Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2024:1263 
 
Datum uitspraak:26-06-2024
Datum gepubliceerd:05-07-2024
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:23/700 WIA
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Weigering WIA-uitkering. Appellant is minder dan 35% arbeidsongeschikt. Voldoende zorgvuldig medisch onderzoek en juiste arbeidskundige beoordeling. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellant. In hoger beroep pas voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing
Trefwoorden:tuinbouw
uitkering
 
Uitspraak
23/700 WIA
Datum uitspraak: 26 juni 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 18 januari 2023, 21/2061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (België) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP


Met een besluit van 21 april 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 9 juli 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Knippenbergh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De Raad heeft het Uwv een nadere vraag gesteld, die het Uwv heeft beantwoord met toezending van een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en onderliggende stukken. Appellant heeft daarop gereageerd. Vervolgens hebben partijen nogmaals over en weer op elkaars standpunten gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN



Samenvatting Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 13 april 2021 geen WIAuitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen en kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.



Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerker voor gemiddeld 38,25 uur per week. Op 16 april 2019 heeft hij zich, terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant vijf functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 11,42%. Het Uwv heeft bij besluit van 21 april 2021 geweigerd appellant met ingang van 13 april 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.


1.2.
In de bezwaarfase hebben een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arts bezwaar en beroep heeft een gewijzigde FML van 29 juni 2021 opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de vierde en de vijfde functie laten vervallen omdat deze niet passend waren en geconcludeerd dat appellant nog steeds 11,42% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.


Uitspraak van de rechtbank


2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd tegen de door de arts bezwaar en beroep in de FML van 29 juni 2021 opgenomen psychische en fysieke beperkingen onvoldoende aanknopingspunten gevonden om het standpunt van de arts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om aan de conclusies van de arts bezwaar en beroep te twijfelen. Naar aanleiding van het in beroep overgelegde journaal van de huisarts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft gesteld dat de huisarts in haar brief van 13 april 2021 (bedoeld zal zijn 9 april 2021) de actuele medische situatie op dat moment beschreef, en dat het journaal van de huisarts met informatie voorafgaande aan 13 april 2021 daar niets nieuws aan toevoegt. De rechtbank heeft uit de medische stukken niet kunnen opmaken dat de in de FML opgenomen beperkingen geen recht doen aan de (geobjectiveerde) klachten van appellant. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellant juist heeft vastgesteld. Omdat de arbeidsdeskundige op basis daarvan functies heeft geselecteerd heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de functies voor appellant niet geschikt zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting heeft voorzien.


Standpunten van partijen




3.1.
Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest. Daartoe heeft hij gesteld dat in de primaire fase enkel sprake is geweest van dossierstudie en een zeer kort telefonisch spreekuur. Omdat appellant de Nederlandse taal niet goed machtig is, heeft hij daar zijn standpunt niet adequaat kunnen toelichten. In de bezwaarfase is slechts sprake geweest van een summier observerend psychisch onderzoek, waarbij appellant door de taalbarrière zijn psychische klachten niet voldoende naar voren heeft kunnen brengen. Bovendien was het onderzoek dusdanig kort en niet inhoudelijk dat de arts bezwaar en beroep de psychische klachten niet heeft kunnen vaststellen. Ter onderbouwing van het standpunt, dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek, heeft appellant verwezen naar een uitspraak van deze Raad van 1 juni 2022. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat hij, vanwege de wachtlijst in de psychische zorg en de tussentijdse gedwongen verhuizing naar België, niet de psychische behandeling heeft ontvangen die hij wenst en daarom ook niet de medische gegevens heeft kunnen inbrengen die hij zou willen. Appellant heeft ook gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen als gevolg van zijn ADHD, agressie- en emotieregulatieklachten en rechterhandklachten. Tot slot heeft appellant herhaald dat de geselecteerde functies niet passend zijn, omdat daarin sprake is van werkdruk en collegiale dynamiek.



3.2.
Het Uwv heeft, onder meer onder verwijzing naar een rapport van 15 augustus 2023 van de arts bezwaar en beroep en rapporten van 18 oktober 2023 en 30 januari 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.




Het oordeel van de Raad


4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.



4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.


Medische beoordeling




4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Deze beroepsgrond slaagt niet.


4.3.1.
Voor het standpunt dat appellant de Nederlandse taal niet goed machtig is waardoor hij zijn psychische klachten niet goed naar voren heeft kunnen brengen worden geen aanknopingspunten gevonden in de stukken. In het rapport van 15 augustus 2023 heeft de arts bezwaar en beroep nog vermeld dat appellant zijn klachten en beperkingen goed kan verwoorden, en dat bij geen van de contacten met verzekeringsartsen en andere medewerkers van het Uwv is gebleken dat appellant de Nederlandse taal niet voldoende beheerst. Anders dan appellant (en in navolging van de rechtbank in de aangevallen uitspraak) heeft gesteld is geen sprake geweest van een telefonisch spreekuur door de verzekeringsarts. Uit het rapport van 14 maart 2021 van de verzekeringsarts blijkt dat op 11 maart 2021 een fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden, waarbij de verzekeringsarts appellant psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. De door appellant genoemde uitspraak van 1 juni 2022 van deze Raad is niet (direct) van toepassing op zijn zaak. In die uitspraak had namelijk noch in de primaire fase noch in de bezwaarfase een spreekuurcontact met een geregistreerd verzekeringsarts plaatsgevonden. Zoals hierboven vermeld heeft in dit geval in de primaire fase wel degelijk fysiek spreekuurcontact met een verzekeringsarts plaatsgevonden. Geoordeeld wordt dat in dit geval, gelet op het onderzoek door de verzekeringsarts in combinatie met het onderzoek door de arts bezwaar en beroep, een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek is verricht.




4.4.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij, vanwege de wachtlijst in de psychische zorg en de tussentijdse gedwongen verhuizing naar België, niet de psychische behandeling heeft ontvangen die hij wenst en daarom ook niet de medische gegevens heeft kunnen inbrengen die hij zou willen. De Raad gaat ervan uit dat appellant hiermee stelt dat geen sprake is geweest van equality of arms. Deze beroepsgrond slaagt niet.


4.4.1.
Er is geen reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant, die op de datum in geding van 13 april 2021 in Nederland woonde, heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft hier ook gebruik van gemaakt en informatie van zijn huisarts ingebracht over een ruime periode rond de datum in geding. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de arts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.




4.5.
Appellant heeft herhaald dat in de FML van 29 juni 2021 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen, gelet op zijn ADHD, agressie- en emotieregulatieklachten en rechterhandklachten. Deze beroepsgrond slaagt niet.


4.5.1.
Deze grond is in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.



4.5.2.
In het rapport van 15 augustus 2023 heeft de arts bezwaar en beroep gereageerd op de hogerberoepsgronden van appellant en op de in beroep ingebrachte informatie van de huisarts. De arts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij het opstellen van de FML rekening is gehouden met het feit dat appellant stressvolle situaties tijdens het werk moet kunnen vermijden. Uit de anamnestische gegevens en het gedrag van appellant tijdens het spreekuur en ook uit zijn contacten met de behandelend artsen/psycholoog en POH blijkt volgens de arts bezwaar en beroep niet dat appellant bij elk contact (ook als het stressvol is) zijn emoties niet kan controleren. De arts bezwaar en beroep heeft dan ook geen aanleiding gezien voor de conclusie dat appellant, met inachtneming van de in de FML opgenomen beperkingen, helemaal niet met andere collega’s kan werken als hij een eigen, van tevoren afgebakende deeltaak heeft. De arts bezwaar en beroep heeft verder, mede onder verwijzing naar het door de primaire verzekeringsarts verrichte lichamelijk onderzoek, nader gemotiveerd dat de stelling van appellant dat hij als gevolg van een oud trauma aan zijn rechterarm meer beperkt is wat betreft tillen en fijne motoriek niet kan worden gevolgd. Volgens de arts bezwaar en beroep is appellant met de in de FML opgenomen ruime beperkingen niet benadeeld. De arts bezwaar en beroep heeft tot slot gesteld dat het huisartsenjournaal (over de periode van 7 september 2020 tot en met 10 september 2021) geen nieuwe inzichten oplevert. De arts bezwaar en beroep heeft er in dit kader op gewezen dat de primaire verzekeringsarts informatie heeft opgevraagd bij de huisarts, en dat de ontvangen informatie van 9 april 2021 van de huisarts vergelijkbaar is met de inhoud van het in beroep ingebrachte huisartsenjournaal. Met dit aanvullende rapport van 15 augustus 2023 heeft de arts bezwaar en beroep aanvullend en toereikend gemotiveerd dat er geen aanleiding is om de belastbaarheid van appellant te wijzigen. Bovendien heeft appellant zijn stelling dat sprake moet zijn van aanvullende beperkingen in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens.



4.5.3.
Uit 4.5.1 en 4.5.2 volgt dat er geen twijfel bestaat aan de medische grondslag van het bestreden besluit.


Arbeidskundige beoordeling





4.6.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 18 oktober 2023 de eerder voor appellant geselecteerde functies administratief medewerker (SBC-code 315133) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) laten vervallen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, in aanvulling op de overgebleven functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), voor appellant nieuwe functies geselecteerd, namelijk: assemblagemedewerker elektrotechnische producten (SBC-code 267041) en schoonmaker hotel (SBC-code 111332). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 april 2021 berekend op 25,18%, waarmee appellant onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Appellant heeft aangevoerd dat hij om diverse redenen niet geschikt is voor deze functies. Deze gronden slagen niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.


4.6.1.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft (voor de in hoger beroep nieuw geselecteerde functies) in het Resultaat functiebeoordeling van 18 oktober 2023 en (voor de in de primaire fase geselecteerde functie) in het rapport van 29 juni 2021 voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De grond dat deze functies niet geschikt zijn gelet op de werkdruk, collegiale dynamiek, emotie-regulatie en handklachten houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.



4.6.2.
De grond dat appellant niet geschikt is voor de geselecteerde functies omdat hij niet beschikt over de daarin vereiste mondelinge en schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal slaagt niet. In het rapport van 18 oktober 2023 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd dat in de geselecteerde functies geen specifieke eisen worden gesteld aan de schriftelijke beheersing van de Nederlandse taal, waarbij zij er bovendien op heeft gewezen dat appellant op een vragenlijst uit 2018 heeft ingevuld dat hij de Nederlandse taal matig beheerst wat betreft lezen en schrijven. Wat betreft eventuele te ontvangen mondelinge instructies geldt dat appellant ter zitting van de Raad heeft verklaard de Nederlandse taal wat betreft praten goed te beheersen en uit de stukken geen aanwijzingen voor het tegendeel blijken.



4.6.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de functie assemblagemedewerker elektrotechnische producten een computervaardigheid vereist die appellant niet heeft. In het rapport van 30 januari 2024 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nader toegelicht dat in deze functie computervaardigheden niet vereist zijn. Voor het geval appellant in dit kader heeft gedoeld op het feit dat, zoals in de functiebeschrijving staat, in de functie gewerkt wordt met een computergestuurde testbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gesteld dat het werk betreft dat men ‘on the job’ leert en dat voorkennis op dit vlak niet noodzakelijk is voor de uitoefening van deze functie. Appellant heeft in reactie daarop gesteld dat hij evident niet in staat is om dingen aan te leren waar hij geen basisvaardigheden voor bezit. Aan deze stelling wordt voorbijgegaan, omdat appellant deze stelling niet heeft onderbouwd met medische stukken.



4.6.4.
Tot slot wordt appellant niet gevolgd in zijn stelling dat er in hoger beroep geen functies mochten worden bijgeduid. Het betreft hier immers een beoordeling per einde wachttijd. Volgens vaste rechtspraak van deze Raad staan in een dergelijke situatie noch het vertrouwensbeginsel noch het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten het bijduiden van functies in de weg.





Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht geweigerd heeft een WIA-uitkering per 13 april 2021 toe te kennen. Omdat het bestreden besluit pas in hoger beroep is voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing, is dit besluit niet deugdelijk gemotiveerd en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb zal de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Het hoger beroep van appellant slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak zal met verbetering van gronden worden bevestigd.

6. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten worden begroot op € 1.750,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 875,- per punt) en € 2.625,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 1 punt voor twee reacties op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, met een waarde van € 875,- per punt), in totaal € 4.375,-. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.


BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep




bevestigt de aangevallen uitspraak;


veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 4.375,-;


bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.




Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024.



(getekend) E.W. Akkerman



(getekend) D. Kovac


ECLI:NL:CRVB:2022:1327.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3157.
Link naar deze uitspraak