordeeld worden.


Het college heeft voor de activiteit ‘milieu’ in voorschriften 15-17 een geurbeheersplan voorgeschreven en in voorschrift 18 bepalingen opgenomen voor rendementsmetingen aan de luchtwassers.
4.6.1. Verder heeft het college, voor zover relevant, aan de omgevingsvergunning fase 2 de volgende voorschriften verbonden voor de activiteit ‘strijdig gebruik’:


voorschrift 12: “het geurverwijderingspercentage van de luchtwassers moet ten minste 65% bedragen (opmerking: het geurverwijderingspercentage voor de beoordeling van geur voor het onderdeel veranderen van een inrichting moet gebaseerd zijn op de Regeling geurhinder en veehouderij. Deze is lager dan de in dit voorschrift genoemde 65%);” en


voorschrift 13: “vanuit de inrichting mag de gemiddelde jaarlijkse geurbelasting (voorgrondbelasting), berekend met V-stacks vergunningen versie 2020, op de woning van eiser niet meer bedragen dan 12,1 OUe/m3 (ten opzichte van de in fase 1 vergunde geurnorm van 10,4 OUe/m3).”


4.7. Het beroep van eiser richt zich tegen de omgevingsvergunning fase 2. Op 5 september 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de omgevingsvergunning fase 2 van 17 februari 2023 geschorst en het college in de gelegenheid gesteld hangende beroep, samengevat, nader te motiveren dat er qua geur sprake is van een goede ruimtelijke ordening en duidelijkheid te bieden over het geurreductiepercentage.
4.8. Op 29 augustus 2024 heeft het college een nieuw ontwerpbesluit ter inzage gelegd waarmee het college de omgevingsvergunning fase 2 van 17 februari 2023 heeft gewijzigd. Eiser heeft een zienswijze ingediend op het ontwerpbesluit. Op 2 juni 2025 heeft het college de omgevingsvergunning fase 2 van 17 februari 2023 definitief gewijzigd. Aan deze wijziging heeft het college de bevoegdheid uit artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo ten grondslag gelegd. Met dit besluit is de omgevingsvergunning fase 2 als volgt gewijzigd:


met aangepast voorschrift 18.4 wordt beoogd duidelijkheid te verschaffen inzake het reductiepercentage, waarin in het milieuspoor de systeembeschrijving BWL 2009.12.V5 (met een geurverwijderingsrendement van 45%) wordt voorgeschreven;


de onjuiste verwijzingen in voorschrift 14 zijn aangepast;


er is een aanvullende onderbouwing gegeven over de aanvaardbaarheid van de verslechtering van het woon- en leefklimaat (van eiser).


4.9. Het beroep van eiser gaat van rechtswege ook over dit wijzigingsbesluit en eiser heeft hier met een reactie van 14 juli 2025 op gereageerd.
4.10. Omwille van de leesbaarheid van de uitspraak, zijn de vergunningvoorschriften uit de omgevingsvergunning van 17 februari 2023 en het wijzigingsbesluit van 2 juni 2025, voor zover relevant voor het beroep, opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
III. Omvang geding
5. De beroepsgronden van eiser gaan niet over het besluitonderdeel ‘bouwen’.
5.1. Eiser bestrijdt van de omgevingsvergunning fase 2 het besluitonderdeel ‘milieu’. De rechtbank stelt voorop dat de ‘milieu’-activiteiten die in fase 1 zijn vergund onherroepelijk zijn. Dat betekent dat die activiteiten, te weten de oprichting van stal F met luchtwasser BWL 2009.12.V2, het plaatsen van luchtwassers (BWL 2009.12.V2) op bestaande stallen C en D en het wijzigen van dierenaantallen niet meer ter discussie kunnen staan. Het beroep van eiser kan daarom in zoverre alleen gaan over de activiteit ‘milieu’ voor zover sprake is van een verandering. Dat betekent dat in dit geval de in fase 2 vergunde veranderingen, te weten de verplaatsing van stal F en het toevoegen van de installatie aan de vergunde luchtwassers ter discussie kunnen worden gesteld. In dit geval heeft het college de omgevingsvergunning fase 2 daarnaast ambtshalve gewijzigd, zodat ook die ambtshalve wijzigingen onderdeel uitmaken van het geding voor zover eiser die bestrijdt.
5.2. De rechtbank overweegt dat de beroepsgronden van eiser die gaan over de activiteit ‘strijdig gebruik’ alleen over dat deel van het besluit kunnen gaan voor zover daarmee wordt afgeweken van het bestemmingsplan. De ruimtelijke effecten van dat wat al op grond van het bestemmingsplan is toegestaan blijven daarbij buiten beschouwing. In dit geval ziet de afwijking alleen op de overschrijding van het op grond van het bestemmingsplan toegestane oppervlak van bedrijfsgebouwen. De afwijking ziet niet (ook) op uitbreiding van de al op grond van het bestemmingsplan toegestane functie ‘intensieve veehouderij.’
5.2.1. Nu eiser op de zitting heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen de (ruimtelijke uitstraling van de) bedrijfsbebouwing zelf en zijn beroep is gericht op geuroverlast, zal de rechtbank dit besluitonderdeel in zoverre niet bespreken. Voor zover eiser zich heeft beroepen op de toename van geur door de omgevingsvergunning fase 2 en daardoor een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat, komt dit aspect in deze uitspraak wel aan de orde in het kader van het besluitonderdeel ‘milieu’ (zie onder 8). Daarbij komen de voorschriften die het college zelf onder ‘strijdig gebruik’ heeft geschaard ook in het milieuspoor aan de orde, omdat eiser de (discrepantie tussen de milieu- en ruimtelijke) voorschriften bestrijdt.
IV. Toetsingskader milieu
6. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2, van de Wabo is het verboden zonder een omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen van (de werking van) een inrichting. De beoordeling van zo’n omgevingsvergunning vindt plaats op grond van artikel 2.14 van de Wabo. Bij die beoordeling moet het bevoegd gezag onder andere in acht nemen dat de inrichting de beste beschikbare technieken toepast (lid 1). De omgevingsvergunning kan slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd (lid 3).
7. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wgv vormt die wet bij de verlening van een omgevingsvergunning het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van geurhinder vanwege de stallen van de inrichting. In artikel 3 van de Wgv is geregeld bij welke geurbelasting op een geurgevoelig object de omgevingsvergunning moet worden geweigerd.
In artikel 10 van de Wgv is bepaald dat bij de Rgv regels worden gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3 Wgv, wordt bepaald. Zo worden in de Rgv regels gesteld hoe deze geurbelasting moet worden berekend. Dat gebeurt aan de hand van de in bijlage 1 Rgv opgenomen geuremissiefactoren. De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren.
V. Het beroep
8. De kern van het beroep van eiser is dat het college ten onrechte geen beoordeling van de aspecten geur en ammoniak heeft gemaakt op basis van de vigerende wetgeving uit de Wgv en Rgv. Het college had met het opnieuw verlenen van een omgevingsvergunning voor het luchtwassysteem BWL 2009.12 bij het berekenen van de geurbelasting uit moeten gaan van de sinds 20 juli 2018 vigerende Rgv en daarmee van een geurreductie van 45% dat sindsdien is opgenomen in de systeembeschrijving BWL 2009.12.V4 en V5 (ten opzichte van een geurreductie van 85% in systeembeschrijving BWL 2009.12.V2 in fase 1). In dat geval is sprake van een substantiële toename van de geuremissie die in de weg staat aan een goed woon- en leefklimaat. De vergunning is daarom ten onrechte niet geweigerd.
Het geurreductiepercentage van 65% zoals door het college als uitgangspunt is genomen, is daarbij niet aan de orde. In dit verband bestrijdt eiser ook de vergunningvoorschriften voor zover het college hierin, bijvoorbeeld wat betreft de geurverwijderingspercentages, een onderscheid heeft gemaakt tussen het ruimtelijk spoor (65%) en het milieuspoor (45%).
Verder is niet onderbouwd dat en waarom de emissiepunten van stal F, na de verplaatsing daarvan, niet wijzigen.
8.1. Volgens het college is een nieuwe beoordeling van geur aan de hand van de Wgv in het milieuspoor in fase 2 niet aan de orde omdat het bouwen van de stal en de luchtwassers zelf al onherroepelijk zijn vergund in fase 1. De omgevingsvergunning fase 2 ziet volgens het college niet op veranderingen die opnieuw zouden moeten worden getoetst aan de geurnormen uit (artikel 3 van) de Wgv. Zo wijzigen de emissiepunten van stal F door verplaatsing met één meter niet. Ook voor het toevoegen van een doseerinstallatie aan de luchtwassers hoeft dat niet, want deze doseerinstallaties zijn toegestaan op alle biologische combi-luchtwassers. Als eis is opgenomen dat deze installatie moet worden opgenomen in de aanvraag. Aangezien fase 1 geen melding maakt van een dergelijke doseerinstallatie, is deze in fase 2 toegevoegd. De aangevraagde stalsystemen wijzigen dus niet en hierdoor veranderen ook de emissiefactoren niet.
Het college heeft gemeend op basis van een eigen afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening in afwijking van het exclusieve toetsingskader van de Wgv bij de woning van eiser een geurnorm van 12,1 odour units per kubieke meter (OUe/m3) te kunnen voorschrijven uitgaande van een geurverwijderingsrendement van de luchtwassers van 65%. Weliswaar ligt het project formeel niet in een concentratiegebied als bedoeld in de Wgv waarvoor een maximale geurnorm geldt van 14 Oue/m3, toch acht het college het gebied daarmee vergelijkbaar omdat het in het buitengebied ligt en zulke gebieden in andere regio’s, zoals Twente en De Achterhoek, wel allemaal concentratiegebied zijn.
In het herstelbesluit van 2 juni 2025 heeft het college in voorschrift 18.4 in het milieuspoor voorgeschreven dat het geurverwijderingsrendement moet voldoen aan de systeembeschrijving van het luchtwassysteem BWL 2009.12.V5 (45%).
8.2. De rechtbank is van oordeel dat het college de geurbelasting ten gevolge van de aanvraag van de omgevingsvergunning fase 2 opnieuw had moeten beoordelen aan de hand van het exclusieve toetsingskader uit de Wgv.
Weliswaar wijzigen de in fase 1 vergunde luchtwassers zelf niet, maar vast staat dat in fase 2 wel een aanvraag is gedaan en vergund om de luchtwassers te voorzien van een automatisch werkende installatie om de zuurgraad (pH) van het waswater van de luchtwasser binnen de ideale zuurgraad-range te houden waarmee wordt beoogd een hoger rendement te halen (65%) dan sinds 2018 aangegeven in de Rgv (45%). Vast staat ook dat daarmee sprake is van een toename van de geurbelasting op de woning van eiser in fase 1 van 10,4 OUe/m3 naar 12,1 OUe/m3 in fase 2.
Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het geheel of gedeeltelijk veranderen van de (werking van de) inrichting en gold voor de beslissing over deze verandering voor geur dus wel degelijk het exclusieve toetsingskader uit de Wgv. Het college heeft dit ten onrechte niet onderkend. Had het college dit wel gedaan, dan staat vast dat met de omgevingsvergunning fase 2 zoals die nu is aangevraagd, de geurbelasting ter plaatse van de woning van eiser meer bedraagt dan de daarvoor geldende wettelijke norm van 8,0 OUe/m3 en dat de omgevingsvergunning om die reden in beginsel had moeten worden geweigerd. Dat het college het gebied vergelijkbaar acht met een concentratiegebied, laat onverlet dat vast staat dat daarvan geen sprake is, zodat moet worden uitgegaan van een wettelijke geurnorm van 8,0 OUe/m3.
8.2.1. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover het college heeft gemeend in het kader van een ‘goede ruimtelijke ordening’ een eigen afweging te kunnen maken om in afwijking van de Wgv een geurnorm te stellen van 12,1 OUe/m3 op basis van 65% geurreductie, het college daartoe in dit geval niet bevoegd was. Zoals de rechtbank in 5.2 heeft overwogen, ziet de aanvraag voor fase 2 alleen op ‘strijdig gebruik’ voor zover daarmee het maximum aantal m2’s bedrijfsbebouwing wordt overschreden. Zoals onder 5.1 is overwogen, kan (onder meer) het wijzigen van de dierenaantallen in deze procedure niet meer ter discussie staan. Anders dan de voorzieningenrechter (zie onder 4.7), is de rechtbank van oordeel dat geur in het kader van deze afwijking geen rol speelt en met het oog daarop dus ook geen voorschriften in verband met deze activiteit kunnen worden gesteld.
8.2.2. Weliswaar heeft het college met het herstelbesluit van 2 juni 2025, in voorschrift 18.4 alsnog (ambtshalve) voorgeschreven dat het geurverwijderingsrendement moet voldoen aan de systeembeschrijving BWL 2009.12.V5 (45%) en zo mogelijk beoogd in het milieuspoor alsnog aan te sluiten bij de vigerende Rgv maar tegelijkertijd staat op voorhand al vast dat niet aan dit voorschrift wordt voldaan, nu er in de andere vergunningvoorschriften van een reductiepercentage van 65% wordt uit gegaan waarbij ten hoogste een norm van 12,1 OUe/m3 zou mogen worden gehaald. Hierdoor is onvoldoende onderbouwd dat het belang van de bescherming van het milieu niet aan deze (ambtshalve) wijziging in de weg staat.
8.2.3. Het beroep is alleen al hierom gegrond en de rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de andere beroepsgronden van eiser.
VI. Natuur
9. Voor zover eiser zich erop beroept dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd omdat een natuurvergunning ontbreekt, zal de rechtbank deze beroepsgrond niet inhoudelijk bespreken, omdat het relativiteitsvereiste daaraan in de weg staat. Het belang waarop eiser zich in dit verband beroept is namelijk een algemeen belang van bescherming van de natuur en niet is gebleken dat het belang van eiser (van de bescherming van zijn woon- en leefklimaat) daarmee verweven is. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied Rijntakken ligt namelijk op ongeveer 1 kilometer en niet is gebleken dat eiser hierop zicht heeft of dat dit gebied op een andere manier deel uit maakt van zijn woon- en leefomgeving.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de omgevingsvergunning van 17 februari 2023, inclusief de wijziging van 2 juni 2025. De rechtbank draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank zal niet zelf in de zaak voorzien, omdat een nieuwe beoordeling door het college zelf nodig is en op dit moment nog te onzeker is wat de uitkomst daarvan zal zijn en hoe lang dat gaat duren.
10.1. Omdat het beroep gegrond is, moet het college de proceskosten van eiser op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoeden. Dat is in totaal € 1.814,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 907,- met een wegingsfactor 1). Ook moet het college het griffierecht van eiser betalen.

Beslissing

De rechtbank:


verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


draagt het college op om een nieuw besluit te nemen;


veroordeelt het college tot betaling van de proceskosten van eiser van € 1.814,-;


bepaalt dat het college het griffierecht van eiser van € 184,- vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, voorzitter, en mr. A.L.M. Steinebach-de Wit en mr. S.E.M. Lichtenberg, leden, in aanwezigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op







Griffier


Voorzitter





Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

BIJLAGE

I. Omgevingsvergunning 17 februari 2023

Voorschriften handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening

[…]

12. Rendement luchtwasser(s)

Het geur verwijderingspercentage van de luchtwassers moet ten minste 65% bedragen.
Opmerking
Het geurverwijderingspercentage voor de beoordeling van geur voor het onderdeel veranderen van een inrichting moet gebaseerd zijn op de Regeling geurhinder en veehouderij. deze is lager dan de in het voorschrift genoemde 65%.


13Maximale geurbelastingen
Vanuit de Inrichting mag de gemiddelde jaarlijkse geurbelasting, berekend met V-stacks vergunningen versie 2020, niet meer bedragen dan aangeven in de onderstaande tabel:


14.De inrichtinghouder Is verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de maximale voorgrondbelasting niet overschreden wordt. wanneer uit metingen blijkt (zie voorschrift 13.1.) dat het geurverwijderingsrendement lager Is dan 65%, moet de inrichtinghouder binnen 2 weken na het bekend worden van de resultaten van de geurrendementsmeting de geuremissie verlaagd hebben zodat aantoonbaar weer aan voorschrift 10 voldaan wordt.

Dit kan betekenen dat tijdelijk minder dieren gehouden mogen worden totdat de luchtwasser het vereiste rendement weer haalt.


Voorschriften het veranderen van een inrichting (milieu)


[…]

18. rendementsmeting luchtwasser(s)

18.1.
Uiterlijk zes maanden na het in werking treden van de vergunning, of na ingebruikname van de betreffende stal, moet met een geurrendementsmeting het geurverwijderingsrendement van de luchtwassers bij de stallen met de C, Den F worden aangetoond. Deze meting moet onder representatieve bedrijfscondities plaatsvinden.


18.2.
Een afschrift van de geurrendementsmeting met vermelding van de bedrijfscondities moet binnen een maand na de meting aan het bevoegd gezag worden getoond. Tot de gegevens van de bedrijfscondities behoren onder meer het ventilatiedebiet, het aantal aanwezige dieren in de betreffende stal en de geregistreerde parameters in de elektronische monitoring van de luchtwasser.


18.3.
De geurrendementsmeting moet om de 2 jaar worden herhaald In een ander seizoen dan de vorige 3.
De geurrendementsmeting bestaat uit een meting van de geurconcentratie in zowel de ventilatielucht voor als de ventilatielucht na de wasser (het verschil over deze twee concentraties bepaalt het rendement).
De meting van de geurconcentratie moet worden uitgevoerd conform het VERA-testprotocol: Huisvestings- en managementsystemen voor stallen.
Een andere toegestane methode Is de NTA 9065.
Het VERA-testprotocol is te vinden op: [website].
Het protocol: Huisvestings- en managementsystemen voor stallen Is ook gebruikt door de WuR In Wageningen voor de rapporten aangaande de geurverwijdering door luchtwassvstemen bij stallen.


18.4.
Wanneer met deze geurrendementsmeting een lager geurverwijderingsrendement wordt aangetoond dan Is opgenomen in de systeembeschrijving van het betreffende luchtwassysteem moet binnen 4 weken de werking van deze luchtwasser worden gecontroleerd. Eventuele aanpassingen moeten binnen 8 weken zijn gerealiseerd. Deze aanpassing moet erop zijn gericht om de goede werking van de luchtwasser te waarborgen (dat de luchtwasser wel minimaal een geurverwijdering levert zoals dat In de systeembeschrijving van het betreffende luchtwassysteem is opgenomen).
[…]

II. Wijzigingsbesluit 2 juni 2025

Voorschriften



Handelingen in strijd met regels ruimtelijke ordening

Aan de omgevingsvergunning van 17 februari 2023, met kenmerk [kenmerk] worden voorschrift 14 en de gehele paragraaf 18
(geurrendementsmeting) als volgt gewijzigd:

12: Eens per 2 jaar dient de vergunninghouder een geurrapportage op te stellen waaruit duidelijk wordt of de geurnormen van voorschrift 13. al dan niet overschreden worden. Hierbij dient men uit te gaan van het geurreductiepercentage die tijdens de geurrendementsmeting (voorschrift 18.1) is vastgesteld. De volgende situaties dienen berekend te worden:
- Dieraantallen conform de maximaal toegestane aantallen;
- Het gemiddelde dieraantal per diercategorie in de periode tussen realisatie van het project en de rendementsmeting Of de periode tussen 2 rendementsmetingen;
- Dieraantallen gebaseerd op de hoogste geuremissie die de inrichting heeft veroorzaakt na realisatie van het project.

14: De vergunninghouder is verplicht maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de maximale voorgrondbelasting (voorschrift 13) niet overschreden wordt. Wanneer uit het geuronderzoek (voorschrift 12) blijkt dat niet aan de geurnormen wordt voldaan, moet binnen 2 weken na het bekend worden van de resultaten van het geuronderzoek de geuremissie verlaagd hebben zodat aantoonbaar weer aan voorschrift 13 voldaan wordt.

Toelichting


Dit kan betekenen dat tijdelijk minder dieren gehouden mogen worden totdat de geurbelasting op de betreffende woningen niet meer overschreden worden.


Het veranderen van een inrichting






18rendementsmeting luchtwasser(s)

18.1.
Uiterlijk zes maanden na het in werking treden van de vergunning, of na ingebruikname van de betreffende stal, moet met een geurrendementsmeting het geurverwijderingsrendement van de luchtwassers bij de stallen met de C, Den F worden aangetoond. Deze meting moet onder representatieve bedrijfscondities plaatsvinden.



18.2.
Een afschrift van de geurrendementsmeting met vermelding van de bedrijfscondities moet binnen een maand na de meting aan het bevoegd gezag worden getoond. Tot de gegevens van de bedrijfscondities behoren onder meer het ventilatiedebiet, het aantal aanwezige dieren in de betreffende stal en de geregistreerde parameters in de elektronische monitoring van de luchtwasser,



18.3.
De geurrendementsmeting moet om de 2 jaar worden herhaald in een ander seizoen dan de vorige 3.De geurrendementsmeting bestaat uit een meting van de geurconcentratie in zowel de ventilatielucht voor als de ventilatielucht na de wasser (het verschil over deze twee concentraties bepaalt het rendement).
De meting van de geurconcentratie moet worden uitgevoerd conform het VERA-testprotocol: Huisvestings- en managementsystemen voor stallen of volgens de NTA 9065 Een andere testmethode is toegestaan na goedkeuring van, of namens het bevoegd gezag

Toelichting


Het VERA-testprotocol is te vinden op:

[website]

.


Het protocol: Huisvestings- en managementsystemen voor stallen is ook


gebruikt door de WuR in Wageningen voor de rapporten aangaande de qeurverwijderinq door luchtwassystemen bij stallen.




18.4.
Wanneer met deze geurrendementsmeting een lager geurverwijderingsrendement wordt aangetoond dan is opgenomen in de systeembeschrijving van het betreffende luchtwassysteem (BWL2009.12.V5, te weten 45% geurreductie) moet binnen 4 weken de werking van deze luchtwasser worden gecontroleerd. Eventuele aanpassingen moeten binnen 8 weken zijn gerealiseerd. Deze aanpassing moet erop zijn gericht om de goede werking van de luchtwasser te waarborgen (dat de luchtwasser wel minimaal een geurverwijdering levert zoals dat in de systeembeschrijving van het betreffende luchtwassysteem is opgenomen).

Toelichting


Bij de beoordeling voor de gevolgen voor het milieu van geur voor een vergunningplichtige inrichting (artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo) is de Wet geurhinder en veehouderij en de Regeling geurhinder en veehouderij van belang. Sta/systeembeschrijving BWL2009.12. V5 beschrijft een geurverwijderingspercentage van 45%.


Vaste jurisprudentie geeft aan dat bij de beoordeling van geur voor de activiteit "het oprichten of veranderen van een inrichting" afwijken van de verwijderingspercentages in zowel de Regeling geurhinder en veehouderij, als de sta/beschrijvingen niet is toegestaan.


Vanuit de activiteit "Handelingen in strijdt met regels ruimtelijke ordening" geldt een minimale geurreductie van 65%

Van een innerlijke tegenstrijdigheid binnen deze (gewijzigde) vergunning is geen sprake. Doordat de inrichting aan zowel de RO-voorschriften (met een geurreductiepercentage van 65%) als aan de voorschriften voor milieu (geurreductiepercentage 45%) voldaan moet worden, zal in de praktijk 65% geurreductie gelden. Er wordt dan ook aan de 45% geurreductie voldaan.

[…]



Vzr. Rechtbank Gelderland 5 september 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:5017.


Dat bepaalt artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht.


Dat staat in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.


Het is een inrichting als bedoeld in categorie 8.1 onder a van Bijlage 1 van onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht (Bor) met een IPPC-installatie (categorie 6.6, bijlage I van de Richtlijn Industriële Emissies) en dus vergunningplichtig op grond van artikel 2.1, tweede lid, van het Bor.


Als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo.


Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.


Rb. Gelderland 9 maart 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:1227.


Rb. Gelderland 19 februari 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:639.


AbRvS 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1741.


AbRvS 2 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2848.


Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e van de Wabo.


Het bestemmingsplan Buitengebied Neerijnen, veegplan 2017.


Vzr. Rb. Gelderland 5 september 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:5017.


Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht.


Dit volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1865 en van 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2011.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:492, r.o. 6.2.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1364.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1741.


Conform systeembeschrijving BWL 2009.12.V2 met een geurreductie van 85% en emissiefactoren variërend tussen de 0,8-4,2.


Conform systeembeschrijving BWL 2009.12.V4 met een geurreductie van 45% en emissiefactoren variërend tussen de 3,0 en 15,3.


Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.


Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wgv.


Op basis van systeembeschrijving BWL 2009.12.V4, en de door het college op 2 juli 2025 in voorschrift 18.4 voorgeschreven systeembeschrijving BWL 2009.12.V5, beiden met een geurreductie van 45%.


De Wgv kent wel uitzonderingen op het exclusieve toetsingskader en het uitgangspunt tot weigering, maar daar komt de rechtbank in deze zaak niet aan toe, omdat het college in het bestreden besluit zelf niet heeft beoordeeld of die uitzonderingen zich in dit geval voordoen. Zie bijvoorbeeld artikel 2, tweede lid van de Wgv op grond waarvan het exclusieve toetsingskader uit de Wgv niet van toepassing is bij de weigering van een omgevingsvergunning op de grond dat door verlening daarvan niet kan worden voldaan aan het inachtnemen van de beste beschikbare technieken. Of artikel 3, derde lid, waarin weigering niet zonder meer aan de orde is als de geurbelasting en het aantal dieren niet toenemen.


Op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven.


Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht.
Link naar deze uitspraak