|
|
ECLI:NL:GHARL:2025:3977 | | | Datum uitspraak | : | 24-06-2025 | Datum gepubliceerd | : | 01-07-2025 | Instantie | : | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | Zaaknummers | : | 200.343.347/01 | Rechtsgebied | : | Civiel recht | Indicatie | : | Vordering tot aanwijzing van een noodweg in de zin van artikel 5:57 BW afgewezen. | Trefwoorden | : | bruikleen | | | paarden | | | perceel | | | stallen | | | trekker | | | vaststellingsovereenkomst | | | vee | | | wettelijke rente | | Uitspraak | GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.343.347/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden 191361
arrest van 24 juni 2025
in de zaak van
[appellant]
,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. L.G. van der Meer te Heerenveen,
tegen
1 [geïntimeerde1] ,
2. [geïntimeerde2],
die wonen in [woonplaats1] ,
en bij de rechtbank optraden als verweerders in reconventie en eisers in conventie,
hierna samen: [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2],
advocaat: mr. N.J. Mesu te Joure.
1Het verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord- Nederland, locatie Leeuwarden van 3 april 2024. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep,
• de memorie van grieven,
• de memorie van antwoord,
• het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 17 april 2025 is gehouden.
1.2
[appellant] heeft in een brief van 26 mei 2025 nog gereageerd op het proces-verbaal. Deze opmerkingen zijn terecht gemaakt en geven weer wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken. De opmerkingen zien echter niet op passages in het proces-verbaal die voor de hier volgende beoordeling relevant zijn. Het hof gaat dan ook aan de opmerkingen verder voorbij.
1.3
Partijen hebben aan het slot van de mondelinge behandeling het hof gevraagd arrest te wijzen.
2. De kern van de zaak
2.1
Partijen zijn buren van elkaar en hebben verschillende conflicten met elkaar gehad. In deze procedure gaat het om één daarvan. [appellant] wil graag de bevoegdheid krijgen om over het terrein van [geïntimeerden] naar zijn weiland te gaan. Het weiland ligt achter zijn woning. [geïntimeerden] gaan daarmee niet akkoord.
2.2
De procedure bij de rechtbank in conventie heeft geleid tot een schikking tussen partijen die is neergelegd in een vaststellingsovereenkomst van 21 februari 2024. In het hoger beroep zijn enkel nog de door [appellant] ingestelde vorderingen in reconventie van belang. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd,
1. dat de rechtbank het gedeelte van het perceel 2838 dat van [geïntimeerden] is en zoals dat is weergegeven op de kadastrale kaart die [appellant] in het geding heeft gebracht, aanwijst als noodweg ten dienste van zijn perceel met nummer 2338 en
2. dat [geïntimeerden] wordt bevolen deze aanwijzing van noodweg te gedogen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of gedeelte daarvan gedurende welke [geïntimeerden] weigeren aan dit bevel te voldoen, na betekening van de uitspraak.
2.3
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen.
3Het oordeel van het hof
Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt en dat de vorderingen van [appellant] niet kunnen worden toegewezen. Dat wordt hierna uitgelegd. De drie bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
De feiten
3.2
[appellant] is sinds 2002 samen met zijn echtgenote eigenaar van de woning aan de [adres] 14 te [woonplaats1] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie L, nummer 2338. Zij hebben de woning gekocht van de heer en mevrouw [naam1] . De echtgenote van [appellant] is in 2022 overleden, hij is nu alleen eigenaar van het perceel. De woning van [appellant] bevindt zich aan de voorzijde van het perceel, dat aan de openbare weg (de [adres] ) grenst. Achter de woning van [appellant] bevindt zich een stuk weiland - met agrarische bestemming - waarop [appellant] hobbymatig vier paarden houdt dan wel laat houden.
3.3
Op foto’s uit 2002 die zijn ontleend aan een verkoopbrochure voor de woning van [appellant] in 2002, is een pad zichtbaar dat aan de westzijde van het perceel van [appellant] – aan de zijde van het perceel dat grenst aan [adres] 12 te [woonplaats1] – is gelegen en dat van de openbare weg (over het perceel van [appellant] ) naar de achterzijde van het perceel van [appellant] loopt (hierna: het pad van [appellant] ). Die foto’s zien er als volgt uit.
De ruimte tussen de woning van [appellant] en het erf aan de [adres] 12 te [woonplaats1] , zoals op de hierboven weergegeven foto’s is te zien, is op het smalste stuk 2,90 meter breed.
3.4
Aanvankelijk rustte een erfdienstbaarheid van weg op het perceel van (nu) [geïntimeerden] ten gunste van het perceel van (nu) [appellant] om daarover vee te leiden. Deze erfdienstbaarheid is bij een ruilverkaveling in 1968 vervallen.
3.5
[geïntimeerden] wonen in de ten oosten van het perceel van [appellant] gelegen woning aan de [adres] 16 te [woonplaats1] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie L, nummer 2838. De woning van [geïntimeerden] bevindt zich - evenals bij [appellant] het geval is - aan de voorzijde van hun perceel. [geïntimeerde1] heeft deze woning in 2013 geërfd van zijn ouders, die daar voordien hebben gewoond. Aan de westzijde van het perceel van [geïntimeerden] - aan de zijde van het perceel van [appellant] - bevindt zich een pad dat vanaf de openbare weg (over het perceel van [geïntimeerden] ) richting de achterzijde van het perceel van [geïntimeerden] loopt (hierna: de oprit van [geïntimeerden] ). Het perceel van [geïntimeerden] grenst aan de achterzijde aan het weiland van [appellant] . [geïntimeerde1] en zijn zoon hebben een groot aantal oldtimers (oude auto’s) in eigendom. Deze oldtimers bevinden zich op het perceel van [geïntimeerden] en in een op het perceel aanwezige garage/schuur. Samen met zijn zoon restaureert en repareert [geïntimeerde1] deze oldtimers.
3.6
Op onderstaande kadastrale kaart zijn de percelen van partijen weergegeven. Met een gele markering is de oprit van [geïntimeerden] aangegeven.
3.7
Vanaf 2010 maakte [appellant] gebruik van een dam die door de heer [naam2] was aangelegd aan de achterzijde van het perceel van [appellant] . Op deze wijze kon [appellant] op basis van een persoonlijk recht dat was gekoppeld aan een geliberaliseerde pachtovereenkomst, gebruikmaken van de dam aan de achterzijde van zijn perceel en van een achterliggend pad om zijn weiland via de achterzijde te bereiken. Die situatie was als volgt.
3.8
Op 16 januari 2014 hebben partijen een overeenkomst gesloten op basis waarvan [appellant] het recht kreeg om via de oprit van [geïntimeerden] , en dus over het perceel van [geïntimeerden] , met de auto naar zijn garage te gaan. In ruil daarvoor kregen [geïntimeerden] een stuk grond van ongeveer 90m2 in bruikleen van [appellant] voor het stallen van een caravan en een zwembad. Deze overeenkomst is op 26 november 2016 door [geïntimeerden] ontbonden. Nadien hebben [geïntimeerden] aan het einde van de oprit, op hun eigen perceel, een schuur geplaatst. Deze schuur staat, vanaf de openbare weg gezien, vóór de garage van [appellant] . Deze schuur gebruiken zij voor de stalling van de oldtimers.
3.9
Op 31 december 2022 eindigde de geliberaliseerde pachtovereenkomst tussen [appellant] en [naam2] (zie rechtsoverweging 3.7) en daarmee ook het persoonlijk recht van [appellant] om van de dam en het pad van [naam2] gebruik te maken. De dam aan de achterzijde is door [naam2] in 2023 verwijderd.
3.10
Door de huidige inrichting van de tuin van [appellant] met bielzen en beplanting, ziet het pad van [appellant] (het pad op de westelijke zijde van het perceel van [appellant] ) er tegenwoordig als volgt uit.
3.11
De oprit van [geïntimeerden] ziet er tegenwoordig als volgt uit. De pijlen en de breedte in meters zijn door [geïntimeerden] op de foto aangebracht.
Het gebruik van de oprit op het terrein van [geïntimeerden] vanaf 2010?
3.12
[appellant] is opgekomen tegen rechtsoverweging 2.6 van het vonnis voor zover ten aanzien van de feiten wordt vastgesteld dat [appellant] vanaf 2010 geen gebruik meer heeft gemaakt van de oprit van [geïntimeerden] hebben erkend dat wat [appellant] hierover heeft gesteld correct is en dat [appellant] de oprit op het perceel van [geïntimeerden] nog af en toe gebruikte om bij de garage op zijn eigen perceel te komen, totdat – na ontbinding van de overeenkomst in 2016 (zie rechtsoverweging 3.8) – dat vanwege de schuur op het terrein van [geïntimeerden] niet meer mogelijk was. De oprit werd, aldus partijen, vanaf 2010 niet meer gebruikt om het weiland achter de woning van [appellant] te bereiken omdat daarvoor de dam van [naam2] werd gebruikt. Het hof zal hier ook van uitgaan, zij het dat dit feit voor de hier volgende beoordeling niet relevant is.
De aanwijzing van een noodweg?
3.13
[appellant] heeft gevorderd dat de oprit van [geïntimeerden] wordt aangewezen als noodweg. Volgens [appellant] is een behoorlijke exploitatie van zijn perceel (het achtergelegen weiland) niet meer mogelijk omdat hij niet langer gebruik kan maken van de dam op het erf van [naam2] . Het weiland dient volgens [appellant] voor hem bereikbaar te zijn voor het afleveren van hooi voor de paarden en het afvoeren van mest. Ook landbouwvoertuigen moeten het weiland kunnen bereiken, onder meer voor het ploegen van het land en voor het hekkelen van de sloten. Volgens [appellant] is het weiland voor landbouwvoertuigen niet bereikbaar via zijn eigen perceel. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verklaringen in het geding gebracht van [naam1] , Loon-en Grondverzetbedrijf B.V., Gebr. De Vries, Loon- en Grondverzetbedrijf B.V. en Loonbedrijf [naam3] B.V. waaruit volgt dat de door hen gebruikte landbouwvoertuigen een breedte hebben die varieert van 2,48 meter tot 3,20 meter. Voor deze voertuigen is het pad op zijn erf ongeschikt, aldus [appellant] .
3.14
Een eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg, kan op grond van artikel 5:57 BW van de eigenaren van de naburige erven aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen, tegen een vooraf te betalen of te verzekeren vergoeding van de schade die hun door de noodweg wordt berokkend. Voor aanwijzing van een noodweg is in het algemeen beslissend of bij het ontbreken ervan een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf, bij een normale bestemming, niet mogelijk is. Dit, gelet op de aard van het erf in het gegeven geval, waarbij niet ter zake doet wat de ‘normale exploitatie’ van een gemiddeld vergelijkbaar bedrijf eist.
3.15
Uit de wettelijke systematiek vloeit verder voort dat aanwijzing van een noodweg in beginsel pas aan de orde kan zijn, wanneer de eigenaar die de aanwijzing vordert eerst zelf alle mogelijkheden heeft onderzocht van te treffen maatregelen die redelijkerwijs van hem gevergd kunnen worden om een normale exploitatie mogelijk te maken, maar een normale exploitatie ook na het treffen van die maatregelen niet mogelijk zal zijn. De aanwijzing van een noodweg betekent immers een inperking van het eigendomsrecht van een ander. Tot een inperking van dat recht kan pas worden beslist indien vaststaat dat degene die de aanwijzing vordert redelijkerwijs niet bij machte is zelf de voorwaarden voor een normale exploitatie te bewerkstelligen.
3.16
Tegen de achtergrond van het voorgaande, overweegt het hof als volgt.
3.17
Het gaat in dit geval om een gevorderde ontsluiting van een achter de woning van [appellant] gelegen weiland, dat een agrarische bestemming heeft en een grootte heeft van ongeveer een halve hectare (ongeveer 5.000 m2). Op het weiland houdt [appellant] hobbymatig vier paarden. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft hij toegelicht dat de paarden niet meer van hem zijn, maar dat hij goede contacten heeft met de eigenaars en verzorgers van de dieren. Hij vraagt geen huur voor het gebruik van de stallen en betaalt zelf het voer en het strooisel. Het zijn de eigenaren van de paarden die het hooi in kleine gedeelten, afkomstig van - per keer ongeveer 4 - hooibalen van 400 kilogram per stuk, naar het achtergelegen weiland brengen. De hooibalen worden aan de voorzijde van de woning van [appellant] afgeleverd.
3.18
Tussen partijen staat vast dat de ruimte tussen de woning van [appellant] en het erf aan de [adres] 12 te [woonplaats1] , op het smalste stuk 2,90 meter breed is. Het hof verwijst naar rechtsoverweging 3.3 waar de situatie tussen de woningen zichtbaar is ten tijde van de overdracht in 2002. [appellant] heeft gesteld dat de landbouwwerktuigen waarmee hij graag het achterliggend perceel wil (laten) exploiteren te breed zijn voor het pad op zijn erf, ook gezien de benodigde manoeuvreerruimte. Hij heeft daarbij gewezen op de breedte van 2,90 meter tussen de woningen, hetgeen veel te smal is voor reguliere agrarische voer- en werktuigen, aldus [appellant] .
3.19
[geïntimeerden] voeren aan dat gelet op de omvang en het gebruik van het perceel, voor een normale exploitatie volstaan kan worden met veel kleinere landbouwwerktuigen dan waarnaar [appellant] heeft verwezen (vergelijk de door [appellant] in het geding gebrachte verklaringen die zijn genoemd in rechtsoverweging 3.13). Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof hebben [geïntimeerden] onweersproken gesteld dat de breedte van een rijstrookweg bij 80 km/h-wegen 2,75 meter is. Gezien de breedte van de rijstrook van 80-km/h-wegen, valt niet in te zien waarom dergelijk klein materieel niet over het pad van [appellant] zou kunnen komen en gaan, aldus [geïntimeerden]
3.20
[appellant] heeft gezien dit verweer van [geïntimeerden] onvoldoende weersproken dat het weiland ook met klein materieel kan worden bewerkt, mede gezien de omvang van het perceel en het gebruik als weiland voor het hobbymatig houden van vier paarden. [geïntimeerden] hebben ook verschillende foto’s in het geding gebracht van kleiner materieel dat tussen de woningen door naar het achtergelegen weiland zou kunnen komen en gaan en waarmee een normale exploitatie van het weiland kan worden verricht. Dat geldt zowel voor wat betreft materieel dat dient voor het verplaatsen van het hooi, de afvoer van mest, het ploegen en het hekkelen van de sloot. Daarmee heeft [appellant] de noodzaak voor het aanwijzen van een noodweg onvoldoende gesteld. Het kan zijn dat met groot materieel dat via het erf van [geïntimeerden] het weiland kan bereiken, de exploitatie van het achtergelegen weiland eenvoudiger is en voor [appellant] gemakkelijker te realiseren, maar dat is niet doorslaggevend.
3.21
In het bijzonder overweegt het hof nog het volgende. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] verklaard dat het hooi voor de hobbymatig gehouden paarden, door de eigenaars/verzorgers van de paarden handmatig over zijn pad van de voorzijde van zijn huis naar het weiland wordt gebracht. De levering van de grote balen hooi voor zijn huis, is door de omvang van de balen evenwel problematisch, aldus [appellant] , terwijl kleinere balen duurder zijn. Het zal zo zijn dat de kosten voor vier hooibalen van 400 kilogram per keer lager zijn dan de kosten voor een qua gewicht vergelijkbare bestelling van hooibalen die per stuk (veel) minder zwaar en groot zijn. [appellant] heeft echter niet gemotiveerd gesteld dat het verschil in kosten dermate groot is, dat daardoor een behoorlijke exploitatie van het weiland niet mogelijk is. Dat voor het bemesten, het gebruik van een trekker met giertank in dit geval noodzakelijk is, is verder ook onvoldoende door [appellant] toegelicht. Dit mede gelet op het verweer van [geïntimeerden] dat paarden ook zelf mest produceren dat kan worden gebruikt en er ook eenvoudige alternatieven zijn om het weiland te bemesten. [appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling verder onvoldoende weersproken dat het ploegen van het weiland, dat relatief beperkt is in omvang, ook mogelijk is met een kleine ploeg achter een kleine trekker, terwijl het hekkelen van de sloot ook met een hekkel aan een minikraan kan worden uitgevoerd. Dat [appellant] eventueel een kleine trekker (met verdere apparatuur) die over het pad op zijn erf naar het achtergelegen weiland kan komen en gaan, zal moeten aanschaffen, betekent nog niet dat een normale exploitatie van het weiland niet mogelijk is zonder aanwijzing van de gevorderde noodweg.
3.22
Van belang is verder dat [appellant] ook onvoldoende heeft gesteld dat hij niet bij machte is zelf de voorwaarden voor een normale exploitatie te bewerkstelligen, voor zover die thans niet aanwezig zijn vanwege de indeling van zijn tuin. Dat hij dan het achter de toegangspoort gelegen terras met een druivenkas zal moeten verwijderen, dan wel aanpassen, kan daarbij redelijkerwijs van hem worden gevraagd. Redengevende feiten of omstandigheden die een andere conclusie rechtvaardigen, zijn niet door [appellant] gesteld. Het hof wijst er hierbij op dat [geïntimeerden] op de oprit op hun terrein vóór de garage van [appellant] , na ontbinding van de overeenkomst op 26 november 2016 een schuur hebben geplaatst die bij toewijzing van de gevorderde noodweg, ook zou moeten worden verwijderd.
3.23
Het voorgaande voert er toe dat de gevorderde aanwijzing van een noodweg moet worden afgewezen. Dat ooit een erfdienstbaarheid van weg heeft bestaan ten behoeve van het perceel van [appellant] en ten laste van het perceel van [geïntimeerden] om vee te leiden, maakt dit oordeel niet anders. Het staat immers tussen partijen vast dat dit recht is komen te vervallen.
De conclusie
3.24
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.
3.25
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
4De beslissing
Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 3 april 2024,
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 349,- aan griffierecht,
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief II),
4.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente,
4.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
4.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Wichers, A.A.J. Smelt en W.D. de Boer, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.
ECLI:NL:RBNNE:2024:1187.
In zoverre is grief 1 tevergeefs voorgesteld.
HR 9 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0958, HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2554 en HR 13 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1783.
Grief 2 slaagt niet.
Grief 3 slaagt ten slotte evenmin.
HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|