Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHAMS:2025:2716 
 
Datum uitspraak:14-10-2025
Datum gepubliceerd:17-10-2025
Instantie:Gerechtshof Amsterdam
Zaaknummers:200.324.424
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Intentie-overeenkomst. Geldleningsovereenkomsten. Uitgebleven bekrachtiging. Geen bekrachtigingsaansprakelijkheid op grond van artikel 2:203 lid 2 BW; geen bestuurdersaansprakelijkheid of onrechtmatige daad.
Trefwoorden:belastingrecht
kredietovereenkomst
wettelijke rente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.324.424/01

zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/324811/ HA ZA 22-99


arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 oktober 2025


in de zaak van



[appellant]
,
wonende te [plaats] , gemeente Edam-Volendam,
appellante,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,

tegen

de besloten vennootschap [bedrijf 6] B.V.,
gevestigd te Woudenberg,
geïntimeerde,
advocaat: mr. L.T. Lonis te Hilversum.

Partijen worden hierna [appellant] en [bedrijf 6] genoemd.





1De zaak in het kort


[bedrijf 6] B.V. heeft een krediet van in totaal € 75.000,00 verstrekt aan door [appellant] gecontroleerde vennootschappen. Partijen verschillen van mening over de vraag welke vennootschap aansprakelijk is voor terugbetaling van het krediet. [bedrijf 6] stelt dat het krediet is verstrekt aan de besloten vennootschap in oprichting [bedrijf 2] i.o. op grond van een met haar gesloten overeenkomst. [appellant] heeft deze overeenkomst namens [bedrijf 2] i.o. getekend. [bedrijf 2] i.o. is nooit opgericht en bekrachtiging van enige rechtshandeling door de vennootschap heeft nooit plaatsgevonden. [bedrijf 6] vordert betaling van het uitgeleende bedrag en rente van [appellant] , primair wegens de uitgebleven bekrachtiging op grond van artikel 2:203 lid 2 BW, subsidiair op grond van bestuurders- aansprakelijkheid/onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft de primaire vordering van [bedrijf 6] B.V. toegewezen. Het hof oordeelt dat geen sprake is van aansprakelijkheid van [appellant] op grond van art. 2:203 lid 2 BW noch op grond van bestuurdersaan- sprakelijkheid of onrechtmatig handelen, en wijst de vordering van [bedrijf 6] alsnog af.





2Het geding in hoger beroep


2.1.

[appellant] is bij dagvaarding van 23 januari 2023 en herstelexploot van 9 maart 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis in verzet van de rechtbank Noord-Holland van 2 november 2022, onder bovenvermeld rol- en zaaknummer gewezen tussen [bedrijf 6] als eiseres en [appellant] als gedaagde (het bestreden vonnis).



2.2.
Bij tussenarrest van 11 april 2023 heeft het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen bepaald, welke heeft plaatsgevonden op 29 juni 2023 en waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:


memorie van grieven tevens ‘memorie van eis in reconventie’, met producties;


memorie van antwoord tevens incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid in reconventie, met producties;


memorie van antwoord in het incident tot niet-ontvankelijkverklaring.





2.3.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 29 januari 2025 laten toelichten. [appellant] door mr. R.E. Gerritsen, advocaat te Amsterdam, aan de hand van spreekaantekeningen, en [bedrijf 6] door mr. Lonis, voornoemd.



2.4.
Ten slotte is arrest gevraagd.






3Feiten


3.1.
De rechtbank heeft onder 2.1 tot en met 2.9 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt van de beoordeling heeft genomen. Met grief 1 komt [appellant] tegen deze feitenvaststelling door de rechtbank op. Het hof zal met het in de toelichting op deze grief gestelde rekening houden voor zover in hoger beroep relevant, voldoende feitelijk onderbouwd en niet voldoende door [bedrijf 6] bestreden. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten komen de feiten neer op het volgende.



3.2.

[appellant] was via verschillende vennootschappen (waaronder de besloten vennootschap [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 2] i.o. (hierna: [bedrijf 2] i.o.) onder meer actief in de import van luxe mode-artikelen vanuit China naar Nederland. [appellant] was de (indirect) enig aandeelhouder/bestuurder van [bedrijf 1] .



3.3.
In verband met uitbreidingsplannen en de beoogde oprichting van een of meer vennootschappen (waaronder [bedrijf 2] ) is [appellant] in het voorjaar van 2018 op zoek gegaan naar investeerders en is toen in contact gekomen met [bedrijf 6] en [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) via [naam 1] van [bedrijf 4] ( [naam 1] ). [naam 1] was de (voormalige) accountant van [bedrijf 6] en van andere ondernemingen van haar bestuurder, [naam 2] . [naam 1] was voorts werkzaam bij [bedrijf 5] Groep, van welke groep [bedrijf 3] onderdeel uitmaakt. [naam 3] was destijds bestuurder van [bedrijf 3] .



3.4.

[bedrijf 6] heeft in de periode mei tot en met juli 2018 een bedrag van in totaal € 74.970,00 in de vorm van geldleningen beschikbaar gesteld voor de door [appellant] en haar ondernemingen beoogde investeringen. Dit bedrag is door middel van een drietal (hierna verder beschreven) overboekingen overgemaakt aan [bedrijf 1] op een door deze bij ABN AMRO Bank aangehouden bankrekening.



3.5.
In een e-mail van 23 mei 2018 bericht [appellant] aan [bedrijf 6] onder meer:

“Once the IP transfer legal document is arranged, NFZ [ [bedrijf 1] – toevoeging hof] balance sheet will be completely transferred to [bedrijf 2] . This also means your lending to NFZ will be automatically transferred to [bedrijf 2] .”



3.6.
Op 28 mei 2018 heeft [bedrijf 6] een bedrag van € 29.970,00 (€ 30.000,00 minus € 30,00 aan bankkosten) aan [bedrijf 1] overgemaakt op de onder 3.4 bedoelde bankrekening.



3.7.
Op 29 mei 2018 hebben [bedrijf 6] als kredietverstrekker en [bedrijf 1] als kredietnemer een kredietovereenkomst gesloten, op grond waarvan [bedrijf 6] een lening van € 30.000,00 aan [bedrijf 1] verstrekte (hierna: kredietovereenkomst I). In de considerans van kredietovereenkomst I, één na laatste bulletpoint, staat: ‘De insteek is dat het intellectueel eigendom via een activa-passiva transactie overgedragen wordt van [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] b.v.’.


3.8.
Bij akte van 29 mei 2018 heeft [bedrijf 1] aan [bedrijf 6] tot zekerheid van dit krediet bepaalde activa verpand.



3.9.
Op 27 juni 2018 heeft [bedrijf 6] een bedrag van € 10.000,00 aan [bedrijf 1] overgemaakt op de onder 3.4 bedoelde bankrekening.



3.10.
Op 24 juli 2018 sloten [bedrijf 6] en [bedrijf 3] als uitleners enerzijds en [bedrijf 2] i.o. als lener anderzijds een zogeheten ‘intentieovereenkomst converteerbare geldleningsovereenkomst’ (hierna: de intentie-overeenkomst). [appellant] heeft de intentie-overeenkomst namens [bedrijf 2] i.o. ondertekend.



3.11.
In de intentie-overeenkomst is, voor zover relevant, het volgende bepaald:


“(…)DEZE INTENTIEOVEREENKOMST CONVERTEERBARE GELDLENINGSOVEREENKOMST IS OVEREENGEKOMEN OP … JULI 2018 TUSSEN:



1. [bedrijf 6] B.V. (…)



2. [bedrijf 3] (…) hierna: de Uitleners (…)



3. [bedrijf 2] i.o. (…) hierna: de Lener (…)



IN AANMERKING NEMENDE DAT:



A. Lener heeft aangegeven een converteerbare geldlening te willen verkrijgen om het opstarten van [bedrijf 2] i.o. en haar dochtermaatschappij [bedrijf 2] . i.o. (KvK nr. 71735933) te bekostigen (het “Doel”);



B. De Uitleners zich bereid hebben verklaard een dergelijke converteerbare geldlening te verstrekken;



C. Lener naar aanleiding hiervan een bepaald geldbedrag voor een bepaalde looptijd en tegen een bepaalde rente zal lenen;



(…)


F. Partijen gelet op het voorgaande de afspraken schriftelijk wensen vast te leggen in deze Intentieovereenkomst.



VOORWAARDEN UITLENER



A. Uitleners zullen in een eerste investeringsronde € 150.000 lenen, waarvan reeds € 40.000,00 is gestort door [bedrijf 6] B.V. Per saldo resteert een te storten bedrag van € 35.000 door [bedrijf 6] B.V. en € 75.000 door [bedrijf 3]




(…)


G. (…) Uitleners willen dat alles onder [bedrijf 2] i.o. en [bedrijf 2] i.o. wordt opgebouwd (…);

(…)



H. Lener draagt zorg voor de waardering en de overdracht van het Intellectueel Eigendom (E-Shipping portal) van haar eigen werkmaatschappij [bedrijf 1] (…) naar [bedrijf 2] i.o. Het Intellectueel Eigendom zal zolang de lening niet is geconverteerd dienen als onderpand van de converteerbare lening.


(…)



L. Uitleners zullen het te lenen bedrag overmaken aan [bedrijf 1] op haar bankrekeningnummer [nummer] . Bij het oprichten van [bedrijf 2] i.o. en [bedrijf 2] . i.o. zal de lening gezamenlijk met het intellectueel eigendom (IE-shipping portal) worden ingebracht en gestort op aandelen.


(…).




3.12.
Op 26 juli 2018 sloten [bedrijf 6] , [bedrijf 3] als kredietverstrekkers enerzijds en [bedrijf 1] (vertegenwoordigd door [appellant] ) als kredietnemer anderzijds een tweede kredietovereen- komst (hierna: kredietovereenkomst II; kredietovereenkomst I en kredietovereenkomst II hierna gezamenlijk: de kredietovereenkomsten). In kredietovereenkomst II verbinden [bedrijf 6] en [bedrijf 3] zich om aan [bedrijf 1] gezamenlijk een krediet van in totaal € 150.000,00 te verstrekken, waarvan € 75.000,00 door [bedrijf 6] en € 75.000,00 door [bedrijf 3] . [bedrijf 1] verplicht zich tot zekerheid van het krediet een pandrecht te vestigen ten gunste van [bedrijf 6] en [bedrijf 3] op bepaalde activa. In de considerans van kredietover- eenkomst II, op een na laatste bulletpoint staat: De insteek is dat het intellectueel eigendom via een activa-passiva transactie overgedragen wordt van [bedrijf 1] naar [bedrijf 2] ’



3.13.
Bij akte van pandrecht van 26 juli 2018 heeft [bedrijf 1] aan [bedrijf 6] en [bedrijf 3] als pandnemers activa van de onder punt 1 van de akte genoemde ondernemingen verpand, te weten: [bedrijf 1] , [bedrijf 2] i.o. en [bedrijf 2] . i.o. [appellant] heeft de akte namens [bedrijf 1] ondertekend.



3.14.
Tot zekerheid voor het krediet verpandde [bedrijf 1] als pandgever bij akte van pandrecht van eveneens 26 juli 2018 aan [bedrijf 6] als pandnemer bepaalde activa. [appellant] heeft ook deze akte namens [bedrijf 1] ondertekend.



3.15.
Op 27 juli 2018 maakte [bedrijf 6] een bedrag van € 35.000,00 aan [bedrijf 1] over op de sub 3.4 bedoelde bankrekening. Het bankafschrift van de bankrekening van [bedrijf 1]
bij deze overboeking vermeldt als omschrijving ‘Last instalment of total loan 75 k, in accordance with agreement 26-7-2018’.



3.16.

[bedrijf 2] i.o. is niet opgericht. Op 31 oktober 2018 is in het handelsregister van de Kamer van Koophandel geregistreerd dat [bedrijf 2] i.o. is opgeheven met ingang van 25 oktober 2018.



3.17.

[bedrijf 1] is op 5 februari 2019 in staat van faillissement verklaard.



3.18.
Bij e-mail van 25 maart 2019 heeft de toenmalige advocaat van [bedrijf 6] en [bedrijf 3] aan de curator van [bedrijf 1] (onder meer) het volgende medegedeeld:


“Cliënten hebben uit hoofde van een geldleningsovereenkomst d.d. 26 juli 2018 opeisbaar een bedrag ad € 150.000 (p.m.) te vorderen van [bedrijf 1] Ter meerdere zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van deze geldlening hebben cliënten een pandrecht verkregen op inventaris, voorraden, vorderingen en intellectuele eigendomsrechten. (…)”




3.19.
Op 6 oktober 2021 heeft [bedrijf 6] conservatoir beslag laten leggen op de onverdeelde helft van een onroerende zaak te [plaats] van [appellant] (hierna: de woning) en op de door [appellant] gehouden aandelen in [bedrijf 7]






4Eerste aanleg


4.1.
Na het aanbrengen van de zaak is tegen [appellant] verstek verleend. De rechtbank Noord-Holland heeft bij verstekvonnis van 8 december 2021 (zaak- en rolnummer C/15/321967 / HA ZA 21-588, hierna: het verstekvonnis) de vordering van [bedrijf 6] op [appellant] van in hoofdsom € 74.970,00, vermeerderd met contractuele rente maar met uitzondering van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.



4.2.

[appellant] heeft tegen het verstekvonnis tijdig verzet ingesteld. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het verstekvonnis vernietigd voor zover dit zag op de door [appellant] verschuldigde rente, heeft [appellant] veroordeeld tot betaling van contractuele enkelvoudige rente en heeft voor het overige het verstekvonnis bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de verzetprocedure.






5Beoordeling


5.1.

[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – na vernietiging van het verstekvonnis, zo begrijpt het hof – de vordering van [bedrijf 6] zal afwijzen. [appellant] heeft tevens een vordering in reconventie ingesteld, die strekt tot opheffing dan wel vervallen- verklaring van het door [bedrijf 6] gelegde conservatoire beslag op de woning en tot veroorde- ling van [bedrijf 6] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] (en haar echtgenoot) aan [bedrijf 6] onverschuldigd hebben betaald uit hoofde van het bestreden vonnis, vermeerderd met wettelijke rente en kosten, alles uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [bedrijf 6] in de kosten van het geding in beide instanties.



5.2.

[bedrijf 6] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd dat het hof [appellant] niet-ontvankelijk dient te verklaren in het hoger beroep. Voor zover [appellant] ontvankelijk zou zijn in het hoger beroep, concludeert [bedrijf 6] tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten met rente.



5.3.

[bedrijf 6] heeft [appellant] primair op grond van artikel 2:203 BW aansprakelijk gesteld wegens de uitgebleven bekrachtiging van de intentie-overeenkomst en subsidiair op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. [appellant] heeft haar aansprakelijkheid betwist. [appellant] stelt in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunten – samengevat – het volgende.


5.3.1.
Het was van meet af aan de bedoeling dat [bedrijf 1] en niet, althans niet initieel, [bedrijf 2] (i.o.) de debiteur van de door [bedrijf 6] (en [bedrijf 3] ) te verstrekken kredieten zou zijn. Daarom is [bedrijf 1] in de kredietovereenkomsten ook de kredietnemer (en niet [bedrijf 2] (i.o.)). In lijn met deze bedoelingen van partijen zijn de bedragen van de kredieten ook aan [bedrijf 1] uitbetaald. [bedrijf 1] was niet een ‘nieuwe’ kredietnemer.



5.3.2.
Alle in dit geding spelende rechtshandelingen zijn niet verricht binnen het regime van [bedrijf 2] (i.o.) maar waren al verricht binnen het regime van de kredietafspraken tussen [bedrijf 1] , [bedrijf 6] en [bedrijf 3] en zijn vastgelegd in de door deze partijen getekende overeenkomsten. Er is bij het aangaan van de kredietovereenkomsten geen voorbehoud of afspraak gemaakt dat [appellant] als bestuurder privé aansprakelijk zou zijn.



5.3.3.
Partijen hebben daarnaast eind oktober 2018 wegens gewijzigde omstandigheden gezamenlijk besloten niet meer over te gaan tot oprichting van [bedrijf 2] en daarmee (feitelijk) de intentie-overeenkomst ontbonden. Er was geen sprake (meer) van rechtshandelingen op grond van de intentie-overeenkomst of uitvoering daarvan. De oorspronkelijk door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] (i.o.) over te dragen intellectuele eigendomsrechten ter zake het E-shipping portal zouden door [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] . worden overgedragen, maar daar is niets van terecht gekomen. In lijn met deze afspraken is de inschrijving van [bedrijf 2] i.o. in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ook beëindigd. Het beroep van [bedrijf 6] op art. 2:203 BW is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, dit alles aldus [appellant] .




5.4.

[bedrijf 6] heeft de stellingen van [appellant] bestreden. Het hof zal de standpunten van [bedrijf 6] bij de beoordeling van de grieven van [appellant] betrekken en overweegt als volgt.


Ontvankelijkheid van [appellant] ; reconventionele vorderingen van [appellant]




5.5.
Het hof stelt voorop dat het hoger beroep ook dient tot herstel van in eerste aanleg gemaakte fouten, bijvoorbeeld omdat – zoals [appellant] heeft aangevoerd – ten onrechte belangrijke documenten (zoals de kredietovereenkomsten) niet in het geding zijn gebracht en het verweer in dit hoger beroep van [appellant] mede is gebaseerd op deze documenten. Tegen deze achtergrond is geen sprake van gedekte verweren noch van het ondubbelzinnig door [appellant] prijsgeven van verweren. [appellant] is dus ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit ziet op (het verweer tegen) de vorderingen van [bedrijf 6] .



5.6.
Ten aanzien van de reconventionele vordering tot opheffing/vervallenverklaring van het beslag van [appellant] oordeelt het hof dat [appellant] hierin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Deze vordering is voor het eerst in hoger beroep ingesteld. Anders dan [appellant] nog heeft betoogd, is de vordering tot opheffing van het door [bedrijf 6] gelegde beslag op de woning niet door haar in eerste aanleg ‘bij wege van verweer’ naar voren gebracht. Artikel 353 lid 1 Rv staat er voorts aan in de weg dat in hoger beroep een vordering in reconventie wordt ingesteld. Dit geldt niet voor de vordering tot terugbetaling van hetgeen ter uitvoering van het bestreden vonnis is betaald; een dergelijke vordering mag voor het eerst in hoger beroep worden ingesteld.


Afspraken met betrekking tot de door [bedrijf 6] verstrekte kredieten




5.7.
Het hof begrijpt het in deze procedure door [bedrijf 6] primair ingenomen standpunt aldus, dat [bedrijf 6] van mening is dat het de bedoeling van partijen is geweest om [bedrijf 2] (i.o.) partij te laten zijn bij de door haar verstrekte geldlening van in hoofdsom € 75.000,00, en dat zij – omdat [bedrijf 2] (i.o.) niet is opgericht en de overeenkomst van geldlening niet is bekrachtigd – een vordering heeft op [appellant] op grond van artikel 2:203 lid 2 BW.



5.8.
Partijen verschillen van mening over de inhoud en betekenis van de door hen in relatie tot de door [bedrijf 6] verstrekte kredieten gemaakte afspraken, zoals vastgelegd in de intentie-overeenkomst en in de kredietovereenkomsten. Daarbij is niet in geschil dat aan de zijde van de [bedrijf 2] groep [bedrijf 2] (i.o.) partij is bij de intentie-overeenkomst en dat [bedrijf 1] als krediet-nemer partij is bij de kredietovereenkomsten. Het hof zal de door partijen gemaakte afspraken uitleggen.



5.9.
Bij de uitleg van een overeenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de relevante bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en op wat zij ten aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij het toepassen van deze maatstaf komt betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ook komt betekenis toe aan de context van de desbetreffende bepaling, de wijze van totstandkoming van de overeenkomst, de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van de ene of andere uitleg, de aard van de overeenkomst en de gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst, waaronder de wijze waarop partijen aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Bij de uitleg van de overeenkomst komt een belangrijke, zij het niet noodzakelijkerwijs doorslaggevende, rol toe aan de tekst daarvan. Toepassing van deze maatstaf leidt in het onderhavige geval tot het volgende.



5.10.
De intentie-overeenkomst bevat naar het oordeel van het hof financiële en vennoot- schapsrechtelijke afspraken van partijen in meer algemene zin met betrekking tot hun samenwerking en de op te richten [bedrijf 2] -vennootschappen ( [bedrijf 2] en [bedrijf 2] .). De intentie-overeenkomst is weliswaar nauw verbonden met de kredietovereenkomsten maar daarmee belichaamt de intentie-overeenkomst echter zelf nog niet een door [bedrijf 6] (en [bedrijf 3] ) aan [bedrijf 2] (i.o.) verstrekte geldlening. Dit blijkt niet alleen uit de tekst van de intentie-overeenkomst, de reeds eerder gesloten kredietovereenkomst I en uit kredietovereen- komst II, maar ook uit de wijze waarop partijen verdere uitvoering aan de gemaakte afspraken hebben gegeven. Het hof acht daarbij het volgende van belang.


5.10.1.
Artikel A van de intentie-overeenkomst bepaalt dat de uitleners ( [bedrijf 6] en [bedrijf 3] ) in een eerste ronde € 150.000,00 zullen uitlenen. Weliswaar was een deel van de lening al door [bedrijf 6] verstrekt, en wel – net zoals het tweede deel – aan [bedrijf 1] (zie hierna), maar het restant moest nog worden overgemaakt, terwijl [bedrijf 3] op 24 juli 2018 kennelijk nog haar volledige aandeel van € 75.000,00 moest betalen.



5.10.2.
Partijen wensten kennelijk daarnaast de daadwerkelijke geldlening nog in een aparte kredietovereenkomst vast te leggen, hetgeen niet nodig zou zijn geweest indien de intentie-overeenkomst al de geldlening belichaamde. Deze vastlegging is vervolgens geschied doordat [bedrijf 6] , [bedrijf 3] en [bedrijf 1] op 26 juli 2018, dus slechts twee dagen later, kredietovereen-komst II (en de daarbij behorende pandakten) zijn aangegaan. [bedrijf 2] (i.o.) is geen partij bij deze overeenkomst. Het hof leidt daaruit af dat partijen het er over eens waren dat [bedrijf 1] (in ieder geval tot de conversie van de lening in aandelen [bedrijf 2] dan wel overdracht van de lening aan [bedrijf 2] ) de debiteur van de geldlening was, nog daargelaten dat kredietovereenkomst I bijna twee maanden eerder dan de intentie-overeenkomst werd getekend en kennelijk toen ook al de afspraak was dat [bedrijf 1] en niet [bedrijf 2] (i.o.) debiteur voor het op grond van kredietovereenkomst I verstrekte deel van de lening was.



5.10.3.
Kredietovereenkomst II verwijst (in het eerste liggend streepje van de considerans) voor de conversiecondities naar de intentie-overeenkomst, maar bevat overigens de materiële leningscondities en belichaamt daarmee, naar het oordeel van het hof, de daadwerkelijke geldlening van [bedrijf 6] en [bedrijf 3] aan [bedrijf 1] (waarmee dan ook kredietovereenkomst I, waarin [bedrijf 1] ook al debiteur was, werd vernieuwd).



5.10.4.

[bedrijf 6] maakte in lijn hiermee op 27 juli 2018 het laatste deel van haar lening (€ 35.000,00) over op de bankrekening van [bedrijf 1] bij ABN AMRO. De bij deze overmaking door [bedrijf 6] gebruikte omschrijving (zie onder 3.15) bevestigt dat dit geschiedde ter uitvoering van kredietovereenkomst II en dus niet, althans niet tevens, ter uitvoering van de intentie-overeenkomst.



5.10.5.
Ook artikel L van de intentie-overeenkomst maakt duidelijk dat – in ieder geval initieel – geen sprake was van een lening aan [bedrijf 2] (i.o.). Dit artikel bepaalt dat het te lenen bedrag aan [bedrijf 1] zal worden overgemaakt en dat bij de oprichting van [bedrijf 2] en [bedrijf 2] . de lening gezamenlijk met het intellectueel eigendom terzake het E-shipping portal zal worden ingebracht en gestort op aandelen. Hieruit volgt dat partijen hebben bedoeld dat de kredieten van [bedrijf 6] en [bedrijf 3] in eerste instantie aan [bedrijf 1] worden verstrekt en pas na oprichting van de twee [bedrijf 2] vennootschappen zouden worden ingebracht op aandelen in [bedrijf 2] Aangezien de lening al converteerbaar was in aandelen hebben partijen hiermee mogelijk geen inbreng op aandelen maar overdracht van de lening aan [bedrijf 2] bedoeld, wat in lijn is met de e-mail van [appellant] aan [bedrijf 6] van 23 mei 2018 (zie onder 3.4). In elk geval is duidelijk dat totdat een dergelijke inbreng/overdracht aan [bedrijf 2] had plaatsgevonden [bedrijf 1] de geldnemer was van de verstrekte leningen. De aanduiding in de intentie-overeenkomst van [bedrijf 2] i.o. als lener moet kennelijk in deze context – namelijk de beoogde toekomstige positie van [bedrijf 2] als lener – worden begrepen.



5.10.6.
De stelling van [bedrijf 6] dat uit de intentie-overeenkomst de geldleningsovereenkomst (met [bedrijf 2] (i.o.)) blijkt, is met het voorgaande moeilijk te rijmen. Indien het inderdaad de bedoeling zou zijn geweest dat [bedrijf 2] (i.o.) van meet af aan de debiteur zou zijn en dat dit werd vastgelegd in de intentie-overeenkomst, zou artikel L van de intentie-overeenkomst zinledig zijn, omdat er dan niets zou zijn in te brengen of over te dragen.



5.10.7.
Het staat vast dat de hiervoor bedoelde inbreng/overdracht nimmer heeft plaats- gevonden, zodat [bedrijf 1] altijd de (enige) debiteur van de leningen van [bedrijf 6] en [bedrijf 3] is gebleven. Daarnaast strookt dit ook met de bepalingen van de kredietovereenkomsten, waarin alleen [bedrijf 1] als debiteur is genoemd.



5.10.8.
Ten slotte heeft [bedrijf 6] na het faillissement van [bedrijf 1] via de onder 3.18 vermelde e-mail van haar toenmalige advocaat haar vordering op [bedrijf 1] bij de curator van [bedrijf 1] kenbaar gemaakt en een beroep gedaan op haar pandrechten. Dit vormt ook een bevestiging dat [bedrijf 6] in ieder geval nog op deze datum van mening was dat [bedrijf 1] de debiteur van het door haar verstrekte krediet was.




5.11.
Gelet op het hiervoor onder 5.10.1 tot en met 5.10.8 vermelde is het hof van oordeel dat alleen [bedrijf 1] de debiteur van de door [bedrijf 6] verstrekte lening is, en dat dus ook van de gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van [bedrijf 2] (i.o.) voor deze lening geen sprake is. Dat – zoals [bedrijf 6] aanvoert – de verstrekte kredieten uiteindelijk wellicht waren bestemd voor de ontwikkeling van het E-shipping portal en dat het de uitdrukkelijke bedoeling van [appellant] was om het E-shipping portal binnen de groep van [bedrijf 2] -vennootschappen te realiseren en de intellectuele rechten hierop in [bedrijf 2] in te brengen, kan met name gelet op het bepaalde in artikel L van de intentie-overeenkomst niet tot een andere conclusie leiden en maakt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nog niet dat [bedrijf 2] (i.o.) de lening zou aflossen en dus als debiteur van de door [bedrijf 6] verstrekte lening dient te worden beschouwd.



5.12.
Nu [bedrijf 2] (i.o.) geen debiteur was van de door [bedrijf 6] verstrekte geldlening, kan de niet geëffectueerde oprichting van [bedrijf 2] B.V noch een uitgebleven bekrachtigings- handeling er toe leiden dat [bedrijf 6] een vordering ex artikel 2:203 lid 2 BW heeft op [appellant] . Zelfs indien [bedrijf 2] zou zijn opgericht en de intentie-overeenkomst door haar zou zijn bekrachtigd, was [bedrijf 2] (i.o.) daarmee nog geen debiteur van de geldlening geworden. Dit laatste was mogelijk anders geweest, indien partijen volledige uitvoering zouden hebben gegeven aan artikel L van de intentie-overeenkomst (en dus aan de beoogde inbreng in aandelen van [bedrijf 2] dan wel overdracht van de lening aan [bedrijf 2] ), maar de niet-nakoming van déze uit dit artikel voor [bedrijf 2] (i.o.) dan wel [appellant] voortvloeiende verplichtingen is niet door [bedrijf 6] aan haar vordering op [appellant] ten grondslag gelegd.



5.13.
Het hof komt tot de slotsom dat geen sprake is van aansprakelijkheid van [appellant] jegens [bedrijf 6] op grond van artikel 2:203 lid 2 BW in relatie tot de door [bedrijf 6] verstrekte geldlening. In zoverre slagen grieven II t/m IV en VI van [appellant] . Bij deze stand van zaken behoeven de overige grieven en stellingen van [appellant] voor het overige geen verdere behandeling meer, nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.



5.14.
Het slagen van deze grieven brengt mee dat het hof in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep de in eerste aanleg niet behandelde gronden van [bedrijf 6] voor haar vordering op [appellant] – voor zover in hoger beroep niet prijsgegeven – dient te beoordelen. Dit betreft de subsidiaire grondslag, zijnde de gestelde (bestuurders)aan- sprakelijkheid van [appellant] op grond van artikel 6:162 BW.



5.15.
Het hof is van oordeel dat [bedrijf 6] ten aanzien van deze grondslag niet heeft voldaan aan haar stelplicht en haar stellingen ter zake onvoldoende heeft onderbouwd. Mede tegen de achtergrond van het onder 5.10.1 tot en met 5.10.8 vermelde, volgt het hof [bedrijf 6] niet in haar stelling dat [appellant] als bestuurder van onder meer [bedrijf 1] gelden die uitdrukkelijk bestemd waren voor de oprichting, bedrijfsvoering en financiering van [bedrijf 2] i.o. aan de bestemming heeft onttrokken. [bedrijf 6] heeft ook voor het overige geen concrete feiten gesteld waaruit volgt dat [appellant] anderszins onrechtmatig jegens [bedrijf 6] heeft gehandeld en uit dien hoofde aansprakelijk jegens [bedrijf 6] is. De vordering van [bedrijf 6] is dus ook niet op deze grondslag toewijsbaar. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.


Slotsom




5.16.
De vordering van [bedrijf 6] is niet toewijsbaar. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Het verzet van [appellant] tegen het verstekvonnis zal gegrond worden verklaard en het verstekvonnis zal worden vernietigd. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van wat eventueel ter uitvoering van het bestreden vonnis is betaald, is toewijsbaar. Gelet op de mogelijkheid dat (inmiddels) enige uitvoering aan het bestreden vonnis is gegeven, heeft [appellant] daarbij voldoende belang.



5.17.

[bedrijf 6] is in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties. Voor de aanvankelijk gevorderde reële proceskostenvergoeding bestaat geen grond. Het hof stelt de proceskosten als volgt vast:

Eerste aanleg:

- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 2.228,00 (tarief IV (€ 1.114,00), 2 punten)
Totaal € 3.529,00

Hoger beroep:

- explootkosten € 125,86
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat € 6.639,00 (tarief IV (€ 2.213,00), 3 punten)
Totaal € 7.547,86.






6Beslissing

Het hof:


6.1.
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:



6.2.
verklaart het verzet van [appellant] tegen het verstekvonnis gegrond, vernietigt het verstekvonnis, en wijst de vorderingen van [bedrijf 6] af;



6.3.
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in haar reconventionele vordering tot opheffing/vervallenverklaring van het beslag op de woning;



6.4.
veroordeelt [bedrijf 6] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [bedrijf 6] heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;



6.5
veroordeelt [bedrijf 6] in de kosten van het geding in beide instanties, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 3.529,00 voor de eerste aanleg en € 7.547,86 voor het hoger beroep, te vermeerderen met € 178,00 voor nasalaris en te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan en betekening van dit arrest plaatsvindt;



6.6
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.


Dit arrest is gewezen door mrs. J.L.M. Groenewegen, S.C.H. Molin en J.G. Sijmons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.
Link naar deze uitspraak