Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2025:1657 
 
Datum uitspraak:04-11-2025
Datum gepubliceerd:26-11-2025
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:20/4198 PW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Intrekking van bijstand. Schending inlichtingenverplichting. Nader besluit. Judiciële lus. Zoals de Raad in ECLI:NL:CRVB:2025:1658 heeft overwogen, is de stichting opgericht met als doel om de betrokkenen zelf te laten beschikken over de middelen van de stichting. Alle drie bestuurders waren volledig en zelfstandig bevoegd om over het geheel van de middelen van de stichting te beschikken. Er was sprake van een schijnconstructie. Appellant kon zelf over de bankrekeningen beschikken en de middelen aanwenden voor zijn eigen kosten van levensonderhoud. Nu ook in de te beoordelen periode die schijnconstructie voortduurde en appellant over de bankrekening van de stichting kon beschikken, heeft het college er op goede grond van kunnen uitgaan dat appellant ook in de te beoordelen periode over aanzienlijke op de bankrekening gestorte en/of bijgeschreven middelen beschikte.
Trefwoorden:levensonderhoud
 
Uitspraak
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer










Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch van 29 oktober 2020 (bestreden besluit)





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch (college)






Datum uitspraak: 4 november 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om een intrekking van bijstand in verband met een schending van de inlichtingenverplichting. Na een eerdere uitspraak van de Raad heeft het college een nader onderzoek verricht naar de financiële situatie van appellant. In een nieuwe beslissing op bezwaar heeft het college de intrekking van de bijstand gehandhaafd. Appellant voert aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij niet over de bankrekeningen van de Stichting X kon beschikken. Hij krijgt daarin geen gelijk.




PROCESVERLOOP

Met een uitspraak van 14 april 2020 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 8 augustus 2016, 13/163, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 12 december 2012 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juli 2012, met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij bepaald dat met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Het college heeft op 29 oktober 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen.

Namens appellant heeft mr. S. Önemli, advocaat, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft met een brief van 13 oktober 2022 nadere inlichtingen ingewonnen bij het college. Het college heeft hierop met een brief van 15 december 2020 (lees: 2022) gereageerd en zijn standpunt nader toegelicht. Het college heeft daarbij gewezen op het arrest van 10 december 2020 dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft gewezen in de strafzaak van appellant. Met een brief van 24 maart 2023 heeft mr. R. Zilver, advocaat en kantoorgenoot van mr. Önlemli, als opvolgend gemachtigde van appellant een reactie gegeven.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 maart 2023, waar de gemachtigde van appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag. Het onderzoek ter zitting is geschorst, omdat appellant wegens zijn detentie niet ter zitting kon verschijnen en dat wel wenste.

De behandeling van het beroep is vervolgens overeenkomstig het verzoek van appellant aangehouden in afwachting van een lopend beroep over een intrekking en terugvordering van bijstand met terugwerkende kracht vanaf 12 december 2001.

Op 22 augustus 2024 heeft mr. L.L. Ross, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.

De Raad heeft het onderzoek ter zitting hervat op 23 september 2025, waar de zaak gelijktijdig is behandeld met de zaken 24/1424 PW en 24/1425 PW en zaak 24/1423 PW van de vader van appellant. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ross. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Yesildag. In de zaken 24/1424 PW, 24/1425 PW en 24/1423 PW is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.



OVERWEGINGEN



Inleiding

1. Bij de beoordeling van het beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1.
Medio 2009 zijn zowel bij de Belastingdienst als bij de politie vermogenssignalen binnengekomen over de familie van appellant. Naar aanleiding van deze signalen heeft een grootschalig fraudeonderzoek plaatsgevonden, dat in eerste instantie werd verricht door de Belastingdienst en de politie. Zij hebben de onderzoeksgegevens uitgewisseld met de afdeling Sociale Recherche van de gemeente ’s-Hertogenbosch (sociale recherche). De sociale recherche heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek zag onder meer op:


de (wijze van verkrijging van) twee onroerende zaken die in 2001 en 2009 op naam van de Stichting X (stichting) zijn gezet – van welke stichting appellant, zijn vader en zijn broer de bestuurders zijn – welke onroerende zaken destijds door de stichting zijn aangekocht voor een bedrag van ƒ 1.250.000,-, respectievelijk € 345.000,-;


een door appellant op 17 november 2004 ontvangen schadevergoeding van € 15.000,-;


kasstortingen op de bankrekening van de stichting in de periode van 1 januari 2008 tot en met 1 augustus 2011 tot een bedrag van € 379.354,76,-.



In het kader van het onderzoek heeft de sociale recherche appellant op 30 mei 2012 verhoord. Appellant heeft zich tijdens dit verhoor beroepen op zijn zwijgrecht. De bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport 26 juni 2012.



1.2.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om met een besluit van 5 juli 2012 de bijstand van appellant met ingang van 3 april 2012 in te trekken. Met een beslissing op bezwaar van 12 december 2012 heeft het college dit besluit gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant heeft beschikt of redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over middelen. Appellant heeft hiervan geen mededeling gedaan aan het college. Hierdoor heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 3 april 2012 tot en met 5 juli 2012 (te beoordelen periode) beschikte over middelen in de vorm van onroerend goed en een schadevergoeding. Omdat het college nader onderzoek wenste te doen naar de financiële situatie van appellant, heeft de Raad in de onder het procesverloop weergegeven uitspraak het college opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.


1.3.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college met een brief van 25 augustus 2020 appellant onder meer verzocht om over de periode van 1 april 2011 tot 1 september 2012 bankafschriften in te dienen van zijn bankrekening en van de bankrekeningen van de stichting. Appellant heeft geen bankafschriften overgelegd.

Nieuwe beslissing op bezwaar

2. Met een beslissing op bezwaar van 29 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juli 2012 opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt, zoals in de brief van 15 december 2022 en ter zitting nader is toegelicht, ten grondslag dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van het kunnen beschikken over de tegoeden op de bankrekening van de stichting in de te beoordelen periode. Omdat appellant geen boekhouding of bankafschriften over deze periode heeft overgelegd, kan niet worden vastgesteld welke geldbedragen in die periode op de bankrekening stonden, gestort en bijgeschreven zijn. Er was in de periode daarvoor, van 1 januari 2008 tot en met 1 augustus 2011, sprake van een constante kasstroom. Gelet op de hoogte, frequentie en omvang van deze kasstroom en de omstandigheid dat de herkomst daarvan onduidelijk is gebleven, dit alles bezien in het licht van de door appellant gehanteerde schijnconstructie om via de stichting over middelen te kunnen beschikken, is het aannemelijk dat deze handelswijze in de te beoordelen periode is voortgezet en dat er nog omvangrijke middelen op de bankrekening gestort en of aanwezig waren. Bij gebreke aan bankafschriften of een boekhouding kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Dit betekent dat het college de intrekking van bijstand per 3 april 2012 heeft gehandhaafd.

Het standpunt van appellant

3. Appellant is het niet eens met het bestreden besluit. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.



Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het bestreden besluit in stand kan blijven aan de hand van wat appellant in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt.


4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode bestuurder was van de stichting en dat in de periode van 1 januari 2008 tot en met 11 augustus 2011 veelvuldig kasstortingen op de bankrekeningen van de stichting hebben plaatsgevonden. Het gaat om een bedrag van in totaal van € 379.354,76.



4.2.
Appellant voert – samengevat – aan dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij niet kan worden vereenzelvigd met de stichting. Om die reden kan appellant ook niet beschikken over de bankrekeningen van de stichting. Appellant acht zich in dit standpunt gesteund door de getuigenverklaringen die familieleden in de strafzaak van appellant hebben afgelegd. Appellant betwist dan ook dat hij grote onduidelijkheid heeft geschapen dan wel heeft laten voortbestaan over zijn financiële situatie.



4.3.
De beroepsgrond slaagt niet. Zoals de Raad in zijn uitspraak van vandaag in zaak 24/1424 PW heeft overwogen, is de stichting opgericht met als doel om de betrokkenen zelf te laten beschikken over de middelen van de stichting. Alle drie bestuurders waren volledig en zelfstandig bevoegd om over het geheel van de middelen van de stichting te beschikken. Er was sprake van een schijnconstructie. Appellant kon zelf over de bankrekeningen beschikken en de middelen aanwenden voor zijn eigen kosten van levensonderhoud. Nu ook in de te beoordelen periode die schijnconstructie voortduurde en appellant over de bankrekening van de stichting kon beschikken en gegeven de overige onder 1 genoemde en hierna nog te noemen omstandigheden van dit geval, heeft het college er op goede grond van kunnen uitgaan dat appellant ook in de te beoordelen periode over aanzienlijke op de bankrekening gestorte en/of bijgeschreven middelen beschikte. In dit verband is onder meer van betekenis dat voorafgaand aan de te beoordelen periode zeer frequent grote bedragen in contanten op de bankrekening van de stichting werden gestort en dat appellant onvoldoende heeft toegelicht en niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd wat de herkomst van die eerder ontvangen bedragen was. Het betoog dat de contanten afkomstig waren van giften vanuit de Roma-gemeenschap wordt niet gevolgd, omdat daarvoor een onderbouwing ontbreekt.



4.4.
Gelet hierop heeft het college terecht geconcludeerd dat het aannemelijk is dat appellant in de te beoordelen periode over aanzienlijke middelen beschikte. Aangezien de omvang daarvan niet duidelijk is geworden, was de mate van bijstandbehoevendheid van appellant niet vast te stellen.




Conclusie en gevolgen


4.5.
Het beroep slaagt dus niet. Dit betekent dat de intrekking van bijstand in stand blijft.
5. Omdat het beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.




BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en P.W. van Straalen en E.C.E. Marechal als leden, in tegenwoordigheid van H.Z. Şipal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2025.





(getekend) O.L.H.W.I. Korte





De griffier is verhinderd te ondertekenen





ECLI:NL:CRVB:2020:937.
Link naar deze uitspraak