Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2025:80 
 
Datum uitspraak:07-01-2025
Datum gepubliceerd:23-01-2025
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:24/500 PW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Afwijzing aanvraag om bijstand. Geen hoofdverblijf op uitkeringsadres. De aanvraag is terecht afgewezen omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellant heeft geen duidelijkheid gegeven over zijn woonsituatie en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres in de gemeente Heerlen had. Vrijwel alle pinbetalingen vonden elders plaats. Dat appellant op en neer reisde naar Heerlen is gelet op de kosten daarvan en het beperkte leefgeld van appellant niet aannemelijk.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
ingezetene
 
Uitspraak
24/500 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 24 januari 2024, 23/3695 en 24/119 (aangevallen uitspraak)





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van [plaatsnaam] (college)

Datum uitspraak: 7 januari 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. De Raad oordeelt dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Appellant krijgt dus geen gelijk.




PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 november 2024. Voor appellant is verschenen mr. Teerling. Tevens is verschenen [naam bewindvoerder] , de bewindvoerder van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. van den Heuvel.




OVERWEGINGEN



Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.


1.1.
Appellant ontving in de periode van 5 oktober 2011 tot en met 30 juni 2023 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande.



1.2.
Op [datum] 2022 is in de woning op het toenmalige adres van appellant in [plaatsnaam] (uitkeringsadres) een brand ontstaan. In een rapport van expertise van 24 november 2022 is de schade aan de inboedel vastgesteld op € 20.000,-. Appellant heeft dit bedrag op 1 december 2022 van de schadeverzekeraar ontvangen. Als gevolg van de brand was de woning enkele maanden onbewoonbaar. Appellant verbleef in die periode bij zijn ouders op een adres te [plaats] (gemeente [x]).



1.3.
Naar aanleiding van een signaal dat appellant een schadevergoeding zou hebben ontvangen, is een consulent Inkomen van de gemeente [plaatsnaam] in juli 2023 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Met een besluit van 7 augustus 2023 heeft het college de bijstand over de periode van 15 november 2022 tot 1 juli 2023 ingetrokken.



1.4.
Appellant heeft zich op 14 augustus 2023 gemeld om bijstand aan te vragen.



1.5.
Een consulent Inkomen van het Team Inkomen (consulent) heeft appellant met een brief van 21 augustus 2023 uitgenodigd voor een gesprek op 30 augustus 2023 en hem verzocht om verschillende stukken mee te nemen. Appellant heeft op 30 augustus 2023 de aanvraag voor bijstand ingediend en daarbij vermeld dat hij woont op het voormalige uitkeringsadres. (opgegeven adres). Appellant heeft bij zijn aanvraag niet alle verzochte gegevens ingeleverd. De consulent heeft appellant in een brief van 5 september 2023 in gelegenheid gesteld om de ontbrekende gegevens voor 20 september 2023 in te leveren, waaronder en voor zover hier van belang:- alle documentatie met betrekking tot de uitbetaling van de schadevergoeding;- alle documentatie met betrekking tot de uitgaven van de uitbetaalde verzekeringsgelden (bonnen, facturen enz.).


1.6.
De consulent heeft appellant in een brief van 19 oktober 2023 erop gewezen dat hij niet alle voor een beslissing op de aanvraag benodigde gegevens heeft ingeleverd en hem uitgenodigd voor een gesprek op 24 oktober 2023. Appellant is niet op dit gesprek verschenen.



1.7.
Het college heeft met een besluit van 26 oktober 2023 de aanvraag van appellant afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Appellant heeft hangende het bezwaar een nieuwe aanvraag om algemene bijstand en een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend. In dat kader heeft op 12 december 2023 een gesprek met appellant plaatsgevonden waarvan een verslag is gemaakt.



1.8.
Op 13 december 2023 heeft appellant, ook hangende de behandeling van zijn bezwaarschrift, de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.



1.9.
Met een besluit van 20 december 2023 (bestreden besluit) heeft het college de afwijzing van de aanvraag om bijstand van 30 augustus 2023 gehandhaafd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand vanwege de onduidelijke woonsituatie en de onduidelijke financiële situatie van appellant niet kan worden vastgesteld.



1.10.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.


Uitspraak van de rechtbank


2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.


Het standpunt van appellant


3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.




Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.


4.1.
Het bestreden besluit wordt getoetst voor wat betreft de periode van 14 augustus 2023, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 26 oktober 2023, de datum van het afwijzingsbesluit (te beoordelen periode).



4.2.
Het bestreden besluit berust in de eerste plaats op het standpunt van het college dat het recht op bijstand niet is vast te stellen doordat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn woonadres. Dit is aldus toegelicht.


4.2.1.
Appellant heeft volgens het college niet aannemelijk gemaakt dat het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich in de gemeente [plaatsnaam] bevindt. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij dit standpunt heeft het college betrokken dat uit de bankafschriften van appellant over het jaar 2022 en de periode van 14 mei 2023 tot en met 14 augustus 2023 blijkt dat hij nagenoeg alleen in [plaats] heeft gepind. Daarbij heeft het college ook betrokken dat appellant in de bezwaarfase en tijdens het gesprek van 12 december 2023 herhaaldelijk heeft verklaard dat hij overdag bijna altijd naar zijn vrienden en familie in [plaats] gaat, dat hij vroeg in de ochtend opstaat en dan direct naar [x] vertrekt, dat hij daar de hele dag doorbrengt en dat hij in [plaatsnaam] geen netwerk en activiteiten heeft. Verder heeft appellant verklaard dat hij vaak in [x] zijn boodschappen doet en dat zijn huisarts daar is gevestigd.




4.3.
Appellant voert aan dat hij voldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn woon- en leefsituatie. Hij was in de gemeente [plaatsnaam] ingeschreven op het opgegeven adres en huurde daar een woning die volledig was ingericht en werd gebruikt als uitvalsbasis. Overdag ging hij met de auto naar [x] (ongeveer vier á vijf dagen in de week) en in de avond ging hij terug naar [plaatsnaam]. Op het opgegeven adres at hij in de ochtend en in de avond. Ook overnachtte hij daar nagenoeg elke dag. Zijn persoonlijke spullen en kleding lagen in [plaatsnaam] en hij ontving daar zijn kinderen. Verder heeft appellant verwezen naar de eindafrekening van zijn energieleverancier over de periode van 7 maart 2023 tot en met 28 februari 2024. Volgens appellant speelt de schadevergoeding geen rol, omdat de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de schadevergoeding buiten beschouwing moet blijven. Deze beroepsgrond slaagt niet.



4.4.
Iemand die bijstand aanvraagt, moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Deze brengt mee dat de bijstandverlenende instantie de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.



4.5.
Appellant heeft geen duidelijkheid geboden over zijn woonsituatie en daarmee niet aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres in de gemeente [plaatsnaam] had. Voor dit oordeel zijn de volgende feiten en omstandigheden redengevend.


4.5.1.
Niet aannemelijk is dat appellant vanuit [plaats] , waar in ieder geval – zo is niet in geschil – zijn sociale leven zich afspeelde en zijn huisarts zich bevond, op momenten terugkeerde naar [plaatsnaam]. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat appellant in 2023, op twee transacties na, geen pinbetalingen in [plaatsnaam] heeft verricht. Vrijwel alle pinbetalingen vonden plaats in [plaats] en omgeving. Appellant heeft in de te beoordelen periode in de ochtend, middag, maar ook in de late avond in [plaats] en omgeving uitgaven gedaan bij supermarkten, de kapper, tankstations, autowasstraten, restaurants, parkeergarages en detailhandel. Dit valt moeilijk te rijmen met de verklaring van appellant dat hij nagenoeg elke dag in [plaatsnaam] was, dat hij daar in de ochtend en avond at en dat hij daar zijn kinderen ontving. Dat appellant, zoals hij heeft verklaard, ongeveer vier of vijf dagen in de week tussen [plaatsnaam] en [plaats] – met boodschappen – op en neer reisde, acht de Raad niet aannemelijk. Appellant ontving in de te beoordelen periode maandelijks € 100,- aan leefgeld. Zoals het college naar voren heeft gebracht en door appellant niet is bestreden, zou hij voor het op en neer rijden een bedrag van € 11,12 per keer kwijt zijn aan brandstof. Die kosten kon hij niet voldoen uit het leefgeld van € 100,- per maand. Enige uitleg van de manier waarop hij die reizen zou hebben bekostigd, ontbreekt. Dat hij vanuit [plaats] naar [plaatsnaam] terugkeerde om daar in de avond te eten, is ook niet aannemelijk indien wordt gekeken naar de tijdstippen waarop de pinbetalingen plaatsvonden.



4.5.2.
Dat appellant in [plaatsnaam] op het opgegeven adres stond ingeschreven en daar een woning huurde, leidt gelet op 4.5.1 dus niet tot de conclusie dat hij op dat adres zijn hoofdverblijf had. Aan de inschrijving in de Brp komt bij de beantwoording van de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft geen doorslaggevende betekenis toe. Datzelfde geldt ook voor de door appellant overgelegde eindafrekening van de energieleverancier. Die eindafrekening ziet op de periode van 7 maart 2023 tot en met 28 februari 2024 en laat zien dat het verbruik van gas en elektra tot 1 oktober 2023 laag was en in het laatste kwartaal van 2023 sterk toeneemt. Niet valt vast te stellen of die toename is toe te rekenen aan het energieverbruik in de te beoordelen periode of de periode daarna.


4.5.3.
Het college heeft dus terecht aangenomen dat appellant in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Alleen al hierom heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant terecht afgewezen. Dit betekent dat de vraag of appellant voldoende duidelijkheid over zijn financiële situatie heeft gegeven, ook een afwijzingsgrond van het college, niet hoeft te worden beantwoord.





Conclusie en gevolgen


4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijstand in stand blijft.

5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.





BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.


Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025.



(getekend) P.W. van Straalen



(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt



Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet:
Het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat bijstand aan een belanghebbende die niet is ingeschreven als ingezetene met een woonadres of briefadres in de basisregistratie personen wordt verleend door het college van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.

Artikel 10, eerste lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek:
De woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich te zijner woonstede, en bij gebreke van woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.

Artikel 11, eerste lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek:
Een natuurlijk persoon verliest zijn woonstede door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432.
Link naar deze uitspraak