Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBMNE:2025:6600 
 
Datum uitspraak:07-12-2025
Datum gepubliceerd:19-12-2025
Instantie:Rechtbank Midden-Nederland
Zaaknummers:UTR 25/2625 2652 25/3301 en 25/5591
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Beroepen niet-tijdig gegrond. Verweerder heeft twee weken om op de Woo verzoeken te beslissen.
Trefwoorden:landbouw
 
Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht

Bestuursrecht

zaaknummers: UTR 25/2625, 25/2652, 25/3301 en 25/5591

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2025 in de zaak tussen


[eiser] , te [plaats] , eiser

en

de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, verweerder
(gemachtigden: mr. H.J. Kram, mr. C.J.M. Daniels en mr. M. Leegsma).




Procesverloop



Deze uitspraak gaat over vier beroepen die eiser heeft ingediend, omdat de minister niet op tijd heeft beslist op zijn twee verzoeken om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet open overheid (Woo). UTR 25/2625


Eiser heeft een eerste Woo-verzoek ingediend op 10 mei 2023 (Woo/2023/116). Hij heeft verzocht om openbaarmaking van documenten over varkenshouderijen uit het Identificatie- en Registratiesysteem (I&R) over de periode van 1 januari 2016 tot en met de datum van zijn Woo-verzoek, 10 mei 2023.



2.1.
Op 30 juni 2023 heeft de minister mogelijke derde-belanghebbenden via een oproep in de Staatscourant uitgenodigd te reageren op het voornemen om documenten, die onder de reikwijdte van het Woo-verzoek vallen, gedeeltelijk openbaar te maken. Een deel van de belanghebbenden heeft hierop gereageerd.


2.2.
De minister heeft vervolgens in een besluit van 27 juni 2024 besloten om de door haar aangetroffen documenten gedeeltelijk openbaar te maken. De feitelijke openbaarmaking blijft nog twee weken achterwege om belanghebbenden in staat te stellen hiertegen bezwaar te maken.


2.3.
Meerdere belanghebbenden hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit. Bij de rechtbank Oost-Brabant hebben acht belanghebbenden verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om openbaarmaking van de documenten op te schorten (zaaknummers SHE 24/2642, 24/2665, 24/2668, 24/2786, 24/2793, 24/2801, 24/2807 en 24/2816).


2.4.
Eiser heeft op 18 april 2025 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op de bezwaren van de belanghebbenden.


2.5.
De minister heeft het openbaarmakingsbesluit van 27 juni 2024 met het besluit van 2 mei 2025 ingetrokken.


2.6.
Eiser heeft de rechtbank laten weten dat hij het niet eens is met het intrekkingsbesluit.UTR 25/5591
3. Eiser heeft op 26 mei 2025 ook bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. De minister heeft hierop niet beslist en daarom heeft eiser haar op 10 september 2025 in gebreke gesteld en op 26 september 2025 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen.UTR 25/3301
4. Omdat de minister het openbaarmakingsbesluit van 27 juni 2024 op het Woo-verzoek heeft ingetrokken, herleeft volgens eiser de verplichting van de minister om (alsnog) op dat Woo-verzoek te beslissen. Eiser heeft nog geen besluit ontvangen en daarom heeft hij op 27 mei 2025 beroep tegen het niet-tijdig beslissen op dit Woo-verzoek ingediend.UTR 25/2652
5. Op 20 februari 2025 heeft eiser een tweede Woo-verzoek ingediend (Woo/2025/085). Hij heeft daarin verzocht om openbaarmaking van documenten over varkenshouderijen uit het I&R over de periode van 1 januari 2016 tot en met de datum van zijn verzoek, 20 februari 2025. Dit is dus een langere periode dan in het eerste Woo-verzoek.


5.1.
Op 22 april 2025 heeft hij beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op dit tweede Woo-verzoek.Overwegingen
6. De rechtbank doet in deze vier zaken uitspraak zonder zitting. De reden daarvoor is dat de beroepen óf kennelijk gegrond óf kennelijk niet-ontvankelijk zijn. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt het mogelijk om in zo’n geval af te zien van een zitting.Over UTR 25/2625
7. Eisers beroep was erop gericht om een besluit op het bezwaar van de belanghebbenden te verkrijgen. In plaats daarvan heeft de minister het openbaarmakingsbesluit ingetrokken. De reden daarvoor is dat zij meent dat de zienswijzeprocedure die is gevolgd in deze procedure niet toereikend is geweest. De zienswijzen zijn namelijk uitgevraagd door middel van een publicatie in de Staatscourant, terwijl de minister nu van mening is dat dat niet zorgvuldig genoeg is. Volgens haar vereist de zorgvuldigheid dat zij alle varkenshouders in Nederland persoonlijk aanschrijft, waarna zij in de gelegenheid zijn om hun zienswijzen in te dienen.


7.1.
Eiser is het niet eens met het intrekkingsbesluit van 2 mei 2025 en vindt dat de eerder gevolgde zienswijzeprocedure wel toereikend is geweest. Het intrekkingsbesluit is er volgens hem alleen maar op gericht om de besluitvorming te vertragen. Eiser vindt dat de minister misbruik van haar bevoegdheid tot intrekking heeft gemaakt.


7.2.
De rechtbank stelt vast dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook betrekking heeft op het intrekkingsbesluit. Dat maakt dat deze procedure nu ook gaat over de vraag of de minister het openbaarmakingsbesluit van 27 juni 2024 mocht intrekken, met als motivering dat de gevolgde zienswijzeprocedure niet toereikend is geweest.


7.3.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft zich in haar uitspraak van 24 september 2025 bij een vergelijkbare zaak gebogen over de vraag of een zienswijzeprocedure door middel van een publicatie in de Staatscourant, zoals deze hier heeft plaatsgevonden, in strijd is met artikel 4:8 van de Awb. Onder rechtsoverweging 8.4.4 beantwoordt de Afdeling die vraag als volgt: “De Afdeling is van oordeel dat de minister niet in strijd heeft gehandeld met artikel 4:8 van de Awb bij het voorbereiden van de openbaarmakingsbesluiten. Belanghebbenden zijn voldoende in de gelegenheid gesteld om een zienswijze te geven door middel van de algemene publicatie in de Staatscourant. Het is, zoals ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:8 van de Awb staat beschreven, niet steeds nodig dat belanghebbenden individueel per brief in de gelegenheid worden gesteld om een zienswijze te geven. Evenmin bepaalt artikel 4:8 van de Awb dat belanghebbenden altijd individueel moeten worden benaderd.”


7.4.
In rechtsoverweging 8.4.6 heeft de Afdeling de volgende conclusie getrokken:“Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister de zienswijzeprocedure in overeenstemming met artikel 4:8 van de Awb en dus zorgvuldig doorlopen. Anders dan de minister heeft betoogd, waren de openbaarmakingsbesluiten op dit punt dus niet onjuist. Daarom was de minister niet bevoegd tot het intrekken van de besluiten op bezwaar. Zij heeft die besluiten dus ten onrechte ingetrokken.”


7.5.
Gelet op de hiervoor geciteerde overwegingen van de Afdeling, komt de rechtbank tot het oordeel dat de minister ook in dit geval al een zorgvuldige zienswijzeprocedure heeft gevolgd en dat zij het openbaarmakingsbesluit van 27 juni 2024 dus niet mocht intrekken. De rechtbank volgt eiser echter niet in zijn standpunt dat de minister misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid. Er bestaan geen objectieve aanknopingspunten voor dit gestelde misbruik. Ook op dit punt volgt de rechtbank dus de Afdeling, die in de hiervoor genoemde uitspaak in een vergelijkbare situatie evenmin misbruik heeft aangenomen.


7.6.
Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt dat het beroep van eiser voor zover gericht tegen het intrekkingsbesluit van 2 mei 2025 gegrond is en dat het intrekkingsbesluit vernietigd moet worden. Dit heeft tot gevolg dat het openbaarmakingsbesluit van 27 juni 2024 herleeft.


7.7.
Dat het openbaarmakingsbesluit herleeft, heeft gevolgen voor de belanghebbenden. Zij hadden bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening. Een deel van hen heeft het bezwaar en het verzoek om een voorlopige voorziening vervolgens ingetrokken toen het openbaarmakingsbesluit weer van tafel was. De minister heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant op 3 juli 2025 bericht welke belanghebbenden het bezwaar hadden ingetrokken en welke niet. Nu het openbaarmakingsbesluit herleeft, ligt voor de hand dat de belanghebbenden ook willen dat hun bezwaar herleeft.


7.8.
Het is nu aan de minister om contact op te nemen met al die belanghebbenden die eerder bezwaar hadden gemaakt en om met hen af te stemmen of zij willen dat hun bezwaar herleeft of dat dit niet nodig is. Daarbij zal de minister hen ook in de gelegenheid moeten stellen om, zo nodig, opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen om openbaarmaking van de documenten te voorkomen. De minister zou er overigens ook voor kunnen kiezen om de gevolgen van het openbaarmakingsbesluit nog een korte periode op te schorten totdat op de bezwaren is beslist. Gelet op de lange termijn die de bezwaarprocedure inmiddels duurt, zal de minister op korte termijn op deze bezwaren moeten beslissen. De rechtbank zal hierna toelichten hoeveel tijd de minister nog heeft.


7.9.
De rechtbank geeft de minister twee weken na verzending van deze uitspraak de tijd om te inventariseren op welke bezwaarschriften zij wel of niet hoeft te beslissen. Als er geen bezwaren zijn die herleven, dan zal de minister moeten overgaan tot de feitelijke openbaarmaking van de documenten die zij met het besluit van 27 juni 2024 openbaar heeft gemaakt. In dat geval komt er direct een einde aan de openbaarmakingsprocedure.


7.10.
Als na twee weken duidelijk is dat er wél bezwaren zijn die herleven, dan geldt het volgende. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaren van de belanghebbenden. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden. Bij brief van 15 januari 2025 is de minister in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken daarna, namelijk bij brief van 18 april 2025, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar. Het beroep tegen het niet-tijdig beslissen is dus gegrond.


7.11.
De minister moet alsnog op de bezwaren van de derde-belanghebbenden beslissen. Als uitgangspunt geldt dat zij dat dan moet doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. In bijzondere gevallen kan de rechtbank een andere termijn bepalen. In dit geval bepaalt de rechtbank dat de termijn om te beslissen op de bezwaren met twee weken verlengd moet worden, omdat de minister eerst moet inventariseren of de belanghebbenden willen dat hun bezwaar herleeft. De minister heeft dus in totaal vier weken de tijd na verzending van deze uitspraak om op de bezwaren van de eventuele belanghebbenden te beslissen.


7.12.
De rechtbank bepaalt verder dat de minister, als er bezwaren zijn waarop beslist moet worden, een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.


7.13.
Samenvattend komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser tegen het intrekkingsbesluit gegrond is en dat het beroep tegen het uitblijven van een besluit op de bezwaren ook gegrond is. De minister moet binnen twee weken inventariseren of de bezwaren herleven en als dat het geval is binnen twee weken op die bezwaren beslissen. Als er binnen twee weken geen bezwaren meer zijn, dan moet de minister overgaan tot de feitelijke openbaarmaking van de documenten die zij openbaar heeft gemaakt in het besluit van 27 juni 2024. Als er wél bezwaren zijn en de minister niet binnen de gestelde termijn van twee weken beslist, moet zij een dwangsom aan eiser betalen.


7.14.
Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het griffierecht van € 194,- aan eiser vergoeden.Over UTR 25/5591


7.15.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit. Dat had hij niet hoeven doen, omdat zijn bezwaar van rechtswege beoordeeld moest worden in de al ingestelde beroepsprocedure. De rechtbank had eiser daarvan op de hoogte moeten stellen. Omdat niet de minister het bezwaar hoefde te behandelen, maar de rechtbank, is het beroep tegen het niet-tijdig beslissen niet-ontvankelijk.De rechtbank zal aan eiser het griffierecht ter hoogte van €194,- terugbetalen voor het overbodige beroep.Over UTR 25/3301
8. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn Woo-verzoek. Met het herleven van het openbaarmakingsbesluit van 27 juni 2024, is er op het Woo-verzoek beslist. Dat betekent dat met dit beroep tegen het niet-tijdig beslissen, nu niets meer bereikt kan worden. Het procesbelang ontbreekt en daarom is het beroep niet-ontvankelijk.


8.1.
Omdat deze situatie het gevolg is van de handelwijze van de minister en de intrekking van het besluit van 27 juni 2024 onrechtmatig is, bepaalt de rechtbank dat de minister wel het griffiegeld ter hoogte van € 194, - in deze procedure aan eiser moet vergoeden.Over UTR 25/2625
9. Het tweede Woo-verzoek van eiser Woo/2025/085 gaat deels over dezelfde documenten als het hiervoor genoemde Woo-verzoek. Eiser wil van de minister de I&R documenten van varkenshouderijen over de periode van 1 januari 2016 tot en met de datum van zijn verzoek van 20 februari 2025, terwijl het vorige Woo-verzoek over dezelfde documenten gaat maar dan met als einddatum 10 mei 2023. De rechtbank gaat ervan uit dat dit tweede Woo-verzoek uitsluitend kan gaan over de I&R documenten van varkenshouderijen in de periode van 10 mei 2023 tot en met 20 februari 2025, omdat eiser niet twee Woo-verzoeken over dezelfde documenten kan indienen.


9.1.
De minister moest binnen vier weken beslissen op dit Woo-verzoek. Op 26 februari 2025 heeft zij de beslistermijn verdaagd met twee weken. De minister moest dus uiterlijk op 3 april 2025 op het Woo-verzoek beslissen. De rechtbank stelt vast dat deze beslistermijn is overschreden. Eiser heeft de minister op 4 april 2025 in gebreke gesteld.


9.2.
De minister heeft op 9 mei 2025 bericht dat zij niet weet wanneer zij op het Woo-verzoek zal beslissen, omdat zij een zienswijzeprocedure zal uitvoeren waarbij zij alle mogelijke belanghebbenden per brief zal aanschrijven. Dit zal de nodige tijd in beslag nemen.


9.3.
Zoals uit 7.3 en verder van deze uitspraak volgt, is dit standpunt niet juist. De minister kan de belanghebbenden ook via de Staatscourant uitnodigen om een zienswijze in te dienen, wat veel minder tijd in beslag zal nemen. De minister heeft verder gezegd dat zij de belanghebbenden persoonlijk zou aanschrijven, maar heeft niet gezegd hoe lang dit proces zal duren. Of er inmiddels al belanghebbenden zijn aangeschreven en wat daar het resultaat van is, is dan ook niet bekend. De door de minister gevolgde procedure heeft in elk geval niet geresulteerd in een besluit op het Woo-verzoek, terwijl de beslistermijn daarvoor ruimschoots is overschreden. Het beroep van eiser is dan ook gegrond.


9.4.
De rechtbank bepaalt dat de minister alsnog een besluit moet nemen. Zij moet dat doen binnen twee weken na het verzenden van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding om een andere termijn te stellen dan de wettelijke termijn. Daarbij is relevant dat de minister geen enkele concrete indicatie heeft gegeven over de voor haar benodigde beslistermijn en het laatste bericht over de te volgen zienswijzeprocedure dateert van zes maanden geleden.


9.5.
De rechtbank bepaalt verder dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-. Deze dwangsom staat los van de in het beroep UTR 25/2625 al opgelegde dwangsom.


9.6.
Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het griffierecht van € 194,- aan eiser vergoeden.




Beslissing
De rechtbank:



Over het beroep UTR 25/2625
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het intrekkingsbesluit van 2 mei 2025 gegrond;- vernietigt het intrekkingsbesluit van 2 mei 2025;- verklaart het beroep zover gericht tegen het uitblijven van een besluit op de bezwaren van de belanghebbenden gegrond;- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt de minister op om binnen twee weken te inventariseren welke bezwaren herleven en, als er bezwaren herleven, vervolgens binnen twee weken een besluit op bezwaar bekend te maken;
- bepaalt dat de minister in dat laatste geval aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn van in totaal vier weken overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 194,- aan eiser te vergoeden.



Over het beroep UTR 25/5591

- verklaart het beroep niet- ontvankelijk;- draagt de griffier op het onverschuldigd betaalde griffierecht van € 194,- aan eiser terug te betalen.


Over het beroep UTR 25/3301
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 194,- aan eiser te vergoeden.



Over het beroep UTR 25/2652

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt de minister op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 194,- aan eiser te vergoeden.



Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van der Knijff, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.E.C. Bakker, griffier. De uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2025.






griffier rechter




Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:






Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.



De rechtbank gaat uit van deze datum van het besluit. In het dossier UTR 25/5591 wordt ditzelfde besluit gedateerd op 6 mei 2025.


Artikel 6:20, derde lid, van de Awb.


ECLI:NL:RVS:2025:4557


Deze brief heeft de rechtbank ontvangen van de rechtbank Oost-Brabant en zij zal deze aan eiser doorsturen.


Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.


Artikel 4.4, eerste lid, van de Woo.


Artikel 4.4, tweede lid, van de Woo.


Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
Link naar deze uitspraak