Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHDHA:2025:2378 
 
Datum uitspraak:11-11-2025
Datum gepubliceerd:17-11-2025
Instantie:Gerechtshof Den Haag
Zaaknummers:200.338.097/01
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Geschil tussen een agrariër en het waterschap, als eigenaren van twee aangrenzende percelen, over een sloot die deels op het ene en deels op het andere perceel is gelegen. Belang bij het hoger beroep. Geen bezitsdaden van het waterschap dus geen eigendomsverkrijging door verjaring.
Trefwoorden:forfaitair
landbouwgrond
perceel
vaststellingsovereenkomst
waterschap
wettelijke rente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Team Handel

Zaaknummer : 200.338.097/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/643913 / HA ZA 22-702


arrest van 11 november 2025


inzake




1 [appellant 1] ,
2. [appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna ook te noemen: [appellant 1] (mannelijk enkelvoud),
advocaat: mr. S.A. van Gemeren te Rotterdam,

tegen


Waterschap Hollandse Delta,
zetelend te Ridderkerk,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het waterschap,
advocaat: mr. E. Smits te Rotterdam.



1De zaak in het kort

[appellant 1] , agrariër, en het waterschap hebben een geschil over de sloot die volgens een recente kadastrale grensreconstructie deels op het land van [appellant 1] en deels op het aangrenzende perceel van het waterschap is gelegen. [appellant 1] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het waterschap door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van het deel van de sloot op het terrein van [appellant 1] . Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van het waterschap af.



2Het procesverloop in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:


de dagvaarding van 23 oktober 2023, waarmee [appellant 1] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2023;


de memorie van grieven van [appellant 1] , met bijlagen;


de memorie van antwoord van het waterschap, met bijlagen.





2.2.
Op 3 september 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die aan het hof zijn overgelegd.




3De feiten en de procedure bij de rechtbank

3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 een aantal feiten vastgesteld. Het hof gaat uit van die feiten, waarvan de juistheid in hoger beroep niet is bestreden. Met enkele aanvullingen gaat het in deze zaak om het volgende.


3.2.
In de jaren 1960 tot eind jaren 1970 heeft een ruilverkaveling plaatsgevonden in het gebied [gebied] in de [gebied]. Met het passeren van de ruilverkavelingsakte voor dit gebiedsblok zijn de daarin gelegen percelen kadastraal vastgelegd.


3.3.

[appellant 1] is eigenaar van het land met agrarische bestemming dat na de ruikverkaveling kadastraal bekendstaat als gemeente [woonplaats] , [kadastraal gegeven 1] , groot 212.117 m².


3.4.
Het land van [appellant 1] grenst aan de oostzijde aan een watergang. De watergang met kenmerk [kenmerk watergang] (hierna: de sloot of watergang [kenmerk watergang] ) heeft een lengte van ongeveer 50 meter en een breedte van ongeveer 2,25 meter gemeten vanaf de bovenzijde van het talud. De sloot is gesitueerd op de percelen die kadastraal bekendstaan als gemeente [woonplaats] , [kadastraal gegeven 2] (hierna: [kadastraal gegeven 2] en [kadastraal gegeven 2] ).


3.5.
Oostelijk van de sloot liggen percelen met tuin, huis en andere opstallen, waaronder een garage, die kadastraal bekendstaan als gemeente [woonplaats] , [kadastraal gegeven 3] . Deze percelen omvatten in totaal 565 m². Sinds 2014 zijn deze percelen in eigendom van de familie [naam] (hierna: [naam] ).


3.6.
Onderstaande foto is genomen in 1999 en toont hoe de sloot en zijn beschoeiing destijds waren gelegen naast het huis en de garage op de percelen die nu van [naam] zijn:








3.7.
In 2019 heeft [naam] op het noordelijk deel van zijn percelen die grenzen aan de sloot een nieuwe beschoeiing aangebracht. De oude beschoeiing was in de richting van de sloot op onderdelen aanzienlijk uitgezakt. Op aanwijzing van het waterschap heeft [naam] die nieuwe beschoeiing in een rechte lijn aangebracht. De op het zuidelijk gedeelte aangebrachte oude beschoeiing is aanvankelijk blijven staan. De noordelijke nieuwe beschoeiing en de zuidelijke oude beschoeiing zijn zichtbaar op de onderstaande foto:







3.8.
In januari 2020 heeft het Kadaster op verzoek van [appellant 1] een kadastrale reconstructie uitgevoerd om de kadastrale grens te bepalen tussen de percelen [kadastraal gegeven 2] van [appellant 1] en [kadastraal gegeven 2] van het waterschap. Deze reconstructie (waarvan een ‘Relaas van bevindingen’ is opgesteld) heeft uitgewezen dat de sloot feitelijk slechts gedeeltelijk op het (tussen de percelen van [appellant 1] en [naam] gelegen) perceel [kadastraal gegeven 2] van het waterschap ligt, en grotendeels op het perceel [kadastraal gegeven 2] van [appellant 1] . Op de onderstaande tekening is dit te zien: de sloot ligt aan de linkerzijde van de met een rode lijn aangegeven door het Kadaster gereconstrueerde grens, waar dat rechts daarvan had moeten zijn:







3.9.
In augustus 2020 heeft [naam] de zuidzijde van zijn percelen grenzend aan de sloot van een nieuwe beschoeiing voorzien. Deze beschoeiing is door [appellant 1] in september 2020 gedeeltelijk verwijderd. [naam] heeft daarna in overleg met het waterschap een nieuwe beschoeiing aangebracht, die in een rechte lijn aansluit op de aan de noordzijde reeds aangelegde beschoeiing. De huidige situatie is te zien op onderstaande foto:





Op deze foto zijn tevens de door het Kadaster bij de reconstructie geplaatste piketten in watergang [kenmerk watergang] zichtbaar. De onderste piket staat tot de beschoeiing op de percelen van [naam] aan de rechter/oostzijde op een afstand van circa 65 centimeter. De kadastrale grens tussen de percelen [kadastraal gegeven 2] en [kadastraal gegeven 2] loopt iets schuin naar de beschoeiing toe. De afstand van het meest noordelijk geplaatste piketpaaltje tot de beschoeiing is ongeveer 13 centimeter.


3.10.
Op verzoek van het waterschap heeft Overwater Grondbeleid Adviesbureau BV (hierna: Overwater) onderzoek gedaan naar de ligging en eigendomssituatie van de sloot. Overwater heeft op 18 september 2020 verslag gedaan.


3.11.
Het waterschap heeft [appellant 1] bij brief van 26 april 2021 aangeboden een schadeloosstelling van € 14.600,- te betalen voor kort gezegd het verlies van 183 m² landbouwgrond als gevolg van de verplaatsing van de sloot in de richting van het perceel van [appellant 1] . [appellant 1] heeft dit aanbod afgewezen.


3.12.
In deze procedure heeft het waterschap, samengevat, gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat het waterschap door verkrijgende of bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de ondergrond van de sloot en vervangende toestemming om de gewijzigde erfgrens vast te leggen. Ingeval geen verjaring wordt aangenomen wil het waterschap dat voor recht wordt verklaard dat het waterschap de sloot niet hoeft te verplaatsen of, meer subsidiair, dat het hart van de sloot de kadastrale grens tussen de percelen [kadastraal gegeven 2] en [kadastraal gegeven 2] is, in beide gevallen onder betaling van een vergoeding aan [appellant 1] .



3.13.
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat het waterschap door bevrijdende verjaring (artikel 3:314 BW in verbinding met 3:105 BW) eigenaar van de ondergrond van de sloot is geworden, zoals die door de rechtbank nader is omschreven, en het waterschap vervangende toestemming gegeven, zodat het vonnis in de plaats treedt van alle door [appellant 1] te verrichten feitelijke of rechtshandelingen benodigd voor notariële en kadastrale vastlegging van de gewijzigde erfgrens. Een kostenveroordeling kon achterwege blijven omdat het waterschap deze niet had gevorderd, aldus de rechtbank.



3.14
Volgens de rechtbank mocht, samengevat, het waterschap op grond van de ruilverkavelingsakte uit 1976 menen dat zij eigenaar was van de ondergrond van de sloot en dat [appellant 1] die eigendomspretentie had moeten begrijpen. Of de watergang toen, bij de ruilverkaveling, werkelijk geheel op die strook lag, of dat deze later is verlegd, vond de rechtbank niet van belang. Door de ondergrond van de sloot op die plaats aan te brengen en te houden heeft het waterschap, naar verkeersopvattingen, de strook waarover de sloot loopt tot aan de bovenzijde van de insteek in bezit genomen en daarmee een eventueel bezit van [appellant 1] tenietgedaan. Dit bezit van het waterschap was volgens de rechtbank niet te goeder trouw, zoals is vereist voor verkrijgende verjaring na tien jaar op grond van artikel 3:99 BW, maar omdat uit een foto uit 1999 (hierboven opgenomen onder 3.6) blijkt dat de watergang toen al in ten minste dezelfde mate in westelijke richting (het land van [appellant 1] ) was opgeschoven, en niet is aangetoond dat deze situatie korter dan twintig jaar heeft geduurd, was volgens de rechtbank wel voldaan aan de vereisten van eigendomsverkrijging na bevrijdende verjaring.




4De beoordeling in hoger beroep

4.1.

[appellant 1] heeft in hoger beroep verschillende grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Hij wil dat het hof het vonnis vernietigt en de vorderingen van het waterschap afwijst. Het waterschap heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.

Vaststellingsovereenkomst en belang bij het hoger beroep



4.2.
Nadat de rechtbank uitspraak had gedaan en in aanloop naar de (inhoudelijke) behandeling van het hoger beroep zijn partijen, die naast dit geschil ook andere conflicten en verschillen van inzicht hebben, in gesprek gegaan met een mediator. Dit heeft ertoe geleid dat partijen op 28 mei 2025 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Die houdt voor zover hier van belang in dat:
- het waterschap de eigendomsgrens tussen de percelen [kadastraal gegeven 2] en [kadastraal gegeven 2] zoals het Kadaster die grens op 20 januari 2020 heef gereconstrueerd, zal erkennen en geen beroep zal doen op de bevrijdende verjaring zoals vermeld in het in dit hoger beroep bestreden vonnis van de rechtbank Rotterdam;
- het waterschap (op zijn kosten maar met door [appellant 1] aan te leveren grond) het talud op het perceel [kadastraal gegeven 2] zal herstellen op basis van de door partijen besproken afmetingen (die onder meer voorzien in een smallere watergang dan de huidige legger voorschrijft ) en daarbij een taludondersteunend kunstwerk (oeverbescherming) zal aanbrengen;
- partijen gezamenlijk de daartoe vereiste vergunningen zullen aanvragen;
- het waterschap verantwoordelijk is voor het onderhoud van de oeverbescherming en het talud;
- [appellant 1] na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn rechtstreeks beroep zal intrekken tegen de weigering van zijn aanvraag tot een vergunning om het gedeelte van de watergang dat ligt op perceel [kadastraal gegeven 2] , tot aan de eigendomsgrens, te herstellen conform de ligging zoals aangegeven op de veldwerktekening behorend bij de ruilverkavelingsakte van 2 december 1976 en het profiel uit de Overeenkomst van 22 juni 1976.

De door partijen gezamenlijk aangevraagde vergunning is op 22 juli 2025 verleend.


4.3.
Partijen hebben met deze afspraken hun geschilpunten, ook die in deze procedure voorliggen, juridisch en praktisch gezien voor een belangrijk deel geregeld. De bezwaren van [appellant 1] tegen het verlies van landbouwgrond lijken grotendeels te zijn ondervangen. Dit roept de vraag op in hoeverre [appellant 1] nog voldoende belang heeft bij dit hoger beroep (artikel 3:303 BW). Het waterschap stelt dat dit belang er niet langer voor [appellant 1] is. Den Hartig heeft daarop bij de mondelinge behandeling toegelicht dat hij nog steeds wenst dat bestreden vonnis wordt vernietigd, waarin de rechtbank Rotterdam voor recht heeft verklaard dat het waterschap toch eigenaar van de sloot is geworden, en hij ook een kostenveroordeling in twee instanties wenst. Met deze toelichting heeft Den Hartig voldoende belang aangetoond.


4.4.
Het hof zal daarom, voor zover nodig, ingaan op de bezwaren die [appellant 1] tegen dat vonnis naar voren heeft gebracht, te beginnen met die over de verjaring.

Geen bezit, geen verjaring



4.5.

[appellant 1] is van mening dat de sloot al in 1976 deels op het perceel [kadastraal gegeven 2] en deels op het perceel [kadastraal gegeven 2] was gelegen en dat deze sloot bij de ruilverkaveling is aangewezen als kavelsloot, en daarmee als gemene sloot in de zin van artikel 706 BW oud BW. Met dit in hoger beroep nader toegelichte en onderbouwde standpunt bestrijdt [appellant 1] , zo begrijpt het hof, het uitgangspunt van de rechtbank, in navolging van het waterschap, dat het bij de ruilverkaveling de bedoeling was dat de sloot in zijn geheel op het daarvoor gevormde perceel (het latere [kadastraal gegeven 2] ) was gelegen. Voor zover [appellant 1] dit uitgangspunt op enig moment onderschreef, heeft hij het in deze procedure niet erkend in de zin van artikel 154 Rv en stond het hem vrij van dit standpunt terug te komen.


4.6
Het hof kan dit uitgangspunt niet volgen. Weliswaar lijkt de (smalle) vorm van het perceel ter hoogte van de watergang op de contouren van een sloot te zijn toegesneden, twijfelachtig is of de sloot ten tijde van de ruilverkaveling ook werkelijk geheel op het perceel lag. Het perceel is zo niet ingemeten, althans de tekening geeft - in objectieve zin - geen blijk van enige bedoeling daartoe. [appellant 1] verwijst in dat verband ook naar de motivering die het waterschap zelf heeft gegeven bij het voorstel dat uiteindelijk tot de minnelijke regeling heeft geleid (bijlage bij het als productie 22 van [appellant 1] overgelegde vergunningsbesluit). Daarin concludeert het waterschap, op basis van een nadere beschouwing van het standpunt van [appellant 1] , dat “niet kan worden ontkend dat de visie van [appellant 1] dat het perceel [kadastraal gegeven 2] ten tijde van de ruilverkaveling de halve watergang besloeg, op zijn minst ook aannemelijk te noemen is.” Het hof realiseert zich dat deze motivering, in bijzonder deze conclusie, moet worden gezien in het kader van het toewerken naar een minnelijke oplossing en dat de beschouwing enkele “onzekere aannames” bevat. Niettemin zijn de aldaar genoemde (objectieve) aanwijzingen dat, zoals [appellant 1] verdedigt, de kavel met zijn breedte van 2,05 meter tussen de insteek aan de zijde van en het midden van de sloot was gepositioneerd, wel zodanig dat niet kan worden uitgesloten dat de grens tussen de beide percelen ook in 1976 door het midden van de sloot liep en dat de sloot ook als gemeenschappelijke sloot was bedoeld. Dat, ten slotte, de sloot een hoofdwatergang is, die “in de regel eigendom zijn van het waterschap”, heeft het waterschap na betwisting door [appellant 1] niet of onvoldoende aangetoond.


4.7.
Hierdoor staat het vertrekpunt in de argumentatie van het waterschap, gevolgd door de rechtbank, dat het bij de ruilverkaveling de bedoeling was dat de waterweg in zijn geheel op het daarvoor gevormde perceel (het latere [kadastraal gegeven 2] ) kwam te liggen, op losse schroeven. [appellant 1] heeft het voldoende betwist en bewijs ontbreekt. Specifiek getuigenbewijs op dit punt heeft het waterschap - de partij met de bewijslast - niet aangeboden en hij overlegt ook geen afdoende schriftelijk bewijs, zoals een nadere verklaring of rapportage van Overwater. Het hof ziet geen aanleiding deze partijdeskundige te horen over haar bevindingen of om zelf een deskundigenbericht te gelasten. Om deze (processuele) reden kan er in deze procedure niet van worden uitgegaan dat het bij de ruilverkaveling de bedoeling was dat de waterweg in zijn geheel op het daarvoor gevormde perceel (het latere [kadastraal gegeven 2] ) was gelegen en dus ook niet dat met die bedoeling de pretentie van het waterschap volledig eigenaar te zijn, voor [appellant 1] kenbaar, als vaststaand, was gegeven.


4.8.
Tegen die achtergrond is de omstandigheid dat het waterschap op enig moment de sloot en de beschoeiing is gaan onderhouden onvoldoende voor het (ondubbelzinnige) bezit dat onder zowel oud als huidig recht nodig is voor verjaring. Ook als het waterschap bij zijn werkzaamheden de sloot verder heeft uitgegraven op het perceel van [appellant 1] - om zo de voorgeschreven maten te handhaven - hoefde [appellant 1] daaruit nog niet af te leiden dat het waterschap zich daarmee deed gelden als eigenaar van de ondergrond van de hele watergang, inclusief het “bijgegraven” deel. Andere uiterlijk waarneembare kenmerken of gedragingen die [appellant 1] daarop zouden hebben moeten wijzen, heeft het waterschap niet naar voren gebracht. Anders dan het waterschap stelt, volgt uit de kadastrale registratie van het perceel alleen dat op [kadastraal gegeven 2] waterwegen zijn gelegen, niet dat de gehele strook waterweg is. Er kan, gelet op dit alles, niet worden aangenomen dat het waterschap (al dan niet te goeder trouw) bezit heeft uitgeoefend over de gehele sloot in zijn huidige vorm en ligging.


4.9.
Dit betekent dat het hof, anders dan de rechtbank, van oordeel is dat van eigendomsverkrijging door verjaring geen sprake is. Aan de vereisten daarvoor is niet voldaan. In zoverre slagen de grieven. De door de rechtbank toegewezen vorderingen zullen alsnog worden afgewezen.

De meer subsidiaire vorderingen zijn evenmin toewijsbaar



4.10.
De overige vorderingen van het waterschap zien op verklaringen en handelingen die gelet op (de uitvoering van) de vaststellingsovereenkomst niet langer nodig of wenselijk zijn. Zo begrijpt het hof ook de opmerking van het waterschap in zijn spreekaantekeningen (onder 6) dat beide partijen geen procesbelang meer hebben bij de uitkomst van de procedure. Bovendien wijst de regeling die partijen hebben getroffen erop dat - anders dan het waterschap steeds heeft gesteld - met het verplaatsen en het versmallen van de watergang en het afwijken van de huidige legger geen zwaarwegende maatschappelijke belangen in de knel komen. Daarmee verdwijnt de door het waterschap aangevoerde grondslag (artikel 6:168 BW). Deze vorderingen zullen daarom worden afgewezen.


4.11.
Andere bezwaren van [appellant 1] tegen het vonnis behoeven bij deze stand van zaken in dit hoger beroep geen bespreking.

Conclusie en proceskosten



4.12.
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant 1] slaagt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen om de vorderingen van het waterschap alsnog af te wijzen.



4.13.
Het hof zal het waterschap als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van de beide instanties. De bijdrage die het waterschap in de proceskosten van [appellant 1] heeft gedaan en het gegeven dat het waterschap zelf geen kostenveroordeling heeft gevorderd staan er niet aan in de weg dat het waterschap op de voet van artikel 237 Rv (aanvullend) de forfaitair te begroten kosten moet vergoeden.



4.14.
Die kosten worden voor de eerste aanleg begroot op € 314,- aan griffierecht en
€ 1.794,- (drie punten tegen tarief II) voor salaris voor de eerste aanleg en voor het hoger beroep op € 129,14 aan kosten voor betekening, € 349,- aan griffierecht en € 2.428,- (twee punten tegen tarief II) voor salaris. De nakosten voor beide instanties worden begroot op
€ 351,- (€ 173,- + € 178,-) met de in het dictum te vermelden vermeerdering. Zonder die vermeerdering gaat het om in totaal € 5.365,14 aan door het waterschap te betalen kosten.



4.15.
Zoals door [appellant 1] is gevorderd worden de kosten en de nakosten bij niet tijdige betaling vermeerderd met de wettelijke rente en zullen de kostenveroordelingen bij voorraad uitvoerbaar zijn.




5De beslissing
Het hof:

- vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 augustus 2023;
- wijst de vorderingen van het waterschap af;
- veroordeelt het waterschap in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van [appellant 1] tot vandaag begroot op € 5.365,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als het waterschap niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het arrest daarna wordt betekend, dan moet het waterschap binnen veertien dagen € 92,- extra betalen vermeerderd met de kosten van betekening;

- bepaalt dat de kosten en de nakosten voor zover deze niet tijdig worden voldaan worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment dat zij hadden moeten zijn betaald;

- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.


Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, H.J. van Harten en J.E. Soeharno, en ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2025 door de rolraadsheer mr. J.E.H.M. Pinckaers in aanwezigheid van de griffier.
Link naar deze uitspraak