|
|
|
| ECLI:NL:RBAMS:2025:7178 | | | | | Datum uitspraak | : | 04-09-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 03-11-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Amsterdam | | Zaaknummers | : | AMS 24/5359 | | Rechtsgebied | : | Belastingrecht | | Indicatie | : | Wet WOZ. Meerdere eigenaren van een perceel. Tenaamstelling aanslag. Geen schending van het evenredigheidsbeginsel. Motiveringsgebrek. | | Trefwoorden | : | landbouwgrond | | | ozb | | | perceel | | | woz waarde | | | woz-waarde | | | | Uitspraak | RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/5359
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 september 2025 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. T. Bekkering)
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amstelveen, verweerder.
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 30 november 2023 de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres] ( [huisnummer] ) te Amstelveen (hierna: het perceel) voor het kalenderjaar 2023 vastgesteld op € 858.000,-. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) eigenaar en gebruiker niet-woning van in totaal € 4.172,87 bekendgemaakt.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 9 juli 2024 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 30 januari 2025. Eiser is verschenen, vergezeld door zijn broer en bijgestaan door mr. S. de Vries als waarnemer van eisers toenmalige gemachtigde mr. D.Y. Li. De heffingsambtenaar is verschenen in de persoon van [heffingsambtenaar] , bijgestaan door [naam] .
Het onderzoek ter zitting is geschorst om te onderzoeken of er een andere uitkomst van de zaak mogelijk is dan een uitspraak van de rechtbank. Om die reden heeft eiser andere grotere aandeelhouders van het perceel aangeschreven om hun deel van de aanslag te verhalen. De heffingsambtenaar heeft intern overleg gevoerd over de mogelijkheden om eiser niet alleen voor het gehele belastingbedrag van het perceel aan te slaan.
Bij brief van 28 april 2025 heeft de heffingsambtenaar laten weten dat het splitsen van aanslagen niet mogelijk is. Bovendien kan slechts sprake zijn van het staken van de invordering als blijkt dat eiser geen vermogen heeft. Dit is echter niet het geval.
Bij brief van 28 mei 2025 heeft eiser laten weten dat hij op 7 maart 2025 aan zes grondeigenaren een brief heeft gestuurd met het verzoek de belasting voor hun aandeel van het perceel te voldoen. Naar aanleiding daarvan hebben drie personen een betaling verricht van in totaal € 709,48 voor het belastingjaar 2023. Op 8 april 2025 is naar de overige drie grondeigenaren een aanmaning verzonden. Naar aanleiding daarvan is geen betaling verricht.
Partijen hebben te kennen gegeven er onderling niet uit te zijn gekomen en hebben de rechtbank gevraagd alsnog uitspraak te doen in de zaak.
De rechtbank heeft partijen op grond van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld aan te geven of zij op een nadere zitting willen worden gehoord. Partijen hebben niet aangegeven nogmaals te willen worden gehoord. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Eiser is mede-eigenaar en mede-gebruiker van het perceel. Het gaat om een perceel aangeduid met code [codenummer] met een oppervlakte van 2.910 m².
2. Uit het Kadaster blijkt dat het perceel 65 eigenaren telt. Delen van het perceel, met een totale oppervlakte van ongeveer 500 m², zijn door eiser in 2015 aangekocht in het kader van het ontwikkelproject [naam ontwikkelproces] . Het was op het moment van aankoop landbouwgrond en tot op heden wordt er op de grond niet gebouwd. Ook volgt uit het Kadaster dat eiser het grootste aandeel bezit van het perceel in m² in vergelijking met de mede-eigenaren, namelijk 162/1441ste deel.
3. Eiser is het kort gezegd niet eens met het feit dat hij als enige wordt aangeslagen voor de totale belastingaanslag van het gehele perceel.
4. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar overwogen dat hij, als ter zake van hetzelfde voorwerp van belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, de belastingaanslag ten name van één van hen kan stellen op grond van artikel 253, eerste lid, van de Gemeentewet (Gemw). Ingevolge de Beleidsregels 2009 voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie en van een belanghebbende in de zin van de Wet WOZ (hierna: de beleidsregels) wordt de aanslag op naam van degene met het grootste aandeel in het genotsrecht gesteld. Eiser is daarom de aangewezen persoon, nu hij een aanzienlijk groter aandeel bezit dan de overige eigenaren. Voor zover eiser stelt dat de beleidsregels in dit geval onevenredig belastend zijn waardoor van deze beleidsregels moet worden afgeweken, meent de heffingsambtenaar dat eiser op grond van artikel 253, derde lid, van de Gemw een verhaalsmogelijkheid heeft op de overige belastingplichtigen naar evenredigheid van ieders belastingplicht.
Het oordeel van de rechtbank
Tenaamstelling aanslag
5. Eiser stelt dat de aanslag niet vanzelfsprekend op naam van degene met het grootste aandeel wordt gesteld. Eiser meent dat de heffingsambtenaar een discretionaire bevoegdheid heeft. Daarbij wijst hij op artikel 8 van de beleidsregels waarin staat dat ook tot een andere keuze gekomen kan worden dan uit de voorkeursvolgorde zou volgen.
6. De heffingsambtenaar voert aan dat de aanslag volgens het wettelijk systeem slechts aan één belastingplichtige kan worden opgelegd. Splitsing van de aanslag is dus niet mogelijk. Het bedrag van de belasting en de objectafbakening worden dwingend voorgeschreven. De wetgever heeft immers artikel 253 van de Gemw vastgesteld. Daaruit volgt dat de gemeente dient te innen bij de degene die het meest doelmatig wordt geacht en dat deze belastingplichtige hetgeen hij meer heeft betaald dan overeenkomt met zijn belastingplicht kan verhalen op de medebelastingplichtigen. De heffingsambtenaar verwijst hiertoe naar een arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008. Hierin oordeelt de Hoge Raad dat het een heffingsambtenaar binnen dit stelsel niet vrij staat om aan de verschillende feitelijke gebruikers van een perceel afzonderlijke aanslagen op te leggen naar een evenredig breukdeel. De heffingsambtenaar benadrukt verder dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de rechtmatigheid van de aanslag en de invordering daarvan. De invordering als zodanig staat niet ter beoordeling van de belastingrechter.
7. De rechtbank overweegt dat elke mede-eigenaar van een perceel belastingplichtig is ter zake van dat perceel. De aanslag mag ten name van alle eigenaren tezamen worden gesteld - in welk geval alle aangeslagenen hoofdelijk schuldenaar zijn voor de gehele aanslag - of met toepassing van artikel 253 van de Gemw ten name van één van hen worden gesteld. In overeenstemming met het standpunt van de heffingsambtenaar en in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 2008, overweegt de rechtbank verder dat het de heffingsambtenaar niet vrij staat om aan de verschillende eigenaren van een perceel afzonderlijke aanslagen op te leggen naar een evenredig breukdeel. Nu in onderhavig geval volgens afbakeningsvoorschriften sprake is van één perceel kan geen sprake zijn van een aanslag naar een evenredig breukdeel. Hoofdelijke aansprakelijkheid brengt daarnaast mee dat de heffingsambtenaar vrij is in de keuze één van de hoofdelijke schuldenaren tot betaling van de gehele schuld aan te spreken.
8. De rechtbank overweegt dat de heffingsambtenaar een van de eigenaren van het perceel hoofdelijk aansprakelijk moest stellen voor de gehele aanslag, nu een afzonderlijke aanslag naar een evenredig breukdeel niet mogelijk is. In de keuze daartoe bestaan er beleidsregels. De voorkeursvolgorde is gebaseerd op veronderstelde betaalcapaciteit en doelmatige c.q. doeltreffende heffing en invordering. Op grond van die beleidsregels heeft de heffingsambtenaar ervoor gekozen om de gehele aanslag te innen bij eiser, omdat hij het grootste aandeel in het genotsrecht bezit. De rechtbank kan deze keuze van de heffingsambtenaar volgen.
Schending van het evenredigheidsbeginsel
9. In een geval als het onderhavige, waar het bestuursorgaan zijn handelen baseert op beleidsregels, moet ook de evenredigheid van die beleidsregel worden getoetst. De rechtbank is van oordeel dat de beleidsregels op zichzelf bezien niet onevenredig of onrechtmatig zijn, waardoor in dit geval de geschiktheid en de noodzakelijkheid van de beleidsregel niet bij de evenredigheidstoets hoeven te worden betrokken.
10. Ook als de beleidsregels de toets aan het evenredigheidsbeginsel doorstaan, moet het bestuursorgaan in voorkomende gevallen nagaan of zijn handelen, in overeenstemming met de beleidsregels, in de gegeven (bijzondere) omstandigheden niet onevenredig bezwarend zijn voor belanghebbende, waardoor van die beleidsregels moet worden afgeweken. Een bestuursorgaan moet bij het onderzoek naar deze afwijkingsmogelijkheid ook inspanning leveren om alle nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren, alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen te wegen en niet slechts de belangen die niet in het beleid verdisconteerd waren. Tenslotte zal het bestuursorgaan van geval tot geval deugdelijk moeten motiveren waarom het nodig is om een bepaald concreet besluit in een specifiek geval te nemen. Een bestuursorgaan dient een afwijking op de beleidsregel binnen dit kader te overwegen op het moment dat daarom wordt verzocht.
11. Omdat de heffingsambtenaar de belangenafweging in dit geval pas heeft gemaakt in het verweerschrift, oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar de bestreden uitspraak niet goed heeft gemotiveerd. Vanwege dit motiveringsgebrek verklaart de rechtbank het beroep gegrond en zal de rechtbank de bestreden uitspraak vernietigen. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak echter in stand, omdat de conclusie hetzelfde blijft. Ondanks dit motiveringsgebrek heeft de heffingsambtenaar namelijk terecht de gehele aanslag voor dit belastingjaar opgelegd aan eiser, waardoor hij het bezwaar van eiser terecht ongegrond heeft verklaard. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
12. Eiser vindt het onevenredig belastend dat de gehele belastingplicht aan hem wordt opgelegd. Op basis van zijn aandeel (162/1441ste deel) heeft eiser zelf eigenlijk maar een belastingplicht van € 469,12 over het belastingjaar 2023. Eiser verwijst daarbij naar de Memorie van Toelichting bij artikel 253 van de Gemw waarin staat dat een belangenafweging dient plaats te vinden. Zo dient volgens eiser meegenomen te worden dat de belastingplichtigen van het perceel in geen relatie tot elkaar staan en eiser een particulier is waarvoor het ondoenlijk is om vorderingen in te stellen bij alle mede- eigenaren, terwijl de gemeente een afdeling heeft die specifiek gericht is op het berekenen en innen van belastingen. Bovendien blijkt dat het aanschrijven van de mede-eigenaren met behulp van een advocaat slechts leidt tot een gedeeltelijke terugbetaling.
13. Volgens de heffingsambtenaar dient een afweging te worden gemaakt tussen de met de beleidsregels te dienen doelen en de vermeende onevenredige gevolgen voor eiser. In dit geval is het te dienen doel het algemeen belang dat tot uiting komt in het innen van belastingen namens de gemeenschap om de openbare voorzieningen te kunnen financieren. Het nadeel voor eiser bestaat uit het moeten verhalen van hetgeen hij meer heeft betaald dan zijn belastingplicht. Daartoe dient eiser de openbare kadastergegevens te raadplegen. De heffingsambtenaar meent dat eiser beter gesitueerd is – of hoort te zijn – omdat hij tezamen met de mede-eigenaren akkoord heeft gegeven ten aanzien van de aankoop van het perceel en hij zich hier bovendien over had kunnen laten informeren. De wet biedt aan eiser een titel om het teveel betaalde te verhalen op de mede-eigenaren. De realiteit van deze verhaalsmogelijkheden ligt binnen de beïnvloedingsfeer van eiser, die ook zelf voor het eigendom (van een deel) van het perceel volgens deze constructie heeft getekend.
14. De rechtbank overweegt dat uit de Memorie van Toelichting bij artikel 253 van de Gemw volgt dat de wijze van opleggen van een aanslag niet onevenredig belastend mag zijn voor de belastingschuldige. De rechtbank merkt op dat eiser heeft aangetoond dat het verhalen van de kosten op de mede-eigenaren een moeizaam en arbeidsintensief proces is. Eiser heeft met behulp van zijn gemachtigde zes grotere mede-eigenaren aangeschreven, waarvan drie mede-eigenaren hebben betaald. De overige drie mede-eigenaren hebben, zelfs na een aanmaning, niet betaald. Volgens eiser zijn de kosten van de gemachtigde bovendien hoger dan het bedrag dat hij terugkrijgt van de mede-eigenaren. Daarnaast zijn er in dit specifieke geval wel 65 eigenaren van het perceel. De rechtbank stelt daarom vast dat een deel van de aanslag waarschijnlijk niet door eiser kan worden verhaald en dat het innen van de gehele aanslag bij de mede-eigenaren veel inspanning en invorderingskosten van eiser vergt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit wel belastend, maar nog niet onevenredig belastend voor een enkel belastingjaar. Dit wordt mogelijk anders indien eiser degene is die elk jaar met het invorderen bij de mede-eigenaren wordt belast.
15. Ook volgens de beleidsregels kan de heffingsambtenaar een andere volgorde hanteren. Er is geen wetsbepaling die zich verzet tegen het stellen van de aanslagen ten name van een andere eigenaar dan degene die het grootste aandeel bezit in de eigendom van de desbetreffende onroerende zaak. Er is dus een zekere mate van keuzevrijheid. Onderdeel hiervan is ook dat de heffingsambtenaar elk belastingjaar een belangenafweging moet maken of de aanslag niet onevenredig belastend is als er ieder jaar wordt gekozen voor diezelfde persoon.
Conclusie
16. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de bestreden uitspraak vernietigen, omdat deze niet juist was gemotiveerd. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak echter in stand. De conclusie is namelijk dat de heffingsambtenaar terecht de gehele aanslag heeft opgelegd aan eiser voor dit belastingjaar. Eiser krijgt uiteindelijk dus geen gelijk.
17. Omdat het beroep gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoeden. Om dezelfde reden veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.267,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na de schorsingsbeslissing, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden uitspraak in stand blijven;
draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden;
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 2.267,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.S. van Limburg Stirum, voorzitter, mr. R. van de Water en mr. L.Z. Achouak El Idrissi, leden, in aanwezigheid van mr. H.M. Dost, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2025.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
ECLI:NL:HR:2008:BF9110.
ECLI:NL:HR:2008:BF9110, r.o. 3.6.
Uitspraak van de Hoge Raad van 2 november 2001, nr. C00/004.
Beleidsregels 2009 voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie en van een belanghebbende in de zin van de wet waardering onroerende zaken.
Beleidsregels en Hof Amsterdam 25 februari 1983, nr. 512/82, Belastingblad 1985, blz. 216. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|