Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:HR:1959:174 
 
Datum uitspraak:04-11-1959
Datum gepubliceerd:23-01-2025
Instantie:Hoge Raad
Zaaknummers:9323
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:Originele arrest is niet meer voorhanden.
Trefwoorden:erfgenamen
inkomstenbelasting
schenker
schenking
 
Uitspraak
No. 97

HOGE RAAD

(Derde Kamer),
4 Nov. 1959.
(Mrs. Smits, Boltjes, van der Loos, Teken- broek en Korthals Altes).


[X] , te [Z] , eiser tot cassatie van een door het Gerechtshof te Arnhem op 14 Jan. 1959 tussen partijen gewezen arrest, adv. Mr. L. D. Pels Rijcken,
tegen:
den Ontvanger der directe belastingen te [Z] , thans zijnde [P] , te [Z] , verweerder in cassatie, adv. Mr. D. J. Veegens.

De Hoge Raad, enz .;
O. dat uit het bestreden arrest blijkt: dat op 16 Jan. 1956 aan eiser tot cassatie - verder ook [X] te noemen - een dwangbevel is betekend, dat tegen hem was uitgevaardigd door verweerder in cassatie - verder ook wel de Ontvanger te noemen; dat dit dwangbevel van 13 Jan. 1956 ten doel had de invordering van een som van f 14.418,88, zijnde het nog openstaande bedrag van den aan wijlen [A] op 30 Juni 1948 opgelegden voorlopigen aanslag in de vermogensaanwasbelasting groot f 32.319; dat voor dezen aanslag [X] ingevolge art. 51 der Wet op de vermogensaanwasbelasting als bij schenking bevoordeelde aansprakelijk werd gesteld en de omvang dezer aansprakelijkheid bij beschikking van den Inspecteur der Belastingen van 9 Jan. 1956 ingevolge art. 54 der wet werd vastgesteld op f 23.575;
dat [X] tegen dit dwangbevel in verzet is gekomen op grond dat deze belasting is verjaard ingevolge art. 11 der Wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen van 22 Mei 1845 doordien meer dan drie jaren zijn verstreken sedert 30 Juni 1948, den dag waarop een aanslag aan [A] werd opgelegd, - zijnde de dag waarop de aansprakelijkheid van [X] een aanvang nam - zonder dat de Ontvanger ten aanzien van hem, [X] , tot invordering overging; dat hij mitsdien vorderde, dat hij goed opposant tegen dit dwangbevel zou worden verklaard en dat dit buiten werking zou worden gesteld;
dat het verweer van den Ontvanger hierop neerkwam, dat de mede-aansprakelijkheid van [X] voor den aanslag eerst is ontstaan door de boven vermelde beschikking van den Inspecteur, dat het recht op invordering van den aanslag tegenover de boedelgerechtigden van [A] nog niet was verjaard en dat mitsdien de betalingsverplichting van [X] nog niet is verjaard; dat de ontvanger op deze gronden concludeerde dat [X] kwaad opposant zou worden verklaard;
dat de Rechtbank zich noch met het standpunt van [X] noch met dat van den Ontvanger verenigde, doch overwoog, kort samengevat, dat een verjaring begint te lopen van den dag af, dat de rechtsvordering, dat is de bevoegdheid om de naleving der verbintenis in rechte te vorderen, geboren is; dat dit tijdstip voor [X] viel op den dag, waarop de Inspecteur een beschikking ingevolge artikel 54 der Wet op de vermogensaanwasbelasting gaf, zijnde 18 October 1951, den dag waarop de eerste desbetreffende beschikking werd gegeven en wel met betrekking tot den definitieven aanslag; dat alleen deze tot maatstaf voor den aanvang der verjaring kan dienen, omdat slechts sprake is van één belastingschuld van wijlen [A], voor welke [X] aansprakelijk is; dat niet aanvaardbaar is, dat een Inspecteur door herhaaldelijk en telkens onder een ander kohiernummer een beschikking ingevolge art. 54 voornoemd te geven met betrekking tot één belastingschuld, de verjaringsregel tot een dode letter zou kunnen maken; dat niet van belang is, of tegen den belastingschuldige zelf het verschuldigde slechts invorderbaar is op den voorlopigen aanslag en niet op den definitieven, daar het niet gaat om invordering van den belastingschuldige zelf, doch van degene, die als begiftigde aansprakelijk is voor het ingevolge art. 54 door den Inspecteur vastgestelde bedrag; dat de belasting was verjaard toen de fiscus binnen het tijdsbestek van 3 jaar na 18 Oct. 1951 geen daad van vervolging tegen [X] stelde;
dat de Rechtbank op deze gronden [X] goed opposant verklaarde en het dwangbevel buiten werking stelde;
O. dat het Hof bij het bestreden arrest op het door den Ontvanger ingesteld hoger beroep het vonnis van de Rechtbank heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende [X] heeft verklaard kwaad-opposant tegen het door hem bestreden dwangbevel van 13 Jan. 1956 met veroordeling van [X] in de kosten van het geding in eersten aanleg en in hoger beroep;
dat het Hof daartoe heeft overwogen:
1) „dat beide partijen het niet eens zijn met het uitgangspunt van het aangevallen vonnis omtrent het aanvangstijdstip der verjaring, en dat [X] primair zijn standpunt handhaaft, dat uit art. 31 der wet op de vermogensaanwasbelasting moet worden afgeleid, dat de aan den schenker opgelegde aanslag tevens aanslag is voor de bij schenking bevoordeelde, dat de verplichting tot betaling van dezen aanslag derhalve voor hen beiden ontstaat uit dezen aanslag en dat ten aanzien van beiden de verjaring aanvangt op den dag, waarop de aanslag aan den schenker wordt opgelegd, en dat deze belasting ten aanzien van hem verjaard is, omdat de Ontvanger niet binnen 3 jaar daarna jegens hem tot invordering is overgegaan;
waartegenover de Ontvanger in appèl het standpunt inneemt, dat als aanvangstijdstippen slechts kunnen gelden die genoemd in art. 11 Invorderingswet en hiervan in casu slechts „„„,de laatst betekende akte van vervolging"" in aanmerking komt, dat de akten van vervolging alleen van den ontvanger kunnen uitgaan en niet van den Inspecteur en dat ten aanzien van den voorlopigen aanslag - om welker invordering het thans gaat - de enige daad van vervolging jegens [X] bestaat in de betekening van het litigieuse dwangbevel op 16 Jan. 1956, terwijl de Ontvanger verder betoogt, dat de voorlopige aanslag zelve op dit tijdstip nog niet verjaard was;
2) dat het geschil aldus in vollen omvang aan 's Hofs oordeel onderworpen is en dat het Hof het in de eerste plaats nodig acht de betekenis van art. 51 der wet op de vermogensaanwasbelasting te onderzoeken;
3a) dat het 1e lid luidt: De bij een schenking in den zin van art. 16 bevoordeelde is voor den aanslag van den belastingschuldige aansprakelijk alsof hij zelf ware aangeslagen, doch niet verder dan tot het bedrag dat hij ter zake van de schenking zuiver heeft genoten;
b) dat de bevoordeelde aldus aansprakelijk wordt gesteld voor den aan een ander opgelegden aanslag en de ook in art. 54 dezer wet en art. 56 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 voorkomende woorden „„alsof hijzelf ware aangeslagen"" doen uitkomen, dat niet de bevoordeelde zelf aangeslagen wordt, doch dat de aanslag van den ander maatstaf is voor duur en omvang zijner aansprakelijkheid met inachtneming van de in het slot van het artikel toegevoegde beperking;
c) dat zulk een aansprakelijkheid voor de verbintenis van een ander geen zelfstandige verbintenis vormt met een eigen lot, doch een accessoire verbintenis welker lot afhankelijk is van het lot van de verbintenis van dien ander voortspruitend uit diens aanslag;
d) dat [X] dus gelijk heeft, waar hij zegt, dat de wet den bevoordeelde in tegenstelling tot de artt. 52 en 53 niet hoofdelijk aansprakelijk stelt naast den schenker - kennelijk omdat de wetgever hem niet voor den gehelen aanslag aansprakelijk wil stellen en hem geen regresrecht geeft tegenover den schenker - doch hieruit niet volgt, dat zijn aansprakelijkheid een zelfstandige zou zijn;
4) dat uit het voorgaande volgt, dat nu nagegaan moet worden of de belastingschuld voortspruitend uit den voorlopigen aanslag van den schenker verjaard was, toen [X] hiervoor aangesproken werd;
5) dat de Ontvanger de verjaring dezer schuld gestuit acht door zijn op 7 Jan. 1950 ingevolge art. 7 der invorderingswet aan de verzekeringmaatschappij Eerste Nederlandsche te Dordrecht gedane en op 16 Jan. 1950 betekende vordering ten laste van de weduwe als erfgename van [A] voor den voorlopigen aanslag in de vermogensaanwasbelasting ten bedrage van ƒ 32,319, gevolgd door twee betalingen door die maatschappij op 2 Juli en 23 Aug. 1951 gedaan, resp. ƒ 11.899.12 en ƒ 544.40 ingevolge door de weduwe verstrekte opdrachten van 29 Jan. 1951 en 10 Aug. 1951;
6) dat niet duidelijk is welke betekenis de Ontvanger gehecht heeft willen zien aan een vermelding in zijn vordering, dat deze geschiedde ten laste van de weduwe als erfgename van [A] , doch dat zulks niet van belang is voor de beantwoording der vraag of de door hem gestelde feiten stuitende werking hebben gehad, daar deze vraag bevestigend moet worden beantwoord als vast komt te staan, dat genoemde betalingen ingevolge haar opdracht hebben plaats gehad en dat zij krachtens de wet als echtgenote van den belastingplichtige hoofdelijk aansprakelijk was voor den aanslag van [A] , omdat dan de betalingen en de opdrachten daartoe een erkenning van het bestaan van de schuld inhouden door iemand, die niet alleen erfgename was (wier aansprakelijkheid beperkt zou zijn), maar tevens hoofdelijke schuldenares van de gehele belastingschuld;
7) dat [X] ontkend heeft, dat de weduwe hoofdelijk aansprakelijk was voor deze schuld op grond dat art. 20 der Wet op de Vermogensaanwasbelasting, waarnaar art. 52 verwijst bij de hoofdelijke aansprakelijkstelling der echtgenoten, alleen het oog zou hebben op echtgenoten, die buiten gemeenschap gehuwd zijn, hetgeen met de weduwe niet het geval was;
8a) dat deze uitlegging niet juist is en art. 52 wel een beperking inhoudt tot de gevallen voorzien in art. 20, doch deze beperking slechts ziet op de in art. 20 besproken gevallen van „„„de vrouw, die bij het einde van het belastingtijdvak gehuwd was, zonder van tafel en bed gescheiden te zijn, met een hier te lande wonenden man"" en „,,,de hertrouwde echtgenoot, die deelgerechtigd is geweest in een huwelijksgemeenschap. welke in het belastingtijdvak is ontbonden"";
b) dat in casu de weduwe behoorde tot de eerste categorie en zij dus ingevolge art. 5 der wet hoofdelijk aansprakelijk was voor den voorlopigen aanslag van haar echtgenoot, welke hoofdelijke aansprakelijkheid door zijn overlijden geen einde heeft genomen;
9) dat [X] de door den Ontvanger gestelde betalingen op de vermogensaanwas belastingschuld en de opdrachten daartoe door de weduwe ontkend heeft, doch dat uit een fotocopie van een door de weduwe ondertekende kwitantie, afgegeven aan de Eerste Nederlandsche van 29 Jan. 1951 betreffende f 2230 en de door den Ontvanger overgelegde brieven van de Eerste Nederlandsche van 17 Juli 1953 en 3 Juni 1955, van welke de eerste een bedrag van f 9975 betreft, voldoende blijkt, dat genoemde bedragen ingevolge opdrachten van de weduwe van vóór 30 Jan. 1951 en omstreeks 10 Aug. 1951 door de Eerste Nederlandsche aan den Ontvanger zijn overgemaakt, terwijl uit de betekening van de boven vermelde vordering het bewijs wordt geput, dat deze betalingen strekten tot voldoening van den litigieusen voorlopigen aanslag;
10) dat niet betwist is, dat de betalingen gedaan zijn uit gelden welke op grond van polissen aan de weduwe toekwamen en dat dan - waar tussen partijen vaststaat, dat de nalatenschap van [A] onder voorrecht van boedelbeschrijving is aanvaard -- aangenomen moet worden, dat de weduwe de betalingen heeft gedaan niet als erfgename doch als gewezen echtgenote en dus als hoofdelijke mede-schuldenares van den voorlopigen aanslag;
11) dat de boven vermelde op 16 Jan. 1950 betekende vordering van den Ontvanger, de betalingsopdrachten van de weduwe en de betalingen de verjaring van den voorlopigen aanslag dus telkens binnen drie jaren hebben gestuit en dat hetzelfde het geval is met de betekening op 3 Juni 1954 aan de weduwe van een tot haar gericht dwangbevel van den Ontvanger betreffende een restant bedrag van f 14.418,88 van den aanslag;
12) dat wederom nog geen drie jaren na de betekening van dit dwangbevel waren verlopen toen de Ontvanger het dwangbevel aan [X] deed betekenen, hetwelk aanleiding gaf tot deze procedure, zodat [X] tegen dit dwangbevel tevergeefs met een beroep op verjaring opkomt;
13) dat [X] nog aangevoerd heeft, dat het recht van den Ontvanger tot invordering van het aandeel der erfgenamen in den aanslag in de vermogensaanwasbelasting van wijlen [A] zich niet verder uitstrekt dan de activa van diens nalatenschap, omdat zij deze onder voorrecht van boedelbeschrijving hebben aanvaard;
14a) dat dit geen argument kan vormen tegen het bovenstaande en dat deze stelling slechts betreft de mogelijkheid van verhaal der vordering en niet haar voortbestaan;
b) dat de verminderde verhaalbaarheid van den aanslag op het vermogen van den aangeslagene of diens nalatenschap noch den aanslag geheel of ten dele te niet doet gaan, noch reden geeft voor vermindering of opheffing van de aansprakelijkheid van den begiftigde, en deze aansprakelijkheid kennelijk juist bestemd is om meer zekerheid voor het verhaal van den aanslag te verschaffen in gevallen als het onderhavige;
15) dat uit het boven overwogene volgt, dat het vonnis der Rechtbank moet worden vernietigd en [X] kwaad opposant moet worden verklaard;"
O. dat [X] 's Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
„S. en/of v. t. van de artt. 1, 2, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 14bis, 14ter, 15, 17, 20 en 21 van de Wet van 22 mei 1845 (Stb. no. 22) op de Invordering van 's Rijks Directe Belastingen (zoals deze wet is gewijzigd en aangevuld), 1316, 1318 1319, 1320, 1323, 1328, 1329, 1330, 1331, 1337, 1418, 1438, 1460, 1466, 1473, 1475, 1476, 1478, 1479, 1857, 1858, 1859, 1861, 1882, 1884, 1983, 1984, 1985, 1987, 1988, 1991, 1999, 2004, 2016, 2017, 2018, 2019, 2020, 2021, 2023, 2027, 2028 en 2029 B. W., 1, 3, 4, 5, 16, 20, 32, 33, 36, 38, 39, 47, 49, 51, 52, 53 en 54 van de Wet op de Vermogensaanwasbelasting, 1, 2 en 3 van de wet van 13 januari 1922 (Stb. no. 9) betreffende het opleggen van voorlopige aanslagen in de directe belastingen, 48, 59, 82, 84, 343, 347, 353 en 438 Rv., 20 R. O., en 175 Gw.,
doordien het Hof in dit geding, waarin de thans-eiser [X] verzet heeft gedaan tegen de tenuitvoerlegging van een door den Ontvanger (thans-verweerder) uitgevaardigd dwangbevel tot invordering van de som van f 14.418,88, zijnde het nog openstaande bedrag van een aan wijlen [A] opgelegden aanslag in de vermogensaanwasbelasting, voor welken aanslag [X] als bij schenking bevoordeelde, als bedoeld in art. 51, eerste lid van de Wet op de Vermogensaanwasbelasting aansprakelijk werd gesteld, het vonnis der Rechtbank, waarbij [X] op het door hem gedaan verzet goed opposant was verklaard en voormeld dwangbevel buiten werking was gesteld, heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende [X] heeft verklaard kwaad opposant tegen het door hem bestreden dwangbevel, zulks met verdere beslissing en op de gronden, welke in 's Hofs arrest zijn vermeld, waarbij het Hof o. m. heeft overwogen, gelijk hiervoor onder 2 tot en met 3d is vermeld, waarna het Hof verder buiten beschouwing heeft gelaten hetgeen door [X] was gesteld ten betoge, dat de door hem verschuldigde belasting zelfstandig was verjaard, onafhankelijk van het lot der verplichting van wijlen [A] resp. diens erfgenamen en weduwe, doch uitsluitend beslissend heeft geacht, dat laatstgenoemde verplichting naar 's Hofs oordeel niet was verjaard toen de Ontvanger een dwangbevel aan [X] deed toekomen;
Ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsbepalingen, omdat op dengene, die krachtens het eerste lid van art. 51 der Wet op de Vermogensaanwasbelasting als bevoordeelde bij een schenking in den zin van art. 16 dier wet tot ten hoogste het ter zake dier schenking zuiver genoten bedrag aansprakelijk is voor den aan een ander opgelegden aanslag in de vermogensaanwasbelasting, alsof hijzelf ware aangeslagen, een verplichting rust, welke vatbaar is voor zelfstandige verjaring, onafhankelijk van het al dan niet verjaard zijn van de verplichting van dien ander, waaraan niet afdoet, dat voormelde aansprakelijkheid van den bij schenking bevoordeelde - naar het Hof heeft overwogen - het karakter draagt van een „accessoire verbintenis", welker lot afhankelijk is van het lot van de „verbintenis" van den belastingschuldige, aan wien de aanslag is opgelegd, aangezien hieruit geenszins volgt, dat de verplichting van den bij schenking bevoordeelde nie onafhankelijk van die van bedoelden belastingschuldige zou kunnen verjaren, doch enkel dat de aansprakelijkheid van den bij schenking bevoordeelde slechts bestaat en blijft voortbestaan, indien en zolang de belasting van den belastingschuldige die daarvoor is aangeslagen, resp. van diens erfgenamen en rechtverkrijgenden, kan worden ingevorderd; zodat het Hof de gegrondheid van het door [X] gedane beroep op verjaring niet uitsluitend had mogen afhankelijk stellen van het antwoord op de vraag, of de verplichting van wijlen [A] resp. diens erfgenamen en weduwe is verjaard, doch had behoren te onderzoeken, of onafhankelijk hiervan verjaring van de verplichting van [X] is ingetreden;
hebbende het Hof door zodanig onderzoek achterwege te laten in elk geval zijn arrest niet naar den eis der wet met redenen omkleed;"
O. omtrent dit middel:
dat wanneer ingevolge art. 16, lid 1, der Wet op de Vermogensaanwasbelasting bij het vermogen van een belastingplichtige op den tweeden peildatum bijtelling plaats heeft van het bedrag of de geldswaarde, waarmede zijn zuiver vermogen tussen de peildata is verminderd tengevolge van een door hem, anders dan in de normale uitoefening van zijn bedrijf of beroep, gedane schenking, daardoor te zijnen aanzien het bedrag van de vermogensaanwas en mitsdien van de belastbare som wordt beïnvloed;
dat, indien deze belastingplichtige ingevolge de bepalingen der wet vermogensaanwasbelasting verschuldigd is en hem deswege een aanslag wordt opgelegd, krachtens art. 51, lid 1, der Wet oude Vermogensaanwasbelasting de bij de schenking bevoordeelde tot het bedrag, dat hij ter zake daarvan zuiver genoten heeft, voor den aanslag van den belastingschuldige aansprakelijk is alsof hijzelf ware aangeslagen;
dat derhalve -- binnen een bepaalde grens wat het bedrag betreft - op den begiftigde slechts aansprakelijkheid is gelegd voor de voldoening van eens anders belastingschuld des, dat zij ook van hem kan worden ingevorderd alsof hijzelf ware aangeslagen;
dat het Hof in overeenstemming met deze betekenis van art. 51, lid 1, der Wet op de Vermogensaanwasbelasting naar aanleiding van het op art. 11 der Wet van 22 mei 1845, Stb. no. 22, op de invordering van 's Rijks belastingen gegronde beroep op verjaring waarmede eiser in cassatie de tegen hem als begiftigde genomen maatregelen tot invordering der belastingschuld van den schenker, voorzover hij daarvoor aansprakelijk was, trachtte af te weren, heeft volstaan met te onderzoeken of die schuld ingevolge genoemd art. 11 was verjaard, en na te hebben vastgesteld dat dit niet het geval was, des eisers verzet tegen het door den Ontvanger tegen hem uitgevaardigde dwangbevel terecht ongegrond heeft geoordeeld;
dat het middel derhalve faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt enz. (Salaris f 750).
Link naar deze uitspraak