|
|
ECLI:NL:GHDHA:2023:2063 | | | Datum uitspraak | : | 17-10-2023 | Datum gepubliceerd | : | 20-11-2023 | Instantie | : | Gerechtshof Den Haag | Zaaknummers | : | BK-22/00636 | Rechtsgebied | : | Belastingrecht | Indicatie | : | WOZ-waarde hotel. Taxatiewijzer Hotels 2019. Huurwaardekapitalisatiemethode. De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Geen vergoeding van immateriële schade. | Trefwoorden | : | belastingrecht | | | overdrachtsbelasting | | | woz waarde | | | woz-waarde | | Uitspraak | GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00636
Uitspraak van 17 oktober 2023
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Noordwijk, de Heffingsambtenaar,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 mei 2022, nummer SGR 21/1897.
Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2019 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de onroerende zaak), voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 1.192.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2020 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 360 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 548. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 31 mei 2023 een nader stuk ingediend. De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 14 juni 2023 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 26 juli 2023. De Heffingsambtenaar is verschenen. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende is gebruiker van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een in 1947 gebouwd hotel met 30 kamers en een restaurant. Het hotel heeft drie sterren en een oppervlakte van ongeveer 1.188 m².
2.2.
De Heffingsambtenaar heeft een Waarderapport overgelegd, opgemaakt op 20 april 2022 door [naam] , WOZ-taxateur, waarin de waarde van de onroerende zaak voor het onderhavige belastingjaar is getaxeerd op € 1.192.000.
2.3.
De bestuurders van belanghebbende hebben een tot de stukken van het geding behorende volmacht verleend:
“Deze volmacht wordt door mij verstrekt en ondertekend om [naam kantoor gemachtigde] in de persoon van Mr. [naam gemachtigde] (…) de mogelijkheid én toestemming te geven om voor de belangen op te komen van alle door mij gecontroleerde rechtspersonen (…).
(…)
Onder deze machtiging wordt ook uitdrukkelijk geschaard de bevoegdheid om de van de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband (waarbij de gemeente is aangesloten) bij (gedeeltelijke) gegrondverklaring te ontvangen bijdrage c.q. tegemoetkoming in de door mij noodzakelijkerwijs te maken proceskosten te laten storten op IBAN (…) t.n.v. [naam kantoor gemachtigde] (…). Ondergetekende draagt al zijn/haar bestaande en toekomstige vorderingen uit hoofde van proceskostenvergoedingen als bedoeld in de artikelen 7:15 en 8:75 Awb waarbij [naam kantoor gemachtigde] is opgetreden als gemachtigde over aan [naam kantoor gemachtigde] en gelast hierbij de gemeente c.q. het fiscale samenwerkingsverband c.q. de Ministerie van Justitie en Veiligheid om de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken aan [naam kantoor gemachtigde] op voormeld IBAN. Mutatis mutandis geldt dat ook voor alle andere daarmee gelijk te stellen (proces)kostenvergoedingen, waaronder de immateriële vanwege onredelijke termijnoverschrijdingen. (…)
(…).”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van onroerende zaken bepaald op de waarde die aan de onroerende zaken dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding".[1]
7. Verweerder, op wie de bewijslast rust en derhalve aannemelijk dient te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld, is op grond van het navolgende in die bewijslast geslaagd.
8. Verweerder heeft verwezen naar een waarderapport, daaruit volgt dat de waarde van de onroerende zaak door toepassing van de methode die volgt uit de Taxatiewijzer hotels 2019 tot stand is gekomen. Daarmee heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak als zodanig op een voldoende verifieerbare en controleerbare wijze onderbouwd en in voldoende mate uiteengezet hoe de waarde tot stand is gekomen. Eiseres heeft onvoldoende feiten en omstandigheden daar tegenin gebracht die leiden tot een ander oordeel. Hetgeen eiseres ter zitting heeft aangevoerd doet bovendien onvoldoende af aan de wijze waarop verweerder de kapitalisatiefactor heeft berekend.
9. Hetgeen eiseres overigens nog heeft aangevoerd, leidt ook niet tot een ander oordeel. Naast het verhandelde ter zitting heeft eiseres bijna uitsluitend algemene en niet concreet op de onroerende zaak zelf betrekking hebbende aspecten genoemd, zoals onder meer bodemdaling, palenpest en windmolens. Eiseres heeft niet onderbouwd – als een en ander al aan de orde zou zijn – welke invloed deze aspecten hebben op de waardebepaling van de onroerende zaak. Daarom wordt aan deze stellingen voorbijgaan. De gestelde gebrekkige onderhoudssituatie, lokale verpaupering/verloedering en andere omgevingsfactoren heeft eiseres eveneens op geen enkele wijze toegelicht of gespecificeerd, zodat hieraan wordt voorbijgegaan. De stelling dat bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van de coronacrisis wordt verworpen omdat de waardepeildatum in deze zaken 1 januari 2019 is en op dat moment in Nederland nog geen sprake was van een uitbraak van het coronavirus en dus ook niet van de gevolgen daarvan.
10. Eiseres heeft verder gesteld dat verweerder een verslag van de hoorzitting had moeten overleggen. De rechtbank overweegt dat artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat van het horen een verslag wordt gemaakt. Uit de parlementaire geschiedenis van de Awb[2] volgt echter dat daarvan kan worden afgeweken als uit de uitspraak op bezwaar blijkt van hetgeen tijdens de hoorzitting is verhandeld. In de uitspraak op bezwaar staat vermeld welke onderwerpen tijdens de hoorzitting aan de orde zijn geweest en welke standpunten door partijen ten aanzien van die onderwerpen zijn ingenomen. Hieruit blijkt, alhoewel summier, duidelijk wat er tijdens de hoorzitting is besproken. Gesteld noch gebleken is dat dit een onjuiste weergave van het hoorgesprek is. Derhalve is er geen aanleiding om aan het ontbreken van een apart hoorverslag gevolgen te verbinden.
11. De stelling van eiseres dat verweerder heeft nagelaten de taxatiekaarten, taxatieverslagen, grondstaffels en niet-anonimiseerde gegevens van de vergelijkingsobjecten te verstrekken, vindt geen steun in de feiten. Uit de tot de gedingstukken behorende e-mail van 31 maart 2020 blijkt dat de taxatieverslagen met de KOUDV-factoren aan eiseres zijn toegestuurd en dat de grondstaffels van de gemeenten Noordwijk, Lisse en Teylingen op 3 maart 2020 per e-mail aan eiseres zijn toegestuurd. Het waarderapport met daarin de taxatiematrix is op 4 mei 2022 door de rechtbank ontvangen en ook doorgestuurd naar eiseres. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder alle stukken heeft overgelegd die zijn gebruikt bij de voorbereiding van het bestreden besluit en die van belang zijn voor de beoordeling van de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum. Voorts zijn de vergelijkingsobjecten in zowel het taxatieverslag als het waarderapport aangeduid met hun adres. Dat verweerder de bezwaren volgens een vast stramien afdoet, maakt niet dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld.
12. Eiseres heeft verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat, behoudens bijzondere omstandigheden, een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Er is echter aanleiding om de termijn in dit geval wegens bijzondere omstandigheden te verlengen met vier maanden omdat de Coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 5 maart 2021 en de rechtbank doet uitspraak op 31 mei 2022, zodat de redelijke termijn, rekening houdend met de verlenging als gevolg van de Coronacrisis, niet wordt overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
13. Eiseres heeft ter zitting verzocht om het verweerschrift buiten beschouwing te laten. In artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Dit betekent dat de rechtbank acht slaat op alle voor deze termijn ingediende stukken. Nu verweerder de stukken vóór afloop van deze termijn heeft ingediend en de rechtbank deze ook tijdig heeft ontvangen, op 4 mei 2022, slaagt de klacht van eiseres niet.
14. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de onroerende zaak en de aanslag niet te hoog vastgesteld. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(…)
[1] Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
[2] Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1988/1989, 21 221, nr. 3, p. 151”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.1.
Gemachtigde heeft in het hoger beroepschrift en het nader stuk (door hem onder meer “pinpoint brief” genoemd) volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven waarvan vele niet van toepassing zijn in de onderhavige zaak. Daarom heeft het Hof de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hoger beroepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert en verder of hij ermee instemt dat al het andere wat hij in de gedingstukken aanvoert, niet in de beoordeling van het geschil wordt betrokken. Daarop heeft de gemachtigde ter zitting verklaard dat het geschil uitsluitend betrekking heeft op de hierna onder 4.1.2 genoemde punten.
4.1.2.
In geschil is of:
(i) de vastgestelde waarde van de onroerende zaak te hoog is;
(ii) belanghebbende in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, tot wijziging van de beschikking aldus dat de waarde van de onroerende zaak op € 999.000 wordt vastgesteld en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag en tot een vergoeding van immateriële schade. Voorts verzoekt belanghebbende om een proceskostenvergoeding.
4.3.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
WOZ-waarde
5.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt ingevolge artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom van de onroerende zaak zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de onroerende zaak in de staat waarin deze zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
5.2.
De Heffingsambtenaar dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
5.3.
Het Hof stelt voorop dat het elke partij vrijstaat om ter voldoening aan haar bewijslast al dan niet gebruik te maken van een waarderingsmethode en, indien zij gebruikmaakt van een waarderingsmethode, eveneens vrij is in de keuze van de door haar gebruikte waarderingsmethode en wat zij daartoe ter onderbouwing aandraagt. Waarderingsmethoden zijn niet meer dan hulpmiddelen bij de waardebepaling. De rechter toetst uitsluitend of de door de Heffingsambtenaar voorgestane waarde en, indien het Hof aan de toetsing van de door belanghebbende verdedigde waarde toekomt, de door belanghebbende verdedigde waarde, de toetsing aan het wettelijke waardebegrip doorstaan (vgl. HR 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610).
5.4.
Ongeacht welke wijze van bepaling van de marktwaarde de Heffingsambtenaar gebruikt, mag van hem worden verlangd dat hij de door hem bij die bepaling gebruikte variabelen onderbouwt met in het geding gebrachte marktgegevens of andere objectieve gegevens. Indien hij bij de onderbouwing van de door hem voorgestane marktwaarde (mede) gebruik maakt van aannames en keuzes, dient hij zorg te dragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid daarvan.
5.5.1.
De Heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde van de onroerende zaak in eerste aanleg bij nader stuk een Waarderapport overgelegd. Uit het Waarderapport volgt dat de Heffingsambtenaar de waarde heeft vastgesteld op basis van het rekenmodel dat is opgenomen in Bijlage 4 van de Taxatiewijzer Hotels, waardepeildatum 1 januari 2019 (de Taxatiewijzer). Dit rekenmodel gaat uit van de huurwaardekapitalisatie-methode, waarbij de uit de omzet afgeleide huurwaarde wordt vermenigvuldigd met een kapitalisatiefactor. De Taxatiewijzer hanteert, in navolging van de systematiek van de Wet WOZ, als uitgangspunt dat de waardering is gebaseerd op een geobjectiveerde exploitatie van het te taxeren hotel. De berekening van de modelwaarde vindt daarom plaats met kengetallen die zijn ontleend aan gepubliceerde kengetallen die in de hotelpraktijk een breed draagvlak hebben. De kengetallen variëren aan de hand van de door de Heffingsambtenaar ingevulde kenmerken van het hotel, zoals hoteltype, classificatie, locatie, aantal kamers, vloeroppervlak en bouwjaar. Niet in geschil is dat de Heffingsambtenaar de kenmerken van de onroerende zaak correct in het model heeft ingevuld. De werkelijke omzetcijfers kunnen deel uitmaken van het rekenmodel, maar dienen dan slechts ter controle van de geobjectiveerde modelomzet. In het onderhavige geval zijn de werkelijke omzetcijfers opgenomen in het model.
5.5.2.
De eerste stap in het rekenmodel is de berekening van de kameromzet aan de hand van de gemiddelde kamerprijs en de gemiddelde bezettingsgraad. De Heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat hij niet is uitgegaan van de kameromzet volgens het model, maar van de kameromzet zoals deze door belanghebbende is doorgegeven, omdat deze lager is dan de kameromzet volgens het model. Dit is in het voordeel van belanghebbende. De Heffingsambtenaar heeft daarna met de kameromzet de totale geobjectiveerde omzet berekend en daarbij gebruik gemaakt van modelpercentages. Vervolgens heeft hij aan de hand van de geobjectiveerde omzet bepaald welke vastgoedlasten deze omzet kan dragen (de huurwaarde). De huurwaarde bedraagt in het onderhavige geval 20% van de omzet, wat neerkomt op € 149.051.
5.5.3.
De kapitalisatiefactor is berekend op 13,33 aan de hand van een rendementseis van 7,5%. De rendementseis volgt uit het model en hangt af van de hotelcategorie en de locatie. Vermenigvuldiging van de huurwaarde met de kapitalisatiefactor leidt tot een waarde vrij op naam van € 1.987.343. Op deze waarde heeft de Heffingsambtenaar een modelmatige aftrek voor verwervingskosten (€ 130.013) en verandering ingebruikname (€ 74.525) toegepast. Als laatste stap heeft de Heffingsambtenaar een aftrek toegepast voor achterstallig onderhoud (€ 590.000). Dit leidt tot een WOZ-waarde van de onroerende zaak van, afgerond,
€ 1.192.000. Naar het oordeel van het Hof heeft de Heffingsambtenaar met het rekenmodel, de toelichting uit de Taxatiewijzer en zijn toelichting op de zitting aannemelijk gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
5.6.1.
Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel. De stelling dat de Heffingsambtenaar de kapitalisatiefactor onvoldoende heeft onderbouwd en geen rekening heeft gehouden met een leegstandsrisico van 40%, slaagt niet. Uit de Taxatiewijzer volgt namelijk dat de modelmatige berekening van de kapitalisatiefactor is gebaseerd op de rendementseis die aansluit bij hetgeen in de markt voor beleggingen op het gebied van hotels wordt betaald, waarbij de rendementseis geldt voor een specifieke hotelcategorie en afhangt van de ligging. De Heffingsambtenaar heeft daarnaast toegelicht dat het leegstandsrisico van de onroerende zaak geen deel uitmaakt van de kapitalisatie-factor, omdat deze in de vorm van de bezettingsgraad al is verdisconteerd in de omzet. Zoals in 5.5.1 overwogen geldt bovendien dat als gevolg van de systematiek van de Wet WOZ uitgegaan moet worden van een geobjectiveerde exploitatie. Nu de Heffingsambtenaar al ten gunste van belanghebbende is afgeweken van de geobjectiveerde bezettingsgraad (hetgeen tot uitdrukking is gebracht in een lagere omzet) en belanghebbende het leegstandsrisico van 40% niet heeft onderbouwd, bestaat er geen aanleiding voor een verdergaande neerwaartse bijstelling van de bezettingsgraad. Ook belanghebbendes stelling dat de Heffingsambtenaar de correcties onvoldoende heeft onderbouwd, volgt het Hof niet. De correcties voor verandering ingebruikname en verwervingskosten vloeien beide voort uit het model. De correctie voor verandering ingebruikname komt, volgens de toelichting in de Taxatiewijzer, voort uit de ‘leeg en vrij fictie’ van de Wet WOZ en wordt op zes maanden markthuurwaarde bepaald. De correctie voor verwervingskosten hangt af van de waarde vrij op naam, onder meer omdat de hoogte van de overdrachtsbelasting afhangt van de verkoopprijs. Met betrekking tot de correctie wegens achterstallig onderhoud heeft de Heffingsambtenaar onweersproken verklaard dat de hoogte van deze correctie is gebaseerd op informatie van belanghebbende, zodat het Hof geen aanleiding ziet voor een hogere neerwaartse correctie.
5.6.2.
Het standpunt van de gemachtigde dat er aanleiding is de waarde van de onroerende zaak te verminderen vanwege de gevolgen van de coronapandemie op de vastgoedmarkt, volgt het Hof niet. Aangezien in de onderhavige zaak de waardepeildatum (1 januari 2019) is gelegen vóór het begin van de coronapandemie bestaat reeds om die reden, wat overigens van deze omstandigheden en een eventueel waardeverminderend effect daarvan op onroerende zaak zij, geen aanleiding tot waardevermindering van de onroerende zaak voor het onderhavige kalenderjaar.
Vergoeding van immateriële schade
5.7.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de Heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.8.
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 5 maart 2020. De uitspraak op bezwaar dateert van 27 januari 2021. Het beroepschrift is op 10 maart 2021 door de Rechtbank ontvangen. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 31 mei 2022. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift door de Heffingsambtenaar tot en met de datum waarop de Rechtbank uitspraak doet, zijn twee jaar en (ruim) twee maanden verstreken. De redelijke termijn is aldus met afgerond drie maanden overschreden.
5.9.
De Rechtbank heeft geen vergoeding van immateriële schade toegekend, omdat zij de maatregelen die met ingang van 17 maart 2020 zijn getroffen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus heeft aangemerkt als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt. Belanghebbende is daartegen opgekomen.
5.10.
Dienaangaande geldt dat de uitbraak van het coronavirus in 2020 niet in algemene zin mag worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten, te weten van 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020 en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland (vgl. HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, BNB 2022/106).
5.11.
Uit het correspondentiedossier van de Rechtbank blijkt dat partijen bij brief van 15 maart 2022 voor het eerst zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting op 17 mei 2022. Gelet op hetgeen onder 5.10 is overwogen, betekent dit dat de uitbraak van het coronavirus in deze zaak geen bijzondere omstandigheid vormt die een verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt. Dit brengt mee dat de redelijke termijn met afgerond drie maanden is overschreden.
5.12.
Het Hof overweegt dat bij overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie bij belanghebbende worden verondersteld. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232 en HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
5.13.
Gelet op de onder 2.3 weergegeven passages in de volmacht zou inwilliging van het door de gemachtigde ingediende verzoek tot veroordeling van de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, niet ertoe leiden dat belanghebbende wordt gecompenseerd voor de door haar geleden immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van het uitblijven van een beslissing op zijn beroep binnen een redelijke termijn, maar zou wat als compensatie van spanning en frustratie van belanghebbende is bedoeld, in werkelijkheid winst voor de BV van gemachtigde vormen. Het door de gemachtigde ingediende verzoek om schadevergoeding dient dus niet het belang van belanghebbende. De verklaring van de gemachtigde ter zitting van het Hof dat de volmachten zullen worden aangepast, is voor de onderhavige zaak niet relevant.
5.14.
Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade af.
Slotsom
5.15.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, A. van Dongen en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 17 oktober 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|