Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2025:3377 
 
Datum uitspraak:26-11-2025
Datum gepubliceerd:10-12-2025
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:24/19 en 24/20
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw. Schatting winst uit onderneming geen willekeurige schatting. Redelijk dat bij het schatten van het inkomen van belanghebbende alleen rekening is gehouden met zijn aandeel van vijftig procent in de hennepopbrengst en niet ook met de overige vijftig procent. Opgelegde boete passend en geboden. Hoger beroep ongegrond.
Trefwoorden:arbeidskorting
belastbaar inkomen uit werk en woning
belastingrecht
box 1
heffingskorting
inkomstenbelasting
levensonderhoud
mkb-winstvrijstelling
omzetbelasting
ondernemersaftrek
schenking
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 24/19 en 24/20


Uitspraak op het hoger beroep van




[belanghebbende] ,

wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 28 november 2023, nummers BRE 22/2287 en BRE 22/2289 in het geding tussen belanghebbende en


de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de inspecteur.




1Ontstaan en loop van het geding


1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag IB/PVV). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is een vergrijpboete opgelegd.



1.2.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) 2015 opgelegd (hierna: de navorderingsaanslag Zvw). Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.



1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 en 1.2 genoemde navorderingsaanslagen (gezamenlijk aangeduid als de navorderingsaanslagen). De inspecteur heeft de bezwaren gegrond verklaard.



1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de vergrijpboete verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.



1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.



1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .



1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.





2Feiten


2.1.
In 2012 is bij belanghebbende een hennepplantage ontdekt. De opbrengst van deze plantage is berekend op € 34.592 (hierna: de hennepopbrengst). De plantage behoorde toe aan belanghebbende en zijn broer [de broer] (hierna: de broer). Bij beide broers heeft in dat jaar een inkomenscorrectie van € 17.296 plaatsgevonden, zijnde 50% van het totaal aan inkomen uit de hennepplantage.



2.2.
Belanghebbende had in het belastingjaar 2015 geen fiscaal partner.



2.3.
Belanghebbende dreef in 2015 een eenmanszaak onder de naam ‘ [eenmanszaak] ’. De activiteiten van de onderneming bestonden uit een detailhandel in en de reparatie van computers en randapparatuur. Verder zijn op de bedrijfslocatie van de onderneming ook een [A] en een postagentschap van [B] gevestigd.



2.4.
Belanghebbende heeft in 2015, in privé, auto’s gekocht en hier hobbymatig mee gehandeld.



2.5.
Belanghebbende heeft een aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 3.404. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

Winst uit onderneming -/- € 3.958
MKB-winstvrijstelling -/- € 554
Totaal inkomen uit werk en woning -/- € 3.404



2.6.
Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 heeft de inspecteur de aangifte gevolgd en nihilaanslagen vastgesteld. Tegelijk met de aanslag IB/PVV 2015 heeft de inspecteur, in overeenstemming met de aangifte, een verlies uit werk en woning van € 3.404 vastgesteld.



2.7.
De inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is onder meer de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV over het jaar 2015. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport met dagtekening 2 december 2020 (hierna: het controlerapport). De inspecteur heeft in het controlerapport de volgende kasopstelling gemaakt (hierna: de kasopstelling):














Kasopstelling 2015






datum




omschrijving




bedrag







datum




omschrijving




bedrag





01-01-2015


contant geld


€ 0





31-12-2015


kasstortingen










opname


€ 240








privé bank


€ 16.585







activiteiten 2012



€ 17.296









NIBUD


€ 5.584







tussentelling


€ 17.536








kasstortingen zaak


€ 22.678








tekort




€ 32.461









auto’s



€ 5.150








totaal


€ 49.997











€ 49.997






De ‘activiteiten 2012’ betreft belanghebbendes aandeel in de hennepopbrengst (zie 2.1). De inspecteur is er in de kasopstelling van uitgegaan dat belanghebbendes aandeel in de hennepopbrengst uit 2012 begin 2015 nog aanwezig was.



2.8.
De inspecteur is op basis van de kasopstelling (zie 2.7) tot de conclusie gekomen dat belanghebbende in 2015 € 32.461 meer inkomsten moet hebben genoten dan dat hij in zijn aangifte heeft verantwoord (een zogenoemd negatief netto privé). In verband daarmee volgen uit het controlerapport voor 2015 de volgende correcties voor de IB/PVV en Zvw:

Winst als ondernemer (voor ondernemersaftrek) -/- € 3.958
Meer omzet volgens kasopstelling € 32.461
Gecorrigeerde winst als ondernemer € 28.503
Nader vastgesteld inkomen box 1 € 28.503



2.9.
De inspecteur heeft gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag IB/PVV een vergrijpboete opgelegd op basis van artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van € 3.329 en € 1.174 aan belastingrente in rekening gebracht. Over de navorderingsaanslag Zvw is € 243 aan belastingrente in rekening gebracht.



2.10.
De inspecteur heeft in de bezwaarfase geconstateerd dat in de correctie ‘Meer omzet volgens kasopstelling’ van € 32.461 (zie 2.8) ten onrechte 21% omzetbelasting was begrepen en heeft dit bedrag verminderd met € 5.633 tot € 26.828 (100/121 x € 32.461). Ook heeft de inspecteur in de bezwaarfase geconstateerd dat de MKB-winstvrijstelling ten onrechte niet is toegepast. Dit heeft geresulteerd in de volgende correcties voor de IB/PVV en Zvw 2015:

Winst cf aangifte -/- € 3.958
Winstcorrectie exclusief OB 21% € 26.828
Winst na correctie € 22.870
MKB-winstvrijstelling -/- € 3.202
Inkomen uit werk en woning (box 1) € 19.668

Het bijdrage-inkomen is vastgesteld op € 19.668.



2.11.
Gelet op de in 2.10 genoemde constateringen heeft de inspecteur de vergrijpboete en de beschikking belastingrente ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd naar respectievelijk € 1.377 en € 486. De belastingrentebeschikking ten aanzien van de opgelegde navorderingsaanslag Zvw is verminderd naar € 168.



2.12.
In de beroepsfase heeft de inspecteur de volgende vermogensvergelijking voor het jaar 2015 opgesteld:









Vermogen begin boekjaar








Hennepinkomsten -contant – cf boekenonderzoek


€ 17.296




Eenmanszaak


€ 11.048




Banksaldi (excl. ond. rek.)



€ 708








€ 29.052





Inkomsten boekjaar








Bij: WUO


-/- € 7.727













Theoretisch eindvermogen



€ 21.325













Vermogen einde boekjaar








Eenmanszaak


€ 25.999




Banksaldi (excl. ond. rek.)



€ 378








€ 26.377













Besteedbaar inkomen




-/- € 5.052














Aantoonbare uitgaven








Af: Rentelasten bank



€ 1






Netto Privé



-/- € 5.053




NIBUD-norm


€ 5.584





Te weinig




-/- € 10.637









2.13.
De rechtbank heeft in beroep de vergrijpboete met 15% gematigd wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.170 en de beroepen voor het overige ongegrond verklaard.





3Geschil en conclusies van partijen


3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV 2015 gedaan?
II. Zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 tot een te hoog bedrag vastgesteld?
III. Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
IV. Zijn de belastingrentebeschikkingen terecht en naar de juiste bedragen opgelegd?



3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vermindering van de navorderingsaanslagen, de vergrijpboete en de belastingrentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.





4Gronden


Ten aanzien van het geschil



De vereiste aangifte



4.1.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan. Samengevat is uit het boekenonderzoek naar voren gekomen dat niet de volledige omzet uit de onderneming is verantwoord en dat belanghebbendes aangegeven inkomen niet voldoende was om van te leven. Belanghebbende moet derhalve meer omzet of andere inkomstenbronnen hebben gehad. Rekening houdend met het aandeel van belanghebbende van 50% in de hennepopbrengst leidt de kasopstelling tot een winstcorrectie van € 26.828 exclusief omzetbelasting (zie 2.10) en de vermogensvergelijking tot een negatief netto-privé van € 10.637 (zie 2.12), aldus de inspecteur.



4.2.
Belanghebbende stelt daartegenover dat 100% van de hennepopbrengst in 2015 is geïnvesteerd in zijn onderneming, ook het deel van zijn broer (€ 17.296). Voor belanghebbende en zijn broer ging het om één pot geld en daarom heeft belanghebbende verklaard dat hij geen lening had. Belanghebbende heeft met betrekking tot het overige verschil verklaard dat hij schenkingen van familie had gehad die niet via de bank zijn gegaan, maar omdat hij dat niet kan bewijzen heeft hij dat standpunt laten varen.



4.3.
Artikel 27e, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep.De vereiste aangifte is, onder andere, niet gedaan indien één of meer gebreken in de aangifte ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, zowel in absoluut als in relatief opzicht. Bij deze beoordeling moeten de normale regels van stelplicht en bewijslast worden toegepast. De inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen in het geval dat de belastingplichtige ten tijde van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. De bewijslast dat de vereiste aangifte niet is gedaan, rust op de inspecteur.



4.4.
De rechtbank heeft over het doen van de vereiste aangifte het volgende geoordeeld:

“5.4. De rechtbank overweegt dat zowel de kasopstelling als de vermogensopstelling is gebaseerd op concrete en verifieerbare gegevens. Daarnaast is uitgegaan van de NIBUD-norm, waarbij rekening is gehouden met de specifieke situatie van belanghebbende. Uit beide opstellingen volgt dat belanghebbende in 2015 meer (contant) geld ter beschikking moet hebben gehad, dan is te zien op zijn bankrekeningen en administratie. Belanghebbende heeft de door de inspecteur gehanteerde bedragen niet (meer) betwist. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het tekort dat in de opstellingen is geconstateerd betekent dat belanghebbende meer (contante) inkomsten heeft genoten (standpunt inspecteur) of dat in dit tekort is voorzien doordat belanghebbende ook de beschikking had over de hennepopbrengst die toekwam aan de broer (standpunt belanghebbende).



5.5.
De rechtbank gaat niet mee in het betoog van belanghebbende dat zijn broer en hij de gehele hennepopbrengst hebben bewaard, zijn broer zijn deel in 2015 aan belanghebbende ter beschikking heeft gesteld en belanghebbende dit vervolgens in de onderneming heeft gestort. Als in eerste instantie – zoals belanghebbende aanvoert – niet zou zijn onderkend dat de helft van de opbrengst afkomstig was van de broer en daarom geen lening in de administratie is opgenomen, dan had dit bedrag als kasstorting moeten zijn verantwoord. Tijdens het boekenonderzoek is ook verklaard dat de kasstortingen een deel van de hennepopbrengst betreft. Het totale bedrag aan kasstortingen (€ 22.678) is echter niet zo hoog dat daarin de hele hennepopbrengst (€ 34.592) kan zijn begrepen. De rechtbank acht niet geloofwaardig dat er naast hetgeen in de kas zou zijn verwerkt nog een groter deel van de hennepopbrengst in de onderneming is ingebracht. Dat standpunt is niet onderbouwd. Daar komt nog bij dat nergens uit volgt dat belanghebbende en de broer nog zouden beschikken over de (gehele) hennepopbrengst.



5.6.
Dit betekent dat – zelfs als rekening zou worden gehouden met inbreng van de hennepopbrengst tot het hele bedrag van de kasstortingen – er een andere bron van inkomen moet zijn geweest. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat belanghebbende inkomsten heeft genoten, die hij niet in zijn aangifte IB/PVV en Zvw heeft vermeld. Niet in geschil is dat deze inkomsten dan winst uit onderneming betreffen. Het tekort dat overblijft op basis van de kasopstelling is zodanig hoog dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de niet aangegeven inkomsten ertoe leiden dat een absoluut en relatief aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven. Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De rechtbank acht ook aannemelijk dat belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat hij niet alle inkomsten heeft vermeld. Belanghebbende heeft dan ook niet de vereiste aangifte gedaan.



5.7.
In de omstandigheid dat uit de vermogensopstelling een lager tekort volgt, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Kenmerkend van kas- en vermogensopstellingen is dat deze berekenen hoeveel (onbekende) inkomsten er minimaal moeten zijn geweest. Dat de vermogensopstelling tot een lager bedrag komt, betekent daarom niet dat het hogere bedrag op basis van de kasopstelling niet aannemelijk is. Ook die opstelling is namelijk gebaseerd op concrete gegevens en berekent een minimum.



5.8.
Aangezien belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit geldt voor zowel de navorderingsaanslag IB/PVV als de navorderingsaanslag Zvw.”



4.5.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan en dat de bewijslast derhalve omgekeerd en verzwaard dient te worden. Het hof maakt dit oordeel en de overwegingen waarop dit oordeel berust tot de zijne. Aangezien in hoger beroep hetzelfde is aangevoerd als in eerste aanleg leidt dit niet tot een ander oordeel.


Hoogte opgelegde aanslagen




4.6.
Gelet op de omkering en verzwaring van de bewijslast moet worden beoordeeld (i) of sprake is van een redelijke schatting door de inspecteur en als dat het geval is (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.



4.7.
Het hof acht de schatting van de winst uit onderneming op het bedrag van € 22.870 (na correctie) geen willekeurige schatting van de inspecteur en legt hierna uit waarom.



4.8.
De schatting van de inspecteur is gebaseerd op de kasopstelling (zie 2.7). De passiefzijde van de kasopstelling bestaat uit de daadwerkelijke stortingen op de zakelijk- en op de privébankrekeningen, de in 2015 aangeschafte auto’s en een schatting van de kosten van levensonderhoud op basis van NIBUD-normen. De inspecteur heeft bij de NIBUD-normen rekening gehouden met de persoonlijke situatie van belanghebbende. De bedragen aan de passiefzijde van de kasopstelling worden door belanghebbende niet weersproken.



4.9.
De inspecteur is bij de bepaling van de beschikbare middelen (actiefzijde van de kasopstelling) uitgegaan van opgenomen geld (€ 240) en € 17.296 aan beschikbare middelen vanuit de ‘activiteiten 2012’. Dit is het aandeel van belanghebbende in de hennepopbrengst (zie 2.1). Tijdens het boekonderzoek is belanghebbende gevraagd naar het bestaan van leningen, giften en schenkingen of prijzengeld. Belanghebbende heeft daar ontkennend op gereageerd. Later heeft belanghebbende verklaard dat hij ook de hennepopbrengst van de broer in 2015 in de onderneming heeft geïnvesteerd.



4.10.
Gelet op de eerdere verklaring van belanghebbende dat er geen leningen waren afgesloten in 2015, acht het hof het redelijk dat de inspecteur bij het schatten van het inkomen alleen rekening heeft gehouden met belanghebbendes aandeel in de hennepopbrengst. De blote stelling van belanghebbende dat hij ‘onbewust’ een lening bij de broer had, verandert het oordeel van het hof niet. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de schatting van de inspecteur redelijk is.



4.11.
Het hof vervolgt met de beoordeling of belanghebbende heeft doen blijken dat de door de inspecteur berekende inkomsten te hoog zijn geschat. Belanghebbende heeft, zoals hiervoor al is overwogen, aangevoerd dat hij het aandeel van de broer in de hennepopbrengst (€ 17.296) heeft geleend en in 2015 in de onderneming heeft geïnvesteerd, als gevolg waar van de gecorrigeerde winst uit onderneming met dit bedrag moet worden verminderd. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van belanghebbende toegelicht dat dit bedrag in de onderneming is geïnvesteerd, zodat aan de broer een hoger salaris kon worden uitgekeerd. Dit hogere salaris was nodig om een lening te kunnen afsluiten voor de aanschaf van een woning door de broer. Gewezen op de tegenstrijdigheid van deze verklaring met de eerdere verklaring van belanghebbende - dat er geen leningen aanwezig waren - heeft de gemachtigde van belanghebbende erop gewezen dat:

1) hij, als boekhouder van belanghebbende, ervan uitging dat het totale bedrag van € 34.592 aan belanghebbende was toegerekend omdat belanghebbende destijds over het gehele bedrag belasting heeft betaald en in ‘bezwaar 2012’ is bevestigd dat het gehele bedrag eerst geheel aan belanghebbende was toegerekend, als gevolg waarvan hij als boekhouder in de veronderstelling was dat er geen lening tussen de broers tot stand was gekomen;
2) Belanghebbende de vraag over de leningen niet juist had beantwoord omdat hij en zijn tweelingbroer alles samen doen, de portemonnee van de ene broer voelt voor de ander aan als zijn portemonnee; en
3) Belanghebbende vanaf het begin heeft verklaard dat de volledige opbrengst van de hennepteelt in 2015 in de onderneming is geïnvesteerd, waardoor van tegenstrijdige verklaringen geen sprake is.



4.12.
Belanghebbende heeft zijn standpunt en deze toelichting niet met stukken onderbouwd. Op belanghebbende rust een verzwaarde bewijslast. Het hof is van oordeel dat belanghebbende met de blote stelling dat de gehele hennepopbrengst in 2015 in de onderneming is geïnvesteerd, gelet op de eerdere tegenstrijdige verklaring over het bestaan van leningen en alles wat hiervoor verder nog is overwogen, niet heeft doen blijken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. De verwijzing hiervoor onder 1) naar het ‘bezwaar 2012’ maakt dit niet anders. Het ‘bezwaar 2012’ gaat om een ander belastingjaar. Daarbij komt dat uit de door belanghebbende geciteerde opmerking van de inspecteur volgt dat destijds de volledige hennepopbrengst aan belanghebbende was toegerekend, maar dat hiertegen bezwaar is gemaakt en de toerekening aan hem daarna is verlaagd tot de helft.


Vergrijpboete




4.13.
De inspecteur heeft gelijktijdig met de navorderingsaanslag IB/PVV een vergrijpboete opgelegd van 50% van de belasting die is nagevorderd op grond van artikel 67e, lid 1, AWR.



4.14.
Op grond van artikel 67e, lid 1, AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien het aan opzet van de belastingplichtige is te wijten dat een aanslag van een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, tot een te laag bedrag is vastgesteld. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen. De ondergrens van opzet wordt gevormd door voorwaardelijke opzet. Van voorwaardelijke opzet is sprake indien bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat het beboetbare feit zich zal voordoen. Op de inspecteur rust de last om op basis van feiten en omstandigheden overtuigend aan te tonen die de conclusie moeten rechtvaardigen dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.



4.15.
Voor het jaar 2015 heeft de inspecteur gesteld dat het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende is te wijten dat niet, dan wel onjuist of onvolledig aangifte is gedaan; belanghebbende wist, dan wel heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat zijn gedrag tot gevolg had dat hij een onjuiste of onvolledige aangifte over 2015 heeft gedaan.
Als onderbouwing voor zijn stellingen heeft de inspecteur het volgende gesteld:

- belanghebbende was de enige persoon die op de hoogte was van de financiële gang van zaken;
- belanghebbende heeft niet de volledige omzet in zijn aangifte opgenomen;
- de hoogte van de niet opgenomen omzet is van dien aard dat dit niet onopgemerkt had kunnen blijven.



4.16.
Belanghebbende geeft aan dat de NIBUD-norm niet op hem van toepassing is en dat zijn kosten voor levensonderhoud beduidend lager lagen dan deze norm. In onderling overleg is afgesproken dat de gehanteerde NIBUD-norm zou worden gehalveerd. Belanghebbende is van mening dat onder die omstandigheid geen boete over de correctie met betrekking tot de NIBUD-norm kan worden opgelegd. Daarnaast moet de aanslag worden verminderd met € 17.296 (zie 4.8 en 4.9), ook dit verlaagt de opgelegde boete.



4.17.
Het hof acht de inspecteur geslaagd in de op hem rustende bewijslast. Er is sprake van een aanzienlijk kastekort (negatief netto-privé), waaruit volgt dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan mogelijk was op basis van de opgegeven inkomsten. Daaruit volgt dat belanghebbende aanzienlijke bedragen aan inkomsten heeft genoten die door hem niet zijn aangegeven in de aangiften IB/PVV en Zvw 2015. Hierbij wijst het hof op de door de inspecteur geconstateerde uitgaven voor de aanschaf van auto’s en de kasstortingen op de zakelijke en de privé bankrekeningen die niet passen bij de door belanghebbende gedane aangiften IB/PVV en Zvw 2015. Voormelde gedragingen worden door het hof naar hun uiterlijke verschijningsvorm aangemerkt als zozeer gericht op het gevolg dat over deze inkomsten geen belasting wordt betaald, dat het – bij gebrek aan contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat belanghebbende dat gevolg heeft gewild of althans de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
De inspecteur heeft gelet op het voorgaande overtuigend aangetoond dat het aan belanghebbendes (voorwaardelijke) opzet is te wijten dat de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.



4.18.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is. Het hof ziet geen aanleiding de opgelegde boete te matigen vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is komen vast te staan met omkering en verzwaring van de bewijslast. De bedragen van de navorderingsaanslagen zijn namelijk gebaseerd op het uit de kasopstelling voortvloeiende, op concrete gegevens gebaseerde negatief netto–privé.


Belastingrente




4.19.
Het hoger beroep van belanghebbende is mede gericht tegen de beschikkingen belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikkingen. Hierbij wijst het hof belanghebbende erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de navorderingsaanslagen volgt, welke door het hof in stand zijn gelaten.


Tussenconclusie




4.20.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.


Ten aanzien van het griffierecht




4.21.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.


Ten aanzien van de proceskosten




4.22.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.





5Beslissing

Het hof:


verklaart het hoger beroep ongegrond;


bevestigt de uitspraak van de rechtbank.



De uitspraak is gedaan door M.E. Smorenburg, voorzitter, M.J.C. Pieterse en B.J. Rubbens, in tegenwoordigheid van F. Marcolina, als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.

De griffier, De voorzitter,

F. Marcolina M.E. Smorenburg


Het aanwenden van een rechtsmiddel


Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:


Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.


(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;


Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:




de naam en het adres van de indiener;


de dagtekening;


een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;


e gronden van het beroep in cassatie.


Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.


Artikel 27h, lid 2, AWR.


Hoge Raad 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8731.


Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083, r.o. 3.3.2.


Hoge Raad, 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:2025:1063.


Hoge Raad 18 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
Link naar deze uitspraak