Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2024:2938 
 
Datum uitspraak:18-09-2024
Datum gepubliceerd:23-01-2025
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:22/1526
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:Inkomstenbelasting, hoorplicht, verzoek om uitstel doen van aangifte en tijdigheid opleggen van de aanslag IB/PVV, omvang stakingswinst. De inspecteur komt in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende stelt dat de aanslag IB/PVV 2015 niet tijdig is opgelegd. Volgens belanghebbende heeft hij niet om uitstel voor het indienen van de aangifte verzocht en is door de inspecteur niet duidelijk kenbaar uitstel verleend. Het hof oordeelt dat het uitstel aan de gemachtigde van belanghebbende door middel van digitale verzending kenbaar is gemaakt. De aanslag is tijdig opgelegd. De inspecteur stelt zich dat belanghebbende bij beëindiging van zijn onderneming een belaste boekwinst heeft behaald voor het bedrag van € 128.500. Belanghebbende heeft een belaste boekwinst van € 3.250 in zijn aangifte opgenomen. Het hof is van oordeel dat zowel de inspecteur als belanghebbende er niet in zijn geslaagd de door hen bepleite waardes aannemelijk te maken. Het hof stelt de stakingswinst in goed justitie vast.
Trefwoorden:agrarisch
bedrijfswoning
belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
belastbaar inkomen uit werk en woning
belastingrecht
box 1
box 3
glastuinbouw
inkomstenbelasting
koopovereenkomst
landbouw
landbouwgrond
perceel
rendementsgrondslag
stakingswinst
taxatie
wevab
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 22/1526


Uitspraak op het hoger beroep van



de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 augustus 2022, nummer BRE 20/7229, in het geding tussen



[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,

en


de inspecteur,


en


de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.




1Ontstaan en loop van het geding


1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.



1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.



1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.



1.4.
De inspecteur heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.



1.5.
De inspecteur heeft in reactie op het verweerschrift met toestemming van het hof een conclusie van repliek ingediend. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend. De inspecteur heeft op 20 juli 2023 een nader stuk ingediend.



1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .



1.7.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgelezen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. Het hof heeft de schermprint (XML-file) met computergegevens op pagina 3, bovenaan, van de pleitnota op de hierna onder 4.2 vermelde gronden als tardief buiten beschouwing gelaten. De pleitnota met doorhalingen is gehecht aan het proces-verbaal van de zitting.



1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.



1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.





2Feiten


2.1.
Met dagtekening 28 februari 2016 is aan belanghebbende een uitnodiging tot het doen van aangifte IB/PVV 2015 uitgereikt. De aangifte diende te zijn ingediend vóór 1 mei 2016.



2.2.
Op een schermprint Overzicht uitstelgegevens aangifte is vermeld: het aangiftetijdvak (2015) het identificatienummer belastingplichtige, naam achternaam belastingplichtige, datum verleend uitstel (2017-05-01) en het beconnummer van de belastingconsulent, zijnde [nummer] . In een schermprint is vermeld dat op 31 maart 2016 voor belanghebbende op grond van de beconregeling is verzocht om uitstel voor het doen van aangifte onder het beconnummer [nummer] . Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel volgt dat van 1 juli 2009 tot 9 oktober 2019 het vestigingsadres van [A 1] was [adres 1] , [postcode 1] [plaats 1] en het telefoonnummer: [telefoonnummer 1] . In een door de inspecteur overgelegde email van 9 november 2022 van de Belastingdienst is vermeld dat er geen bewijs is van de verzending per post van het verleende uitstel aan [A 1] op het toenmalige adres [adres 1] , [postcode 1] [plaats 1] .



2.3.
Belanghebbende dreef tot het jaar 2015 een onderneming onder de naam [onderneming] . De activiteiten van de onderneming bestonden uit het drijven van een rozenkwekerij. Belanghebbende heeft zijn activiteiten in het kader van zijn onderneming in het jaar 2015 gestaakt. Tot het ondernemingsvermogen behoorden de volgende (cultuur)gronden en opstal:



Z 3319, 75 are 90 ca.;


Z 3330, 51 are 10 ca.;


Z 3332, 44 are 30 ca.;


Z 3333, 13 are 20 ca.;


Z 3471, 42 are 90 ca.;


Z 3334, 13 are 40 ca.;


Z 3344, 03 are, 90 ca;


Z 3361, 19 are 66 ca.;


Z 4942, 79 are 50 ca.;


Gedeeltelijk Z 3468 58 are 10 ca.;


Z 4549, 67 are 35 ca.;


Een (gedeeltelijk gesloopt) bergruimte-kweekkasje.



Gezamenlijk groot 4 hectare 69 are 31 ca. Deze activa zijn in het jaar 2015 tegen een boekwaarde van € 121.171 naar het privévermogen van belanghebbende gegaan.



2.4.
Op 7 juni 2016 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.149 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.812. In de aangifte IB/PVV 2015 is vermeld onder meer een gerealiseerde boekwinst van € 3.250 voor het bergruimte-kweekkasje. Op de (landbouw)gronden heeft belanghebbende geen boekwinst in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft verder een bedrag van € 106.638 voor 4,5 ha landbouwgrond aan de [adres 2] , Z 4116, (de landbouwgrond) tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend. Deze landbouwgrond is op [datum 2] 2014 aan een derde verkocht voor een bedrag van € 435.000 en op [datum 1] 2015 geleverd.



2.5.
In de ingediende aangifte is onder gegevens contactpersoon vermeld: consulent/adviseur: ‘ [persoon] , met als doorkiesnummer [telefoonnummer 2] ’.



2.6.
De inspecteur heeft bij brief van 8 oktober 2018 belanghebbende verzocht om een specificatie van de behaalde boekwinst op activa/buitengewone baten en een eventueel aanwezig taxatierapport dat aan de boekwinst ten grondslag heeft gelegen.



2.7.
Belanghebbende heeft op het onder 2.4 vermelde verzoek bij e-mail van 22 oktober 2018 als volgt gereageerd:

‘in aanvulling op uw brief met datum 8 oktober 2018 -die onderstaand ook is bijgevoegd- hierbij het volgende:
1. de fiscale jaarcijfers 2015 van [onderneming] zijn bijgevoegd - hieruit blijkt een boekwinst op activa ad € 3.250;
2. de toelichting inkomen 2015 [belanghebbende] is bijgevoegd - op blad 2 staat de berekening vermeld van de boekwinst activa ad € 3.250.’



2.8.
De inspecteur heeft bij e-mail van 25 oktober 2018 als volgt gereageerd:

‘Na beoordeling van de ontvangen stukken ontvang ik gaarne van u welke onroerende zaken tegen welke waarde de onderneming hebben verlaten.
Zijn deze verkocht of naar privé overgebracht? Gaarne een specificatie. Verder wil ik van u weten hoe de waarde is vastgesteld. Gaarne ook vermelding van kenmerken van de grond met sectienummers en grootte.
Vervolgens zie ik in de aangifte in box 3 een perceel cultuurgrond met een waarde van € 106.638 dat in 2015 is verkocht voor € 435.000.
Volgens de akte heeft de levering al in 2014 plaats gevonden zodat de waarde per 1 januari 2015 volgens mij geen € 106.638 dient te zijn, maar € 435.000. Gaarne ontvang ik van u hiervan een verklaring.’



2.9.
De inspecteur heeft van de onroerende zaak op 9 mei 2019 een taxatie laten uitvoeren door de agrarisch taxateur van de Belastingdienst, [taxateur] (de taxateur). Van deze taxatie is op 5 augustus 2019 een controlerapport waardeonderzoek (het taxatierapport) opgemaakt door de taxateur. Het taxatierapport vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

‘2.3 Bevindingen naar aanleiding van het onderzoek

Zoals aangegeven is er slechts een opname geweest van de onroerende zaak vanuit de openbare weg, er is geen toegang verleend tot het getaxeerde. Voor de waarde van de bedrijfsopstallen en de ondergrond van de bedrijfsopstallen is de transactie [adres 2] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] als referentie gebruikt. Dit betreft een naburige rozenkwekerij met bedrijfswoning met loods ondergrond en cultuurgrond. Het object is inmiddels formeel in gebruik als agrarisch hulpbedrijf.

Voor de locatie [locatie] , gelegen in een lintbebouwing met woningen, is een vergelijkbare herbestemming een reele optie.
Eén van de gebouwen is ook in gebruik (geweest?) als “modeschuur”
Het actueel gebruik van de opstallen is echter niet bekend vanwege de beperkte opname.
Vanuit de informatie vanuit planviewer, ruimtelijke plannen en BAG heb ik de volgende opstanden genoteerd per peildatum;
- Loods (modeschuur) 105 m2
- Loods (voormalige corridor) 210 m2
- Warenhuis /kas 470 m2

Verder heb ik vanuit ruimtelijke plannen een verdeling gemaakt van het
grondgebruik;
- Ondergrond woning 1.000 m2
- Ondergrond bedrijf 5.000 m2
- Overige (landbouw) grond 40.931 m2
- Totale perceels oppervlakte 46.931 m2
(= 04.69.31 ha)

Bij de opname was het perceel in gebruik als maisland. De formele bestemming is glastuinbouw met een maximale oppervlakte van 3 ha. (bron ruimtelijke plannen)
Gezien de matige kavelvorm en de ligging nabij woningen acht ik de mogelijkheden voor (her)vestiging van glastuinbouw niet als voor de handliggend. Mogelijkheden zijn er wellicht wel als locatie voor zachtfruit.

Verder is er aansluiting gezocht bij de eerdere transactie van perceel [plaats 2] Z 4116 welk perceel op 15-10-2014 is verkocht en op 03-07-2015 is geleverd voor circa € 97.000 /ha.

Een eventuele herbestemming van de locatie is niet ondenkbeeldig maar speelt waarschijnlijk op langere termijn vanwege de beperkte groeipotentie van de plaats [woonplaats] .

Ter verdere onderbouwing zijn een 8 tal naburige transacties van landbouwgronden en een vijftal transacties woningen gebruikt.
w.o.

[adres 3]


[adres 4]

Bouwgronden [adres 2]

[adres 5]

(…)


4 Conclusie


Op basis van het beschreven onderzoek is gemotiveerd gebleken dat de door belastingplichtige aangegeven waarde in het economisch verkeer niet gevolgd kan worden. Ik adviseer de volgende waarde in het economisch verkeer aan te houden:










Peildatum




Grondslag




Geschatte waarde





31-12-2015


Vrij te aanvaarden


€ 644.000













Bovenstaande waarde is als volgt opgebouwd:







Ondergrond bedrijf (circa 5.000 m2)


€ 180.000




Bedrijfsopstallen


€ 54.000




Overige landbouwgronden (04.09.31 ha)


€ 410.000




Totaal


€ 644.000















Peildatum




Grondslag




Geschatte waarde





31-12-2015


WEVAB


€ 569.000













Bovenstaande waarde is als volgt opgebouwd:







Ondergrond bedrijf (circa 5.000 m2)


€ 105.000




Bedrijfsopstallen


€ 54.000




Overige landbouwgronden (04.09.31 ha)


€ 410.000




Totaal


€ 569.000








2.10.
De inspecteur heeft bij brief van 13 augustus 2019 zijn voornemen om af te wijken van de aangifte aan belanghebbende kenbaar gemaakt. De brief luidt, voor zover van belang, als volgt:


‘1 Afwijking(en) per onderdeel van de aangifte



Inkomen uit werk en woning (box 1)



Winst uit onderneming

Uit de verstrekte informatie blijkt dat uw cliënt de onderneming in 2015 heeft gestaakt en dat alle activa naar het privé-vermogen zijn overgegaan. Door u is in de stakingswinstberekening uitgegaan van het feit dat de boekwaarden van de gronden gelijk zijn geweest aan de agrarische waarden, zodat er van een belaste boekwinst geen sprake is geweest. Enkel over een kweekkastje wordt een belaste boekwinst gerealiseerd. Bij de beëindiging van de onderneming heeft geen taxatie ten grondslag gelegen. Derhalve heb ik de taxateur van de belastingdienst de opdracht gegeven om de waarden van de vaste activa te beoordelen. Als gevolg van onderstaande beoordeling van de taxateur wordt de belaste boekwinst gecorrigeerd.










Peildatum




Grondslag




Geschatte waarde





31-12-2015


Vrij te aanvaarden


€ 644.000













Bovenstaande waarde is als volgt opgebouwd:







Ondergrond bedrijf (circa 5.000m2)


€ 180.000




Bedrijfsopstallen


€ 54.000




Overige landbouwgronden ( 04.09.31 ha)


€ 410.000




Totaal


€ 644.000















Peildatum




Grondslag




Geschatte waarde





31-12-2015


WEVAB


€ 569.000













Bovenstaande waarde is als volgt opgebouwd:







Ondergrond bedrijf (circa 5.000m2)


€ 105.000




Bedrijfsopstallen


€ 54.000




Overige landbouwgronden ( 04.09.31 ha)


€ 410.000




Totaal


€ 569.000






De belaste boekwinst op grond bedraagt nu € 75.000 en de belaste boekwinst
Op gebouwen bedraagt nu € 54.000 minus de boekwaarde van € 500 is € 53.500.
De totale belaste boekwinst bedraagt nu € 128.500. Aangegeven is € 3.250.

Correctie derhalve € 125.250.



Voordeel uit sparen en beleggen (box 3)



Bezittingen: waarde overige onroerende zaken

U hebt mij geïnformeerd over het voordeel uit sparen en beleggen van uw cliënt. In de aangifte is een bedrag van € 345.308 aangegeven, waarover een percentage van 4 wordt genomen om het voordeel uit sparen en beleggen te berekenen. Voor de landbouwgrond aan de [adres 2] heeft uw cliënt bij de waarden van overige onroerende zaken een bedrag aangegeven van € 106.638 op 1 januari 2015.

Uit mijn informatie blijkt dat de waarden van de landbouwgrond aan de [adres 2] op 1 januari 2015 € 435.000 moet zijn. Dit bedrag is gebaseerd op een akte van levering van [datum 1] 2015 waarin wordt medegedeeld dat de koopovereenkomst al gesloten is op [datum 2] 2014. Omdat de bezittingen voor box 3 de peildatum hebben van 1 januari 2015 is het bedrag dat in de koopovereenkomst is opgenomen de basis voor de aangifte. Dit betekent dat het bedrag waarover het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend te laag is. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 328.362.


2 Berekening










Belastbaar inkomen uit werk en woning (box1)








Het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte


€ 103.149




Totaalbedrag van de afwijking(en)


+ € 125.250




Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning


€ 228.399














Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3)








Het aangegeven bedrag waarover het voordeel uit sparen en beleggen wordt berekend


€ 345.308




Totaalbedrag van de afwijking(en)


+ € 328.362







€ 673.670




Het forfaitaire rendement 4% x 673.670
Het voordeel uit sparen en beleggen



€ 26.946




Vastgesteld belastbaar inkomen uit sparen en beleggen


€ 26.946








2.11.
Uit een onderhandse verkoopovereenkomst van [datum 3] 2020 blijkt dat percelen (tuin)grond gelegen aan de [adres 6] , [postcode 2] [woonplaats] door belanghebbende zijn verkocht voor € 51.000. Dit is een verkoop tussen belanghebbende en een neef van hem. Een perceel grond met twee loodsen gelegen aan bovengenoemd adres is op 1 augustus 2022 notarieel geleverd voor een koopsom van € 51.000 door belanghebbende aan zijn neef. Belanghebbende heeft voorts een passage van een taxatierapport van [B] overgelegd van oktober 2016, alsmede een taxatierapport van [C] van 24 juni 2022.



2.12.
Met dagtekening 18 oktober 2019 is de aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 217.739 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 26.946. De inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft de aanslag en de rentebeschikking vernietigd en heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.787, en heeft bepaald dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.





3Geschil en conclusies van partijen


3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:



Is de aanslag IB/PVV 2015 tijdig opgelegd gelet op het vermelde in artikel 11, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR)?


Is de hoorplicht van artikel 7:2 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden?


Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?


Heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 naar een juist bedrag opgelegd? Meer in het bijzonder is de vraag of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag ter zake van de staking van de onderneming terecht de in de aangifte opgenomen boekwinst heeft gecorrigeerd met een bedrag van € 125.250 en of de inspecteur de waarde van de landbouwgrond in box 3 terecht met een bedrag van € 328.362 heeft gecorrigeerd.


Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade?





3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en tot ongegrondverklaring van het bij de rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vergoeding van de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn.





4Gronden


Vooraf



4.1.
De inspecteur heeft tijdens het onderzoek ter zitting, als onderdeel van zijn pleitnota, enkele afbeeldingen overgelegd. Het betreft computergegevens (XML-file) ten aanzien van een schermprint betrekking hebbende op de uitstelregeling, alsmede een tweetal kadastrale kaarten. Belanghebbende stelt deze stukken niet eerder te hebben ontvangen. Bovendien zijn deze stukken niet binnen de tiendagen-termijn van artikel 8:58 Awb ingediend zodat deze, als zijnde tardief overgelegd, buiten aanmerking moeten worden gelaten, aldus belanghebbende.



4.2.
Op grond van artikel 8:58 Awb kan een partij tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Volgens het tweede lid van dit artikel moeten partijen hierop worden gewezen in de uitnodiging voor het onderzoek ter zitting (artikel 8:56 Awb). In de uitnodiging van 22 februari 2024 voor de zitting zijn partijen hierop gewezen. De bepaling dat het hof partijen in de uitnodiging voor het onderzoek op de zitting moet wijzen op de mogelijkheid tot tien dagen voor de zitting stukken over te leggen is (mede) in het leven geroepen met het oog op een efficiënte procesgang. Nu de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid tot tien dagen voor de zitting deze stukken over te leggen dient het belang van de inspecteur bij het overleggen van de stukken te worden afgewogen tegen het belang van een goede procesorde.



4.3.
De inspecteur heeft in zijn pleitnota computergegevens (XML-file) met betrekking tot een schermprint overgelegd, welke computergegevens niet eerder aan belanghebbende en het hof zijn overgelegd. Dit stuk is ter zitting, en daarmee binnen de tiendagen-termijn ingediend. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij het stuk eerder had kunnen en moeten overleggen, maar stelt dat de computergegevens (XML-file) bij de schermprint behoren en dat het derhalve geen nieuw stuk betreft. Deze computergegevens zijn wellicht, zoals de inspecteur heeft gesteld, een toelichting op een eerder overgelegde schermprint, maar deze zijn niet eerder overgelegd en dus nieuw. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur geen argumenten aangevoerd die het in een dusdanig laat stadium inbrengen van nieuwe stukken rechtvaardigen. Het toelaten van deze stukken tot het geding zou meebrengen dat belanghebbende de gelegenheid moet krijgen om daarop te reageren. Om adequaat te kunnen reageren op de stukken van de inspecteur zou het vooronderzoek moeten worden heropend. Dat zou een aanzienlijke vertraging in de procesgang opleveren. Het hof is van oordeel dat het algemene belang van een doelmatige procesgang zwaarder weegt dan het belang van de inspecteur bij het overleggen van de stukken. De overige afbeeldingen in de pleitnota van de inspecteur zijn reeds eerder, en ruim buiten de tiendagen-termijn van artikel 8:58 Awb overgelegd. Het hof ziet, gelet op het vorenoverwogene, geen aanleiding om af te wijken van het ter zitting uitgesproken voorlopige oordeel dat de ingediende computergegevens (XML-file) tardief zijn overgelegd en worden aldus niet tot de stukken van het geding gerekend.



Ten aanzien van het geschil



Vraag i. Is de aanslag tijdig opgelegd?




4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag IB/PVV 2015 niet tijdig is opgelegd, nu de aanslagtermijn eindigde op 31 december 2018 en de aanslag is gedagtekend op 18 oktober 2019. Volgens belanghebbende heeft hij niet om uitstel voor het indienen van de aangifte verzocht, is door de inspecteur niet duidelijk kenbaar uitstel verleend en is een verlenging van de aanslagtermijn met de periode van verleend uitstel daarom niet aan de orde. De aanslag dient derhalve te worden vernietigd, aldus belanghebbende. Dit geldt eveneens voor de daarbij behorende rentebeschikking. De inspecteur stelt dat belanghebbende om uitstel heeft verzocht voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2015 en dat dit uitstel is verleend tot 1 mei 2017. De inspecteur stelt voorts dat de termijn voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 is verlengd met een jaar en dat deze termijn derhalve is geëindigd op 31 december 2019.



4.5.
De bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de aanslagtermijn met de duur van dit uitstel verlengd. Partijen zijn verdeeld over de vraag of aan belanghebbende uitstel is verleend voor indienen van de aangifte IB/PVV 2015 en, zo dit het geval is, of dit uitstel op een juiste wijze bekend is gemaakt aan belanghebbende.



4.6.
Artikel 9, lid 2, AWR bepaalt dat de inspecteur de termijn voor het indienen van een aangifte met betrekking tot belastingen die bij wege van aanslag worden geheven, kan verlengen. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling volgt dat verlenging van die termijn uitsluitend wordt verleend op verzoek van de belastingplichtige. Indien de belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit van de inspecteur hem niet heeft bereikt, ligt in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit begrepen. In dat geval dient de inspecteur die verzending aannemelijk te maken. Dit betekent dat de bewijslast dat voor het indienen van belanghebbendes aangifte uitstel is gevraagd en verleend, op de inspecteur rust.



4.7.
In de onder 2.5 vermelde uitdraai van de aangifte is vermeld als belastingconsulent van belanghebbende: ‘ [persoon] ’ en het telefoonnummer: ‘ [telefoonnummer 2] ’. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende daarover verklaard dat [persoon] de neef van belanghebbendes (huidige) gemachtigde is. Partijen hebben tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat het beconnummer [nummer] toebehoort aan [persoon] . Tijdens het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende verder verklaard dat [A 1] toebehoort aan [persoon] . Gelet op deze verklaringen tijdens het onderzoek ter zitting en de onder 2.2 en 2.5 vermelde feiten acht het hof de inspecteur geslaagd in zijn bewijslast aannemelijk te maken dat [persoon] namens belanghebbende een beconverzoek om uitstel voor indiening van de aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar heeft ingediend en dat het verleende uitstel aan [persoon] h.o.d.n. [A 1] door middel van digitale verzending kenbaar is gemaakt. De inspecteur mocht ervan uitgaan dat belanghebbende [persoon] h.o.d.n. [A 1] daartoe had gemachtigd en mocht daarmee het verleende uitstel aan [A 1] kenbaar maken. De verklaring van belanghebbendes (huidige) gemachtigde dat hij niets heeft ontvangen, is dan niet langer relevant.



4.8.
De inspecteur heeft voorts gesteld het verleende uitstel kenbaar te hebben gemaakt door de verzending per post aan [A 1] op het toenmalige adres [adres 1] , [postcode 1] [plaats 1] . In de onder 2.2 vermelde email van 9 november 2022 is vermeld dat daarvan geen bewijs is. Mitsdien heeft de inspecteur tegenover de betwisting door belanghebbende geen enkel bewijs geleverd van zijn stelling (zie voetnoot 3).



4.9.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende om uitstel voor het indienen van aangifte heeft verzocht, dat aan belanghebbende duidelijk kenbaar uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2015 en dat de termijn voor het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 daarmee is geëindigd op 31 december 2019. De aanslag IB/PVV 2015 is op 18 oktober 2019 opgelegd, zodat deze binnen de aanslagtermijn is opgelegd. De hogerberoepsgrond van de inspecteur slaagt.


Vraag ii. Is de hoorplicht geschonden?




4.10.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de hoorplicht is geschonden doordat zij voorafgaand aan het doen van de uitspraak op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat hij voldoende gelegenheid heeft gegeven aan belanghebbende om te worden gehoord, maar dat belanghebbende steeds niet op de uitnodigingen om gehoord te worden is ingegaan.



4.11.
Ingevolge artikel 7:2, lid 1, Awb en artikel 25 AWR samen met paragraaf 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).



4.12.
De inspecteur heeft belanghebbende meerdere malen uitgenodigd voor een hoorgesprek. In de e-mail van 8 mei 2020 van de inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende verstrekt de inspecteur een overzicht van de contactmomenten in de bezwaarprocedure. In de e-mail wordt het volgende vermeld:

‘Bezwaarschrift IB/PW 2015







- bezwaar:


13 november 2019




- motivering bezwaar:


16 december 2019












- verzoek e-mail om te worden gehoord:


3 februari 2020




- voorlopige uitspraak met verzoek horen:


7 februari 2020




- e-mail verzoek horen:


14 februari 2020




- uw reactie na afspraak 17 februari 2020 kom ik er op terug







- e-mail terugkomend op afspraak horen:


19 februari 2020




- mail met stroef lopende aanslagregeling en bezwaarfase afspraak gesteld op 9 maart 2020 om 10.00u bij de Belastingdienst


2 maart 2020




- Afspraak geannuleerd







- e-mail verzetten afspraak naar 16 maart 2020


2 maart 2020




- Corona-virus afspraak geannuleerd, verzet naar 6 april 2020







- Corona-virus afspraak geannuleerd en u gewezen op mogelijkheid telefonisch horen. Tevens mijn visie op het dossier gegeven


1 april 2020




- e-mail getracht u telefonisch te bereiken


16 april 2020




- u geeft aan om gezondheidsredenen niet te kunnen reageren


16 april 2020




- e-mail rappel op e-mail 1 april 2020


30 april 2020






Tot heden heb ik niets van u vernomen.
(…)

Horen

Ik heb u reeds meerdere malen aangegeven dat ik u graag in de gelegenheid stel om te worden gehoord. Dit mag onder voorwaarden ook telefonisch (HR 14 december 2018, ECLI:NL:2018:2306).
Ik stel u voor de laatste maal in de gelegenheid aan te geven wanneer u gehoord wilt worden. Indien u niet voor 15 mei 2020 reageert op mijn e-mail, stel ik u op dinsdag 19 mei 2020 om 10.00u in de gelegenheid telefonisch gehoord te worden.
In een uitzonderlijke situatie kunnen we ook op het kantoor van de Belastingdienst in Eindhoven afspreken. We dienen dan uiteraard wel de richtlijnen van het RIVM in acht te nemen. Indien u geen gebruik wenst te maken om te worden gehoord, verneem ik dit ook graag van u.”



4.13.
Gelet op het onder 4.12 overwogene heeft de inspecteur aan zijn hoorplicht heeft voldaan. De inspecteur heeft aan belanghebbende meermaals de gelegenheid geboden om te worden gehoord in onderhavige zaak en hij heeft nogmaals, uitdrukkelijk, onder vermelding van tijd en plaats, een uitnodiging doen uitgaan. Daarnaast heeft de inspecteur in verband met de coronamaatregelen aangegeven dat het hoorgesprek zowel fysiek als telefonisch kan plaatsvinden. De gemachtigde van belanghebbende heeft weliswaar op 16 april 2020 aangegeven niet in staat te zijn om te reageren op het verzoek van de inspecteur een datum te geven voor een hoorgesprek, maar heeft daarbij ook aangegeven dat in de volgende week te proberen. Eerst op 2 juni 2020 stuurt de gemachtigde van belanghebbende een bericht aan de inspecteur. Van gemachtigde had verwacht mogen worden dat hij eerder met concrete data was gekomen om het hoorgesprek plaats te laten vinden en dat hij zijn verhindering voor een hoorgesprek vanwege ziekte aan de inspecteur had moeten berichten. De inspecteur heeft dus aan de hoorplicht voldaan.


Vraag iii. Heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?




4.14.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Belanghebbende verwijst daarbij naar artikel 8:42 Awb, alsmede naar de uitspraak van dit hof van 16 november 2022.



4.15.
Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom een verzoek doet tot overlegging van dat stuk door de inspecteur, moet aan dat verzoek worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is en bovendien aannemelijk is dat het de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan. Het enkele vermoeden van belanghebbende dat er meer stukken zijn, is naar het oordeel van het hof onvoldoende voor de conclusie dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Belanghebbende heeft immers niet gemotiveerd gesteld welke stukken nog in de (hoger)beroepsfase ontbreken. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat belanghebbende onvoldoende heeft aangedragen om aan te nemen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.



4.16.
Uit het vorengaande volgt dat, naar het oordeel van het hof, de inspecteur heeft voldaan aan zijn verplichtingen onder artikel 8:42, lid 1, Awb.


Vraag iv. Heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2015 naar een juist bedrag opgelegd?




4.17.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende bij beëindiging van zijn onderneming een belaste boekwinst heeft behaald voor het bedrag van € 128.500. Nu belanghebbende reeds het bedrag van € 3.250 had aangegeven, bedroeg de correctie ter zake van de stakingswinst derhalve € 125.250. De door de inspecteur bepleite boekwinst bestaat uit de volgende elementen: een belaste boekwinst op grond voor het bedrag van € 75.000 en een belaste boekwinst op gebouwen voor het bedrag van € 53.500. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat hij de grond heeft getaxeerd op het bedrag van de hoogste opbrengstwaarde. Belanghebbende heeft gesteld dat de waarde in het economisch verkeer (vrij te aanvaarden) van de grond lager is dan de waarde in het economisch verkeer bij agrarische bestemming (WEVAB), zodat er voor de grond per saldo geen boekwinst is gerealiseerd, en dat de waarde in het economisch verkeer (vrij te aanvaarden) van de gebouwen € 41.220 bedraagt, zodat er voor de gebouwen per saldo een boekwinst is gerealiseerd voor het bedrag van € 40.720.



4.18.
Het hof stelt voorop dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de inspecteur, die zich beroept op een hogere waarde van de landbouwgronden en bedrijfsopstallen (gebouwen), feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat de waarde van de landbouwgronden en bedrijfsopstallen op een hoger bedrag moet worden gesteld.



4.19.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet in zijn bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft zich, voor wat betreft de hoogte van de stakingswinst, weliswaar gebaseerd op het onder 2.8 vermelde taxatierapport van de agrarisch taxateur van de Belastingdienst, maar in het taxatierapport worden onvoldoende marktgegevens aangevoerd die de door de inspecteur bepleite waardes rechtvaardigen. Belanghebbende heeft evenmin de door hem bepleite waardes aannemelijk gemaakt. Belanghebbende doet zijn standpunt steunen op een onder 2.11 vermelde verkoopovereenkomst uit 2020, de passage uit het taxatierapport van [B] van oktober 2016 en het taxatierapport van [C] van 24 juni 2022. Naar het oordeel van het hof kan de verkoopovereenkomst niet als leidend worden beschouwd, nu er een ruim tijdsverloop zit tussen het jaar waarin de stakingswinst is gerealiseerd en de verkoop van deze onroerende zaak en het een transactie betreft binnen de directe familiekring van belanghebbende. Dit geldt evenzo voor het taxatierapporten van [C] en [B] . De taxatierapporten van [B] en [C] hebben voorts betrekking op de waarde van woning, welke waarde tussen partijen niet in geschil is.



4.20.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de inspecteur de door hem bepleite stakingswinst niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende heeft de door hem bepleite stakingswinst evenmin aannemelijk gemaakt. Het hof stelt de stakingswinst daarom in goede justitie vast op € 84.000. Op basis hiervan stelt het hof het belastbaar inkomen uit werk en woning als volgt vast:









Belastbaar inkomen uit werk en woning zoals vermeld in de aangifte (A)





€ 103.149





















Stakingswinst


€ 84.000










Reeds aangegeven boekwinst


€ 3.250










Verschil (B)





€ 80.750





















A + B








€ 183.899




Te verrekenen ondernemingsverlies (zoals vermeld in de aangifte)








€ 10.660




Belastbaar inkomen uit werk en woning zoals vastgesteld door het hof








€ 173.239








4.21.
Voorts stelt de inspecteur dat de rendementsgrondslag van box 3 van belanghebbende dient te worden verhoogd met € 328.362. Deze verhoging houdt verband met de verkoop (in 2014) en levering (in 2015) van de landbouwgrond voor het bedrag van € 435.000. Nu belanghebbende deze landbouwgrond voor het bedrag van € 106.638 in aanmerking heeft genomen, bedraagt de correctie € 328.362. Belanghebbende stelt dat de waarde van de in 2014 verkochte landbouwgrond primair € 106.638, en subsidiair € 144.065 bedraagt.



4.22.
Het hof overweegt als volgt. In een geval waarin een belastingplichtige een onroerende zaak kort voor of na de voor box 3 relevante peildatum heeft verkocht, moet in de regel ervan worden uitgegaan dat de waarde van die onroerende zaak overeenkomt met de door de belastingplichtige ontvangen prijs, zulks tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft. Belanghebbende heeft weliswaar feiten en omstandigheden gesteld die een lagere waarde van de landbouwgrond zouden moeten rechtvaardigen, maar heeft deze feiten en omstandigheden, tegenover de betwisting ervan door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt.



4.23.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de door de inspecteur gehanteerde rendementsgrondslag van box 3 van belanghebbende juist is.


Tussenconclusie




4.24.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.


Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van immateriële schade




4.25.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.



4.26.
Voor het bepalen van de vergoeding van immateriële schade in geval van het overschrijden van de redelijke termijn, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. Voor een uitspraak in eerste aanleg geldt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt als uitgangspunt dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. Als de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.



4.27.
Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen op 14 november 2019. De inspecteur heeft op 20 mei 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 24 augustus 2022. Het hof doet heden uitspraak. Het hof stelt vast dat de in aanmerking te nemen termijn voor de berechting van de hele procedure in totaal (afgerond) 59 maanden heeft geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn met (afgerond) 11 maanden is overschreden. De overschrijding vormt reden voor een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van 2 x € 500 = € 1.000. Voor de bezwaarfase geldt een half jaar en voor de fase voor de rechtbank anderhalf jaar als redelijk. Voor de fase in hoger beroep geldt twee jaar als redelijk. De procedure in bezwaar heeft (afgerond) 7 maanden geduurd. De procedure in beroep en hoger beroep heeft (afgerond) 52 maanden geduurd. De bezwaarfase heeft (afgerond) 1 maand te lang geduurd, de (hoger)beroepsfase heeft (afgerond) 10 maanden te lang geduurd. De schadevergoeding komt voor 1/11 (€ 91) voor rekening van de inspecteur en voor 10/11 (€ 909) voor rekening van de minister.


Ten aanzien van het griffierecht




4.28.
Aangezien het door de inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond is, ziet het hof geen aanleiding om te gelasten dat voor het hoger beroep griffierecht van de inspecteur wordt geheven.


Ten aanzien van de proceskosten




4.29.
Het hof veroordeelt de inspecteur en de minister ieder voor de helft tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep, omdat belanghebbende recht heeft op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.



4.30.
Het hof stelt deze vergoeding in totaal op 1 (punt) x € 875 (waarde per punt) x 0,25 (factor gewicht van de zaak) is € 218,75.





5Beslissing

Het hof:



verklaart het hoger beroep gegrond;


vernietigt de uitspraak van de rechtbank, met uitzondering van de beslissingen over het griffierecht en de veroordeling van de inspecteur in de proceskosten;


verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;


vernietigt de uitspraak op bezwaar;


vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 173.329 onder handhaving van de overige elementen;


vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;


veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 91;


veroordeelt de minister tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 909;


veroordeelt de inspecteur in de helft van de kosten van het geding bij het hof van € 109,40; en


veroordeelt de minister in de helft van de kosten van het geding bij het hof van € 109,40.



De uitspraak is gedaan door J. Wessels, voorzitter, P. Fortuin en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.

De griffier, De voorzitter,

E. Royakkers J. Wessels


Het aanwenden van een rechtsmiddel


Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:


Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.


(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;


Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:




de naam en het adres van de indiener;


de dagtekening;


een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;


e gronden van het beroep in cassatie.


Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.


Artikel 11, lid 3, AWR.


Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:254.


Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1175; Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:674; Hoge Raad 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:202; Hoge Raad 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875; Hoge Raad 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:41 en Hoge Raad 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:59.


Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 23 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1514.


Uitstelregeling belastingconsulenten (“beconregeling”), Besluit Fiscaal Bestuursrecht, paragraaf 15, lid 2.


Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751 en Hoge Raad 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:81.


Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4499.


Hoge Raad 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:281.


De waarde in het economisch verkeer van € 41.220 minus de boekwaarde van € 500.


Vergelijk Hoge Raad 29 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8610, r.o. 3.4.


Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.


Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2.


Vgl. Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526 en Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, r.o. 6.2.
Link naar deze uitspraak