|
|
|
| ECLI:NL:GHARL:2025:8080 | | | | | Datum uitspraak | : | 16-12-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 25-12-2025 | | Instantie | : | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | | Zaaknummers | : | 200.308.854/01 | | Rechtsgebied | : | Civiel recht | | Indicatie | : | Erfrecht. Heeft erflaatster aan een van haar kinderen een recht van koop gegeven voor de boerderij? Bewijswaardering. Is het beroep op dit recht van koop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? | | Trefwoorden | : | box 1 | | | buitenvennootschappelijk vermogen | | | erfgenamen | | | inkomstenbelasting | | | paarden | | | perceel | | | stallen | | | taxatie | | | | Uitspraak | GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.308.854
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 202513
arrest van 16 december 2025
in de zaak van
1 [appellante1] ( [appellante1] )
2. [appellante2] ( [appellante2] )
3. [appellante3] ( [appellante3] )
4. [appellante4] ( [appellante4] )
5. [appellant] ( [appellant] )
die allen wonen in [woonplaats1] en in deze procedure optreden voor zich maar ook als erfgenamen en vereffenaars van de nalatenschappen van [erflater] en [erflaatster]
en die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna: samen [appellanten]
advocaat: mr. M.J. Blokzijl
tegen
[geïntimeerde] ( [geïntimeerde] )
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
advocaat: mr. C.F.M. Seip
en
[geintimeerde1] ( [geintimeerde1] )
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie
advocaat: mr. C.F.M. Seip
1Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
1.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep na het tussenarrest van 4 juni 2024 blijkt uit:
de proces-verbalen van getuigenverhoor en tegengetuigenverhoor van 23 september 2024 en 18 maart 2025;
de memorie na enquête van [geïntimeerde] en [geintimeerde1] en de antwoordmemorie van [appellanten]
1.2.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
2De verdere beoordeling in hoger beroep
2.1.
Het hof heeft [geïntimeerde] – ambtshalve – toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat het recht van koop uit 2006 niet alleen de manege, maar ook de boerderij betreft. Het hof heeft [geïntimeerde] daarnaast de gelegenheid gegeven een brief van een accountant over te leggen waarin deze uitlegt hoe de manege en de boerderij zijn verwerkt in de jaarrekeningen van de vof vanaf 2006, in die van [geïntimeerde] vanaf 2010 en in die van moeder vanaf 2006 (voor zover de boerderij en de manege buitenvennootschappelijk vermogen van moeder zijn).
de getuigenverklaringen
2.2.
[geïntimeerde] heeft in het getuigenverhoor zeven getuigen laten horen; [appellanten] in het tegengetuigenverhoor vijf getuigen.
2.3.
Het hof zal de getuigenverklaringen hieronder kort weergeven en voor een deel daaruit citeren.
[getuige1] , een zakenpartner van vader en moeder, heeft verklaard dat hij heeft aangenomen dat [geïntimeerde] alles heeft overgenomen. Dat weet hij van anderen maar ook omdat [geïntimeerde] hem dat desgevraagd heeft bevestigd. Met alles bedoelt deze getuige de boerderij en de manege. Deze getuige verklaart ook dat [geïntimeerde] na 2006 onderhouds- en renovatiewerkzaamheden heeft verricht aan het woonhuis en in de manege.
[getuige2] , een werkneemster van [geïntimeerde] , heeft verklaard dat zij heeft meegekregen dat [geïntimeerde] de manege heeft overgenomen en dat zij met manege bedoelt: de manege, de boerderij, het gehele terrein. Uit het feit dat [geïntimeerde] na 2006 ook de boerderij ging verbouwen en opknappen heeft zij afgeleid dat de boerderij ook van [geïntimeerde] was.
[getuige3] , die in 2006 bij D&U de boekhouding voor de vof en voor moeder verzorgde, heeft verklaard als volgt:
“Hof: [geïntimeerde] moet bewijzen dat hij in 2006 een recht van koop heeft gekregen van zijn moeder dat niet alleen de manege betreft, maar ook de boerderij. Wat kunt u daarover verklaren?
[getuige3] : Dat in 2006 samenwerking is aangegaan tussen moeder en [geïntimeerde] . De inbreng van het bedrijf van moeder is buitenmaatschappelijk geweest, omdat je drie jaar fiscaal een samenwerking moet aangaan om het geheel geruisloos in te brengen. Het geruisloos inbrengen wil zeggen: dat de fiscale afrekening pas gebeurd bij verkoop en wordt verlegd van de verkopende partij naar de kopende partij. Die neemt dan alle rechten en plichten over. Het is gewoon heel duidelijk in de aangiftes inkomstenbelasting van moeder van 2006 tot en met 2009 dat alles als buitenmaatschappelijk vermogen is opgenomen. En dat buitenmaatschappelijke vermogen wordt op l januari 2010 ingebracht in de zaak van [geïntimeerde] . Dus alles tegen boekwaarde.
Hof: U zegt: 'alles'. Wat bedoelt u daarmee?
[getuige3] : De activa en de passiva.
Hof: Welke registergoederen of onroerende zaken behoorden tot de activa?
[getuige3] : alle onroerende zaken die ook zijn omschreven in de toelichting op de jaarrekening van 2010. De materiële vaste activa zijn dat. Dat zijn de woning met de schuren, die vormen één geheel - dat noem ik de boerderij -, en de manege. Voor boekwaarde van 82.500 euro waarde zijn deze ingebracht in de zaak van [geïntimeerde] .
Hof: Ik kom terug op de eerste vraag. Hoe weet u dat moeder aan [geïntimeerde] in 2006 een recht van koop heeft gegeven, niet alleen voor de manege, maar ook voor de boerderij?
[getuige3] : In 2006 zijn ze de vof begonnen, de samenwerking. In 2010 is het dus overgegaan, met dat recht van koop. Plus nog met die 200.000 euro die door [geïntimeerde] extra is geleend van moeder, wat dus extra overnamegeld is geweest. Plus, de bestaande Rabobank hypotheek van 62.000 euro; die is ook overgenomen door [geïntimeerde] . Handig om mee te delen: in de aangifte van moeder is nooit in box I de huurwaarde woning aangegeven. Dat betekent dat het onroerend goed, dus de woning en de boerderij, dat die als bedrijfsvermogen zijn aangemerkt. Anders was er een splitsing geweest in de aangifte. De woning zou dan apart in box 1 zijn aangegeven. De huurwaarde is in de winst verrekend als zijnde huurwaarde ondernemersvermogen.”
[getuige4]
, hengstenhouder en paardenhandelaar die vaak bij [geïntimeerde] over de vloer kwam, heeft verklaard dat hij niet beter wist dan dat alles van [geïntimeerde] was, dat hij eigenaar was van het gehele complex, de boerderij en de manege. Dat was voor hem duidelijk geworden in een gesprek met [geïntimeerde] , maar daarvoor had hij die indruk ook al.
[getuige5]
, die voorzitter is geweest van de rijvereniging van de manege, heeft verklaard:
“Hof: [geïntimeerde] moet bewijzen dat hij in 2006 een recht van koop heeft gekregen van zijn moeder dat niet alleen de manege betreft, maar ook de boerderij. Wat kunt u daarover verklaren?
[getuige5] : In de tijd dat het speelde (hof: 2006) was ik voorzitter van de rijvereniging van de manege. In onze gesprekken is het altijd zo geweest dat [geïntimeerde] het geheel heeft gekocht: de boerderij en de manege. Ik vond een bevestiging daarvan in het feit dat zijn moeder ging verhuizen en dat hij daarna meteen de woning ging verbouwen. Dat soort zaken duiden aan dat [geïntimeerde] eigenaar van het geheel was. Dat is altijd naar voren gekomen in onze gesprekken (hof: het gaat volgens de getuige om gesprekken met [geïntimeerde] , hij had geen gesprekken met moeder).
(…)
Hof: U kwam er dus 34 jaar geleden voor het eerst: Wist u toen iets over de eigendomsverhouding?
[getuige5] : Beide ouders waren er nog. [geïntimeerde] deed veel werk. In mijn beleving waren de ouders de eigenaren van het geheel.
Hof: Weet u iets van de overgang van de eigendom van de een naar de ander?
[getuige5] : Dat heeft een heel verloop gehad. We hebben er weleens over gesproken. Op een bepaald moment zijn ze naar de notaris geweest en is de koop rondgekomen en was [geïntimeerde] eigenaar.
Hof: Kunt u iets vertellen over het verloop?
[getuige5] : Een aanloop zat eraan toen [geïntimeerde] vader kwam te overlijden. [geïntimeerde] deed alle werkzaamheden op de manege. Er waren ook strubbelingen. En op een bepaald moment was het ook dat zijn moeder op een bepaalde leeftijd kwam en dat zij moest stoppen.
Hof: Strubbelingen tussen wie?
[getuige5] : Dat waren strubbelingen in de tijd dat zijn vader niet zo goed was over de verzorging van de manege en dieren.
Hof: Strubbelingen tussen de rijvereniging en [geïntimeerde] ?
[getuige5] : Nee, we hebben altijd een goede verstandhouding. We hebben altijd goede gesprekken gehad. We zaten vaak bij elkaar.
Mr. Seip: Wat bedoelt u met die strubbelingen?
[getuige5] : In die tijd speelde dat vader de werkzaamheden niet meer kon doen en eigenlijk alles op [geïntimeerde] aankwam. Er zouden wat dingen gezamenlijk gedaan worden met de zoons over de verzorging met de dieren. Dat bleef hangen. Het kwam altijd op [geïntimeerde] terecht, alle activiteiten die gedaan moesten worden.
Mr. Seip: Wat bedoelt u met strubbelingen?
[getuige5] : dat de verhoudingen waarschijnlijk minder goed waren tussen de broers en zussen. De strubbelingen waren in de aanloop toen vader slecht werd.
Mr. Seip: U heeft het over de woning, de boerderij en de manege, is dat voor u een geheel?
[getuige5] : Voor mij was dat altijd een geheel. Op dat terrein staan beide, de boerderij en de manege, dat is een geheel in mijn beleving.
Mr. Seip: werden er dieren gestald in de boerderij?
[getuige5] : Nee die stonden in de manege, daar waren de stallen.
Mr. Seip: Bestond de boerderij uit een woongedeelte en een bedrijfsgedeelte?
[getuige5] : Alles was voor mij één geheel, inclusief de woning. Heel vroeger stonden er wel paarden in de boerderij, maar dat is heel lang geleden. Het mocht op een gegeven moment van de gemeente niet meer, maar dat was ver in de vorige eeuw. Ik heb geen idee wanneer precies.
Blokzijl: ging het voor u over de overgang van de onderneming of de overgang van de eigendom?
[getuige5] : Het ging over de eigendom van het geheel: de boerderij en de manege.”
[geïntimeerde]
heeft als getuige onder meer verklaard:
“Vz: hebt u in 2006 een recht van koop gekregen op de boerderij en de manege?
Ja
Vz: kunt u dit verder toelichten?
Mijn vader heeft de boerderij van de gemeente gekocht met de verplichting om een manege te bouwen. Toen heb ik mijn eigen huis verkocht en werd ik door mijn vader gevraagd waarom kom je niet bij ons wonen. Ik heb besloten om daar te gaan wonen en heb mijn eigen ruimte gekregen. Ik heb samen met mijn vader de manege gebouwd. Toen deze daar eenmaal stond ben ik daar aan het werk gegaan. Ik heb alle voorkomende werkzaamheden uitgevoerd. In die periode dat ik daar werkzaam was, heeft vader mij toegezegd dat ik de manege later over kon nemen. Mijn vader zei zonder jou had ik dit niet kunnen doen. Vader is ziek geworden en overleden. Toen moest er wat gebeuren met het bedrijf. Moeder heeft besloten dat het bedrijf door mij wordt overgenomen of verkocht. Toen hebben we gesproken met D en U over hoe de zaak verder moest worden overgedragen. Toen is besloten om een belastingclaim te voorkomen en een vof aan te gaan met moeder en na driejaar de zaak over te nemen. Dit is aan de kinderen voorgelegd en de rest van de familie en iedereen was akkoord en heeft daarvoor getekend, zowel bij D en U, als voor de koopoptie. De vof hebben we dus gehad en na die vof zou ik als eenmanszaak verder.
Vz: U hebt afspraken met uw moeder gemaakt. Hoe weten wij dat u hebt afgesproken dat u niet alleen de manege maar ook de boerderij zou overnemen?
Dat hoort erbij, dat was de afspraak. Ik woonde er al en zou er blijven wonen. Moeder is in 2006 verhuisd en ik ben daar blijven wonen. De manege was voor mijn moeder één geheel. Dit kan ik laten zien op de foto.
De getuige, [appellante4] en de advocaten komen naar voren om een foto van de boerderij te laten zien (bijlage 1 van de brief van mr. Seip van 3 maart 2025). Op bladzijde 2 van bijlage 1 staat een tekening van de boerderij van 27 maart 1992, waarop het woongedeelte is afgekruist. De getuige wijst op de foto, die als bijlage 1 bij de brief van 3 maart 2025 is gevoegd, het woongedeelte aan. Dat is het voorste gebouw, linkerkant, het deel met de donkergrijze dakpannen, in tegenstelling tot het met riet gedekte overige gedeelte.
Vz: Is plattegrond van voor de overeenkomst met uw moeder?
Dit is zoals het was in 1992. Dat is niet veranderd.
Vz: Pakt u de draad weer op.
Na het beëindigen van de vof ben ik als eenmanszaak verder gegaan. Bij de gemeente lag een contract dat de boerderij voor een symbolisch bedrag van 1 gulden was gekocht. In dit contract stond ook dat bij eventuele verkoop de gemeente een recht van eerste koop had en dat de boerderij dan terug zou gaan voor 1 gulden en de rest tegen economische waarde. Ik was het hier niet mee eens en ben daarom naar de gemeente gegaan, samen met makelaar Schokker. Hier hebben we een gesprek gehad met [naam] . In dat gesprek heb ik het recht van koop kunnen afkopen voor 200.000 euro. Dat is niet alleen het recht van koop op de boerderij, maar op het geheel.
Jr: Wat is gekocht voor 1 gulden?
Het hele perceel.
Jr: De boerderij ging dus terug voor 1 gulden en de rest tegen economische waarde?
De boerderij is gekocht voor 1 gulden met de verplichting om ook een manege te bouwen.
Jr: Dus niet de grond, alleen de opstal?
Ook de grond. De grond is wat achter de boerderij lag. Dit is bijgekocht door mijn ouders en daar is de manege op gebouwd. Dit is niet voor l gulden bijgekocht.
Jr: Welk gedeelte is dit op de kadastrale kaart?
De getuige, [appellante4] en de advocaten komen naar voren. De getuige wijst op de foto aan welk gedeelte door zijn ouders voor 1 gulden is gekocht. Aan dit p-v zal een foto worden gehecht waarop dat gedeelte is aangegeven. De getuige trekt een lijn vanaf de openbare weg en zet daarop loodrecht een andere lijn. Die lijn loopt dwars door het kantinegedeelte van de manege.”
[getuige6]
, paardenverzorgster en trainer in dienstbetrekking bij [geïntimeerde] en zijn partner, heeft verklaard dat zij pas in 2009 bij [geïntimeerde] is gaan wonen. Zij heeft verder verklaard uit mededelingen van anderen, onder wie notaris Nielsen, te hebben begrepen dat [geïntimeerde] het geheel had gekocht.
[getuige7] heeft als getuige verklaard dat hij de vraag of [geïntimeerde] in 2006 van zijn moeder een recht van koop heeft gekregen op de boerderij een moeilijke vraag vindt en daarop geantwoord: “Ik weet het niet.”
[getuige7] heeft verder verklaard:
“Mr Blokzijl: Op enig moment komt het recht van koop aan de orde, kunt u daar iets over
verklaren?
Het recht van koop hebben wij gezien als een slordig geformuleerd concept. Er stond: “in
eigendom zijnde onroerende zaken”. Moeder is geen eigenaar, dus er zijn geen in eigendom zijnde goederen. Verderop stond weer: “registergoederen” en “onroerende zaak”. Omdat het twee verschillende benamingen waren, dan kan moeder dat wel in een overeenkomst hebben gezet, maar voor de uitvoering is medewerking van de familie nodig en moeder had alleen het vruchtgebruik, zonder beschikkingsbevoegdheid.
(…)
Zij (hof: mr. Seip) ging ervan uit dat de koopoptie op zowel de boerderij als manege zag. [geïntimeerde] zei dit is het, voer dat dan maar uit.
Vz: Is dit ook uw standpunt?
Nee. Ik blijf die koopoptie geen solide basis vinden om een eigendomstransactie te doen. Te weinig voor een titel en dat vind ik nog steeds.”
[appellant] heeft als getuige onder meer verklaard:
“In 2005 heb ik tijdelijk bij mijn moeder gewoond, samen met mijn vrouw en jongste dochter. Toen heb ik regelmatig met moeder om tafel gezeten over de situatie die zo niet langer kon en dat de manege verkocht moest worden. Ik stelde voor om een makelaar te nemen om zo de waarde van de manege te bepalen. Ik heb contact gezocht met [naam1] en hem de situatie uitgelegd en gevraagd of hij de manege wilde taxeren. Ik heb hem nadrukkelijk gezegd om alleen de manege te taxeren omdat de boerderij toch niet verkocht kon worden vanwege het recht van eerste koop van de gemeente dat er op rustte. Taxeren had dus geen zin.
Vz: Rustte op de manege ook niet het eerste recht van koop?
Niet dat wij wisten. We wisten alleen dat er een eerste recht van koop op de boerderij lag,
omdat die voor een symbolisch bedrag gekocht was. Makelaar [naam1] is geweest, samen met [appellante2] zijn we het terrein rond geweest. We hebben het gebouw en de kantine bekeken.
Vz: Wat bedoelt u met het hele terrein?
Het terrein waar de manege op staat. Wij hebben als kinderen, [appellante1] , [appellante2] , [appellante4] , [appellante3] en ik, een lijn getrokken. De voorste helft was de boerderij, de achterste helft was manege. De lijn ging door de kantine heen. [naam1] heeft het getaxeerd voor 460.000 euro. Ik heb toen al mijn broers en zussen, behalve [geïntimeerde] , uitgenodigd bij moeder op de boerderij. Wij hebben het, behalve [geintimeerde1] die had aangegeven er niets mee te maken willen hebben, gehad over de manege die verkocht moest worden en aan wie. Moeder wilde dat de manege in de familie bleef. Er waren drie gegadigden: [geïntimeerde] , [appellante4] met vriend en [appellante2] . Wij hebben in dat gesprek besloten dat de manege naar [geïntimeerde] toe moest gaan. Moeder was bij het gesprek en was het er mee eens. Ik ben toen naar hem toegegaan om te zeggen dat hij voor 450.000 euro de manege mag kopen. Hier kreeg hij alles bij wat niet getaxeerd was, paarden, pony’s, stallen, shovel, tractors, zadels, hoofdstellen, kantinemeubilair etc., daar betaalde hij niks extra's voor. Dat het uitsluitend om de manege gaat, blijkt ook uit het taxatierapport van [naam1] . Het is duidelijk dat die 460.000 euro over het manegegebouw ging. Tot zover was alles geregeld en heb ik tegen [geïntimeerde] onze plannen verteld. In de daaropvolgende weken ontstond de discussie bij [appellante2] , moeder en mij, ik weet niet of [geïntimeerde] erbij was, of er geen mogelijkheid was om het belastingtechnisch aantrekkelijk te maken. Ik dacht daarbij aan inkomstenbelasting over het verschil tussen de boekwaarde en verkoopwaarde. Moeder zegt ga naar D en U en ga daar over de mogelijkheden informeren. Ik ben daar geweest en heb het probleem voorgelegd. Ze hebben later een brief aan moeder gestuurd met drie oplossingen
om het belastingtechnisch aantrekkelijker te maken. 1 optie was de driejarige vof, waarna
[geïntimeerde] het voor een goedkopere prijs kon overnemen. Dat was voor moeder aantrekkelijk qua belasting betalen en [geïntimeerde] hoefde maar een hypotheek van 200.000 euro te nemen en niet van 450.000 euro. Dus voor beide aantrekkelijk. Tot zover mijn betrokkenheid in de beginfase.”
[appellante2] heeft als getuige de verklaringen van zijn broer [appellant] bevestigd.
[getuige8]
, echtgenote van [appellante2] , heeft als getuige verklaard:
“In de zomer van 2006 ben ik met mijn man naar de boerderij geweest om een kop koffie te drinken bij mijn schoonmoeder. Toen wij daar zaten vroeg mijn schoonmoeder: “ [appellante2] teken dit even”. Ik vroeg wat is dat voor papier? Toen zei mijn schoonmoeder dat het over de manege ging die [geïntimeerde] zou overnemen. Ik vond het een raar papier, er stond geen prijs op. Ik dacht het zal wel goed zijn, ze hebben erover onderhandeld. [appellante2] heeft dit papier getekend. Er stonden op dat moment maar 1 of 2 handtekeningen op. Dit papier is op tafel blijven liggen. Toen is de vof gestart. Ik weet dat er onderhandelingen zijn geweest over de verkoop van de manege. Dit heb ik gehoord, ik was er niet zelf bij.”
[appellante4] heeft als getuige verklaard dat zij de verklaring van haar broer [appellant] bevestigd en daarnaast onder meer verklaard:
“We zijn in het voorjaar van 2006 als kinderen, [appellante1] , [appellante3] , [appellant] , [appellante2] en ik, in
gesprek met moeder gegaan. Toen is besloten om de manege te verkopen aan [geïntimeerde] . Van verkoop van de boerderij was geen sprake vanwege het voorkeursrecht van de gemeente. In het najaar van 2006 was ik bij moeder en daar lag een vel papier op tafel en ze vroeg of ik dit wilde ondertekenen. Er stond iets over een overeengekomen koopsom en moeder zei dat dit te maken had met de verkoop van de manege aan [geïntimeerde] . Dit heb ik op goed vertrouwen getekend. Ik heb al eerder aangegeven dat ik de koopoptie niet heb gezien. Wij hebben de manege namelijk aan [geïntimeerde] verkocht voor 200.000 euro. [geïntimeerde] zou een hypotheek van ongeveer 60.000 euro erbij nemen. Ik heb gezegd dat ik de koopoptie niet gezien heb, daarin staat namelijk dat hij de manege voor 200.000 euro kan kopen minus de hypotheek van 60.000. Als ik dit had gezien dan had ik dit niet getekend. Het ging namelijk om het bedrag plus de hypotheek en in de koopoptie staat het bedrag min de hypotheek.
Vz: U zegt dat u dat stuk niet heeft gelezen, maar wel getekend?
Ja, zo ging dat vaker. Bijvoorbeeld de brief van D en U. Deze brief lag ook bij moeder thuis met de vraag of wij deze wilden ondertekenen. Nu ik deze brief terugzie, zie ik dat het adviezen zijn, dus waar hebben wij eigenlijk voor getekend? Zo ging het bij moeder thuis. Ik heb het tweede blad gezien, het eerste blad was er niet en heb ik dus niet gezien. Ik heb in 2019-2020 pas de koopoptie voor het eerst gezien.
Jr: Bent u niet gehouden aan de vorige bladzijde?
Er stond niets op. Ik heb wel getekend omdat er meerdere broers en zussen hadden getekend. Het verhaal van moeder was ook plausibel, namelijk dat we de manege aan [geïntimeerde] wilden verkopen. Dit was in goed vertrouwen.”
De uitleg van [taxateur]
2.4.
Op verzoek van mr. Seip heeft [taxateur] ( [taxateur] in Amsterdam) uitgelegd hoe de manege en de boerderij in de jaarrekeningen van de vof vanaf 2006 zijn verwerkt en ook in die van [geïntimeerde] vanaf 2010 en die van moeder vanaf 2006, voor zover de boerderij en de manege buitenvennootschappelijk vermogen van moeder zijn. [taxateur] komt tot de slotsom dat de boerderij, behorend bij het manegebedrijf:
gedurende de periode van 2005 tot en met 2009 tot het fiscale ondernemingsvermogen
van moeder heeft behoord waarbij de boekwaarde voor het geheel na belastingcontrole
€ 82.500, - bedroeg;
aansluitend vanaf 2010 tegen dezelfde boekwaarde tot het fiscale ondernemingsvermogen van [geïntimeerde] heeft behoord.
bewijswaardering
2.5.
Het hof komt na bewijswaardering tot de slotsom dat [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat het recht van koop ook de boerderij omvat.
2.6.
In onderdeel 2.5. van het tussenarrest van 4 juni 2024 zijn aanknopingspunten genoemd voor de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] , maar ook aanknopingspunten die juist het verweer van [appellanten] steunen dat het recht van koop niet ook de boerderij omvat. Het hof herstelt hierbij wat bij het laatste gedachtestreepje van de aanknopingspunten staat: niet [geïntimeerde] heeft vanaf 2006 de rente betaald, maar moeder heeft dat gedaan. Vanaf 2010 deed [geïntimeerde] dit. De getuigenverklaringen en de uitleg van [taxateur] werpen een ander licht op deze aanknopingspunten.
2.7.
Het hof hecht groot belang aan de verklaring van de getuige [getuige3] die erop neerkomt dat niet alleen de manege, maar ook de boerderij buitenmaatschappelijk ondernemingsvermogen van moeder was en dat die boerderij net als de manege uiteindelijk is overgegaan op [geïntimeerde] door de inbreng daarvan in de vof en het recht van koop. De uitleg van [taxateur] is geheel in lijn met de verklaring van [getuige3] en houdt in dat de boerderij tot het fiscale ondernemingsvermogen van moeder behoorde en in 2010 geruisloos (tegen de boekwaarde van € 82.500) is overgegaan op het fiscale ondernemingsvermogen van [geïntimeerde] . Deze wetenschap werpt een nieuw licht op de inhoud en strekking van de brief van D&U van 20 juli 2006 en de tekst van de onderhandse akte met het recht van koop en de vof akte (zie 2.1.d. van het tussenarrest van 4 juni 2024).
2.8.
Het hof citeert nogmaals de relevante passages in deze stukken.
In de brief van D&U van 20 juli 2006 staat:
"Daarnaast is een onderhandse akte bijgevoegd waarin expliciet staat vermeld dat de zoon het recht heeft om
de onderneming e.d.
over te nemen tegen de onderling vastgestelde prijs." (onderstreping hof, ook in de citaten hierna)
In het concept van de onderhandse akte met het recht van koop staan in de aanhef moeder en [geïntimeerde] als ondergetekenden vermeld, moeder als partij A en [geïntimeerde] als partij B. In dat concept staat vervolgens:
“Overwegingen vooraf
A heeft in gebruik en genot ingebracht in de [naam manege]
de bij haar in eigendom zijnde registergoederen gelegen aan [straatnaam] te [woonplaats1]
. A wenst bij deze overeenkomst aan B een recht van koop te verlenen. De ondergetekenden verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Verlening recht van koop
1. A verleent aan B, die zulks voor zich aanneemt: het recht om
voormelde onroerende zaak
te kopen onder de hierna vermelde voorwaarden en bedingen.
In de akte van vennootschap die moeder en [geïntimeerde] op 14 december 2006 hebben ondertekend staat dat moeder in de maatschap inbrengt dan wel heeft ingebracht
“het gebruik en genot van
de haar in eigendom toebehorende registergoederen en overige bedrijfsmiddelen
.”
Gelet op de verklaring van [getuige3] en de uitleg van [taxateur] is het zeer waarschijnlijk dat de uitdrukkingen de onderneming e.d./ de bij haar in eigendom zijnde registergoederen gelegen aan [straatnaam] te [woonplaats1]/ voormelde onroerende zaak/ de haar in eigendom toebehorende registergoederen en overige bedrijfsmiddelen ook de boerderij omvatten. Dat de boerderij daar niet onder zou vallen is zeer onwaarschijnlijk.
Gelet op deze formulering en de omstandigheid dat de boerderij tot het ondernemingsvermogen behoorde mocht [geïntimeerde] er in elk geval op vertrouwen dat het recht van koop dat zijn moeder hem gaf niet alleen de manege, maar ook de boerderij, dus alle onroerende zaken, omvatte. Een groot deel van de boerderij bestond ook uit bedrijfsruimten, zoals stallen, die wellicht niet meer als zodanig in gebruik waren, maar nog wel tot het ondernemingsvermogen behoorden. Het woongedeelte was ten opzichte daarvan veel kleiner.
Ook D&U gaat in de brief van 20 juni 2006 aan moeder ervan uit dat de boerderij tot het ondernemingsvermogen behoort (zie 2.1.b. van het tussenarrest van 4 juni 2024). In de brief van D&U van 3 juli 2006 aan moeder – in vervolg op een oriënterend gesprek met moeder en [geïntimeerde] – is sprake van de ‘overname van bedrijfsgebouwen’ op basis taxatie successie van € 460.000. Omdat ook de boerderij tot het ondernemingsvermogen behoort, ligt het voor de hand dat de boerderij ook valt onder de omschrijving ‘bedrijfsgebouwen’. Het bedrag van € 460.000 komt uit de taxatie van [naam1] die in april 2006 in opdracht van moeder is verricht. Die taxatie betreft alleen de manege. Dat is niet verwonderlijk, omdat – zoals ook [appellant] als getuige heeft verklaard – de boerderij toch niet verkocht kon worden vanwege het recht van eerste koop van de gemeente voor 1 gulden en taxeren dus geen zin had. Dat de gemeente een eerste recht van koop had en de boerderij een waarde van 1 gulden had staat niet eraan in de weg dat [geïntimeerde] van moeder alle bedrijfsgebouwen (manege en boerderij) heeft overgenomen en dat moeder in dat verband aan [geïntimeerde] een recht van koop van de manege en de boerderij heeft verleend.
[appellanten] wijzen er in hun antwoordmemorie wederom op dat moeder slechts was gerechtigd tot de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap en het vruchtgebruik had van de andere helft. In het tussenarrest van 4 juni 2024 is al overwogen dat moeder en haar kinderen (partijen) tot het overlijden van moeder samen gerechtigd waren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap waartoe de manege en de boerderij behoorden; anders dan [appellanten] menen is ten behoeve van moeder nooit het vruchtgebruik van de helft van de manege en boerderij gevestigd. Die gezamenlijke gerechtigdheid doet niets af aan de geldigheid van het recht van koop en de gebondenheid daaraan van alle erfgenamen van moeder (onderdeel 2.3. van het genoemde tussenarrest). Het betekent ook niet dat moeder de manege en de boerderij niet als fiscaal ondernemingsvermogen kon hebben. Zij merken ook op dat de boerderij fiscaal geen waarde had en niet zichtbaar is in de administratie en op de balans. Als dat klopt is dat ook geen reden de boerderij niet tot het fiscaal ondernemingsvermogen van moeder te rekenen.
2.9.
In verband met de bewijswaardering hecht het hof ook groot belang aan de volgende omstandigheden:
Moeder woonde vanaf 2006 niet meer op de boerderij;
[geïntimeerde] heeft eerst in de vof met zijn moeder en later alleen het bedrijf van vader en moeder voortgezet;
[geïntimeerde] heeft de boerderij op eigen kosten verbouwd en opgeknapt en in elk geval vanaf 2010 de rente betaald voor de lening waarvoor een recht van hypotheek op de boerderij was gevestigd.
Dat alles hebben [appellanten] niet bestreden.
2.10.
Het hof constateert dat op een gegeven moment tussen [geïntimeerde] en [appellanten] een discussie is ontstaan over de boerderij en het ‘op naam zetten’ daarvan. In die discussie heeft [geïntimeerde] zich pas in een heel laat stadium beroepen op het recht van koop van de boerderij. Dat roept, zo heeft het hof overwogen in het tussenarrest van 4 juni 2024, vragen op. [geïntimeerde] heeft in dat verband als getuige verklaard dat hij dacht dat alles geregeld was, totdat hij in gesprek kwam met [getuige7] die hem zei dat alle kinderen nog een handtekening moesten zetten voor de juridische levering van het geheel aan hem. Daardoor is [geïntimeerde] , zo verklaart hij, in de war geraakt. Het hof vindt deze verklaring van [geïntimeerde] geloofwaardig. Dat strookt ook met de verklaring van [getuige7] als getuige dat hij niet weet/wist of [geïntimeerde] een recht van koop op de boerderij heeft gekregen; dat vond en vindt [getuige7] een moeilijke vraag. [getuige7] durfde het gelet op zijn verklaring als getuige niet aan op grond van het recht van koop uit 2006 een akte van levering van de boerderij te maken. Hij vond en vindt dat nog steeds ‘te weinig titel’.
Is het beroep van [geïntimeerde] op het recht van koop van de boerderij onaanvaardbaar (grief XIV)?
2.11.
Gelet op de beslissingen van het hof in de tussenarresten van 20 december 2022 en 4 juni 2024 en in dit arrest falen de grieven I-XIII en XV-XVI. Ter beoordeling staat nog grief XIV, die erop neerkomt dat het beroep van [geïntimeerde] op het recht van koop van de boerderij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW).
2.12.
[appellanten] betogen dat het de bedoeling van moeder en van het recht van koop was dat [geïntimeerde] het familiebedrijf kon overnemen en voortzetten; het was zeker niet de bedoeling dat [geïntimeerde] de onroerende zaken van vader en moeder zou verkopen aan een projectontwikkelaar en die opbrengst geheel voor zich zelf zou houden. [geïntimeerde] heeft juist met dat doel de boerderij opgevorderd. Vader en moeder wilden de kinderen niet verschillend behandelen; alle kinderen waren voor hen gelijk.
2.13.
Bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen, en de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW). In het debat van partijen is niet naar voren gebracht welke algemeen erkende rechtsbeginselen of in Nederland levende rechtsovertuigingen in dit geval een rol kunnen spelen. Ook is geen aandacht besteed aan maatschappelijk belangen die bij dit geval zijn betrokken. Het is voor het hof wel duidelijk wat de persoonlijke belangen van partijen zijn. Het persoonlijk belang van [geïntimeerde] is dat de gemaakte afspraken nagekomen worden en dat hij recht heeft de boerderij te kopen volgens de afspraken die hij met moeder in 2006 heeft gemaakt. Het persoonlijk belang van [appellanten] is dat zij meedelen in de verkoopopbrengst van de boerderij.
2.14.
Het hof volgt [appellanten] niet in hun stelling dat het beroep van [geïntimeerde] op zijn recht van koop van de boerderij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor dat oordeel is het volgende van belang:
Moeder en [geïntimeerde] hebben bij het verlenen van het recht van koop van de boerderij aan [geïntimeerde] geen beperkingen afgesproken, zoals een meerwaardeverrekening of een recht van terugkoop van moeder of haar erfgenamen bij een voorgenomen doorverkoop door [geïntimeerde] .
Het zal zeker de bedoeling zijn geweest dat [geïntimeerde] de manege en de boerderij kon kopen om daarmee de onderneming van zijn ouders voort te zetten. Dat heeft hij in 2006 ook gedaan na een beraad waarbij de hele familie betrokken was; geen van de andere kinderen wilde die onderneming voortzetten. De verkoop van de boerderij en manege aan een projectontwikkelaar heeft pas14 jaar later, in augustus 2020, plaatsgehad.
Het is niet duidelijk op welk bedrag [appellanten] recht zouden hebben gehad als was komen vast te staan dat moeder aan [geïntimeerde] geen recht van koop van de boerderij had verleend. Dat hoeft het hof ook niet vast te stellen. Het ligt wel voor de hand dat de koopsom die [geïntimeerde] van de projectontwikkelaar heeft gehad voor het allergrootste deel is toe te rekenen aan de manege met ondergrond, omdat die grond gebruikt kan worden voor woningbouw. Dat geldt niet voor de monumentale boerderij. De projectontwikkelaar mag die boerderij niet slopen en de grond van de boerderij mag niet gebruikt worden voor woningbouw.
[appellanten] hebben vanaf het overlijden van vader [in] 2003 tot het overlijden van moeder [in] 2019 de gelegenheid gehad verdeling van de boerderij (die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde) te vragen en zo nodig bij de rechter af te dwingen. Dat hebben zij niet gedaan. Zij hadden het zelf in de hand hun persoonlijke belangen daarbij te dienen.
De conclusie
2.15
Het hoger beroep slaagt niet. Alle grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie [woonplaats1] , van 26 januari 2022 bekrachtigen en alle vorderingen van [appellanten] in hoger beroep afwijzen.
2.16.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de familieverhoudingen (procedure tussen broers en zussen over een door moeder verleend recht van koop dat niet heel duidelijk is geredigeerd). Het hof zal verder bepalen dat [appellanten] de taxe van [getuige7] (€ 1.400) en de taxe van [getuige8] (€ 750) moeten betalen en [geïntimeerde] de taxe van [getuige1] (€ 30), [getuige2] (€ 32), getuige [getuige3] (€ 40).
2.17.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
3De beslissing
Het hof:
3.1.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 januari 2022;
3.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.3.
bepaalt dat [appellanten] de taxe van [getuige7] (€ 1.400) en de taxe van [getuige8] (€ 750) moeten betalen en [geïntimeerde] de taxe van [getuige1] (€ 30), [getuige2] (€ 32), getuige [getuige3] (€ 40;
3.4.
verklaart de veroordelingen tot betaling van de taxe uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.U.M. van der Werff, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2025. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|