|
|
ECLI:NL:CBB:2024:912 | | | Datum uitspraak | : | 10-12-2024 | Datum gepubliceerd | : | 10-12-2024 | Instantie | : | College van Beroep voor het bedrijfsleven | Zaaknummers | : | 23/1219 | Rechtsgebied | : | Bestuursrecht | Indicatie | : | TVL Q3 2021. Dat de onderneming en de Nederlandse dochters niet rechtstreeks met elkaar een van de banden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening onderhouden, staat er niet aan in de weg dat zij met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 2.4.13, eerste lid, van de TVL. Uit dit artikel volgt niet dat deze banden alleen via (andere) Nederlandse ondernemingen mogen lopen. Dat de onderneming en de andere Nederlands dochters de banden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening onderhouden met een in het buitenland gevestigde moedermaatschappij staat er dus ook niet aan in de weg dat zij met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 2.4.13, eerste lid, van de TVL. | Trefwoorden | : | omzetbelasting | | | subsidies | | | wet op de omzetbelasting | Wetreferenties | : | Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
| | Uitspraak | uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 23/1219
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 december 2024 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [plaats] (onderneming)
(gemachtigde: mr. F.J.P. Laros)
en
de minister van Economische Zaken
(gemachtigden: mr. S.F. Hu en mr. H.G.M. Wammes)
Procesverloop
Met het besluit van 2 februari 2023 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie van de onderneming voor de periode juli tot en met september (Q3) van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 120.789,51 teruggevorderd.
Met het besluit van 6 april 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 10 oktober 2024. Aan de zitting hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Voor de onderneming heeft ook [naam 2] deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1.1
De onderneming is een ‘grote onderneming’ in de zin van artikel 2.4.13, eerste lid, van de TVL. Een in Italië gevestigde moedermaatschappij, [naam 3] SA (Italiaanse moedermaatschappij), houdt 100% van de aandelen van de onderneming. De Italiaanse moedermaatschappij houdt ook 100% van de aandelen van [naam 4] B.V., [naam 5] B.V. en [naam 6] B.V. (tezamen: andere Nederlandse dochters), die alle in Nederland zijn gevestigd. De minister heeft aan het vaststellingsbesluit ten grondslag gelegd dat de onderneming is verbonden met de andere Nederlandse dochters en dat zij een groep vormen als bedoeld in artikel 2.4.13, eerste lid, van de TVL, De minister heeft daarom op grond van artikel 2.4.15, vijfde lid, van de TVL het omzetverlies bepaald aan de hand van de omzet van de groep en geconcludeerd dat de omzetdaling van de groep minder dan 30% bedraagt.
Wettelijk kader
2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van de onderneming
3 De onderneming is het niet eens met de minister dat het omzetverlies moet worden bepaald aan de hand van de omzet van de groep. De onderneming betwist verbonden te zijn en een groep te vormen met de andere Nederlandse dochters. Dat de onderneming en de andere Nederlandse dochters dezelfde moedermaatschappij hebben, wil niet zeggen dat zij onderling met elkaar verbonden zijn en tot dezelfde groep horen. Bovendien zijn de onderneming en de andere Nederlandse dochters los van elkaar verbonden met een in het buitenland gevestigde moedermaatschappij, zodat geen sprake is van in Nederland gevestigde ondernemingen die met elkaar zijn verbonden. Volgens de onderneming biedt artikel 2, tweede lid, van de Verordening (EU) 2023/2831 van de commissie van 13 december 2023 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun (algemene de-minimisverordening) onvoldoende grondslag voor het standpunt van de minister.
Standpunt van de minister
4 De minister stelt dat nu de Italiaanse moedermaatschappij 100% van de aandelen houdt in zowel de onderneming als in de drie andere Nederlandse dochters, deze ondernemingen volgens artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening met elkaar verbonden zijn. De minister stelt dat hij daarom terecht de omzet van de in Nederland gevestigde ondernemingen van de groep heeft meegenomen bij het bepalen van het omzetverlies.
Beoordeling door het College
5.1
Het College stelt vast dat niet in geschil is dat, als de onderneming en de Nederlandse dochters verbonden ondernemingen zijn, het omzetverlies van de groep minder dan het vereiste minimum van 30% bedraagt. Het College ziet zich gesteld voor de vraag of de in Nederland gevestigde ondernemingen, die onderling op zichzelf staan, maar wel alle vier voor 100% dochter zijn van de Italiaanse moedermaatschappij, verbonden zijn met elkaar in de zin van de TVL en de algemene de-minimisverordening.
5.2
In artikel 2.4.13, eerste lid, van de TVL staat dat onder groep wordt verstaan: twee of meer in Nederland gevestigde ondernemingen, die met elkaar verbonden zijn doordat zij een van de banden met elkaar onderhouden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening. In dit laatste artikel wordt onder meer als band genoemd dat één onderneming de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming heeft. In hetzelfde artikel staat ook dat ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de genoemde banden onderhouden, ook als één onderneming worden beschouwd.
5.3
Het College volgt het betoog van de onderneming dat zij niet is verbonden met de Nederlandse dochters niet. Zoals het College heeft overwogen in de uitspraken van
15 oktober 2024, ECLI:NL:CBB:2024:706 en 707, betekent artikel 2, tweede lid, laatste volzin, van de algemene de-minimisverordening dat ondernemingen niet rechtstreeks een van de in dit artikel genoemde banden met elkaar hoeven te onderhouden, maar dat deze band ook via een of meer andere ondernemingen kan lopen. Dat de onderneming en de Nederlandse dochters niet rechtstreeks met elkaar een van de banden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening onderhouden, staat er dus niet aan in de weg dat zij met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 2.4.13, eerste lid, van de TVL. Het College heeft in deze uitspraken voorts overwogen dat uit dit artikel niet volgt dat deze banden alleen via (andere) Nederlandse ondernemingen mogen lopen. In de aanhef van artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening staat immers dat onder één onderneming wordt verstaan: alle ondernemingen die ten minste een van de volgende banden met elkaar onderhouden. In deze bepaling staat niet dat het moet gaan om ondernemingen binnen één lidstaat, zoals bijvoorbeeld wel staat in artikel 3, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening. Dat de onderneming en de andere Nederlands dochters de banden als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening onderhouden met een in het buitenland gevestigde moedermaatschappij staat er dus ook niet aan in de weg dat zij met elkaar zijn verbonden als bedoeld in artikel 2.4.13, eerste lid, van de TVL.
5.4
Gelet hierop concludeert het College dat de onderneming tezamen met de in Nederland gevestigde ondernemingen [naam 4] BV, [naam 5] B.V. en [naam 6] B.V., vanwege hun banden met de Italiaanse moedermaatschappij, een groep vormt als bedoeld in artikel 2.4.13, eerste lid, van de TVL. De minister heeft dan ook terecht met artikel 2.4.15, vijfde lid, van de TVL in de hand het omzetverlies van deze groep bepaald. Nu het omzetverlies van de groep niet boven het vereiste minimum van 30% uitkomt, voldoet de onderneming niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de TVL. De minister heeft daarom op goede gronden de subsidie voor Q3 van 2021 op € 0,-, vastgesteld en het betaalde voorschot teruggevorderd.
6 Voor zover de onderneming heeft bedoeld ook de vaststelling van haar subsidie voor Q4 van 2021 aan de orde te stellen, stelt het College vast dat het bestreden besluit ziet op de vaststelling van subsidie voor Q3 van 2021. Het geding is daartoe beperkt. De vastgestelde subsidie voor Q4 van 2021 kan daarom niet aan de orde komen in deze beroepsprocedure.
Slotsom
7 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, in aanwezigheid van
mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
w.g. W.J.A.M. van Brussel de griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen
Bijlage
Algemene de-minimisverordening
Artikel 2, tweede lid
2. „ Eén onderneming" omvat voor de toepassing van deze verordening alle
ondernemingen die ten minste één van de volgende banden met elkaar
onderhouden:
a. a) één onderneming heeft de meerderheid van de stemrechten van de
aandeelhouders of vennoten van een andere onderneming;
b) één onderneming heeft het recht de meerderheid van de leden van het
bestuurs-, leidinggevend of toezichthoudend orgaan van een andere onderneming
te benoemen of te ontslaan;
c) één onderneming heeft het recht een overheersende invloed op een andere
onderneming uit te oefenen op grond van een met die onderneming gesloten
overeenkomst of een bepaling In de statuten van laatstgenoemde onderneming;
d) één onderneming die aandeelhouder of vennoot is van een andere
onderneming, heeft op grond van een met andere aandeelhouders of vennoten
van die andere onderneming gesloten overeenkomst als enige zeggenschap over
de meerderheid van de stemrechten van de aandeelhouders of vennoten van
laatstgenoemde onderneming.
Ondernemingen die via één of meer andere ondernemingen één van de in de
eerste alinea, onder a) tot en met d), bedoelde banden onderhouden, worden ook
als één onderneming beschouwd.
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)]
Artikel 2.4.13, eerste lid, aanhef en onder groep en grote onderneming
1. In deze paragraaf wordt verstaan onder:
groep:, twee of meer in Nederland gevestigde ondernemingen als bedoeld in
artikel 5 van de Handelsregisterwet 2007, die met elkaar verbonden zijn doordat
zij een van de banden, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de algemene de-minimisverordening met elkaar onderhouden;
grote onderneming: in Nederland gevestigde onderneming als bedoeld in artikel 5
van de Handelsregisterwet 2007, niet zijnde een MKB-onderneming;
omzet: de vergoeding, bedoeld in artikel 8 van de Wet op de omzetbelasting
1968;
Artikel 2.4.14, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a.
1. De Minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een grote
onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de
maanden juli, augustus en september van 2021, met dien verstande dat indien
een grote onderneming op het moment van aanvraag deel uitmaakt van een
groep, subsidie slechts wordt verstrekt aan één grote onderneming die deel
uitmaakt van die groep en namens de ondernemingen die deel uitmaken van die
groep een aanvraag om subsidie indient.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een grote onderneming indien:
a. het omzetverlies van de grote onderneming of, indien de grote onderneming
deel uitmaakt van een groep het omzetverlies van die groep, ten minste 30%
bedraagt;
Artikel 2.4.15, eerste en vijfde lid
1. Het omzetverlies van de grote onderneming wordt berekend door het verschil
tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te
bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode, met dien
verstande dat indien de grote onderneming deel uitmaakt van een groep, telkens
uit wordt gegaan van de omzet van die groep. De uitkomst van deze berekening
wordt uitgedrukt in procenten.
5. Als de omzet van de grote onderneming, of indien de grote onderneming deel
uitmaakt van een groep, de omzet van die groep, wordt beschouwd het bedrag
ten aanzien waarvan de grote onderneming of de groep aangifte doet voor de
omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de
omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een
aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke
wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de grote
onderneming of, indien de grote onderneming deel uitmaakt van een groep, van
die groep. Indien een grote onderneming deel uitmaakt van een groep, wordt niet
als omzet beschouwd de omzet tussen de ondernemingen die deel uitmaken van
die groep.
Artikel 2.4.18, eerste lid, aanhef en onder a
De Minister beslist afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels.
Te vinden op rechtspraak.nl. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|