|
|
ECLI:NL:RBGEL:2024:8019 | | | Datum uitspraak | : | 20-11-2024 | Datum gepubliceerd | : | 10-12-2024 | Instantie | : | Rechtbank Gelderland | Zaaknummers | : | 441814 | Rechtsgebied | : | Civiel recht | Indicatie | : | Kort geding. Gedeeltelijke toewijzing geldvordering. Gegrondheid verrekeningsverweren niet op eenvoudige wijze vast te stellen. | Trefwoorden | : | akkerbouw | | | compost | | | koopovereenkomsten | | | wettelijke rente | | Uitspraak | RECHTBANK Gelderland
Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/441814 / KG ZA 24-330
Vonnis in kort geding van 20 november 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres]
,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. M.A. Mak,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] .,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
advocaten mr. S.P. Kamerbeek en mr. E.A.J. Schoenmakers.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 18 van 29 oktober 2024- de producties 18A tot en met 18F en 19 tot en met 22 van [eiseres] van
1 november 2024- de schriftelijke toelichting met producties 1 tot en met 21 van [gedaagde] van
5 november 2024- de mondelinge behandeling van 6 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt- de pleitnota van [eiseres]- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten aanzien van de producties 23A, 23B (deel 1 en 2), 23C en 24 van [eiseres] , ingediend op 4 en 5 november 2024, heeft de voorzieningenrechter tijdens de mondelinge behandeling geoordeeld dat deze volgens de regels van het procesreglement te laat zijn ingediend en buiten beschouwing blijven. Het bezwaar dat [gedaagde] eveneens heeft gemaakt tegen de alsnog ingediende productie 14, die voorheen ontbrak, en productie 18, is gepasseerd. Deze producties zijn tijdig ingediend en waren bovendien bij [gedaagde] bekend.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2De feiten
2.1.
Partijen zijn betrokken (geweest) in meerdere gerechtelijke procedures, waarvan meest recent een kort gedingprocedure bij deze rechtbank met rol- en zaaknummer C/05/424400 / KG ZA 23-310. In die procedure is op 26 januari 2024 vonnis gewezen (zie ECLI:NL:RBGEL:2024:7312). Uit dat vonnis worden, voor zover voor de onderhavige procedure relevant, de volgende feiten overgenomen:
2.1.
[gedaagde] is compostproducent. [eiseres] is vervoerder en leverancier van paardenmest en tevens van slachtkuikenmest, gips en stro. [gedaagde] is via een vennootschap van haar bestuurder, de heer [naam 1] , indirect 50% aandeelhouder van [eiseres] .
2.2.
Op 28 januari 2011 hebben partijen een overeenkomst gesloten tot levering van grondstoffen, met een looptijd tot 28 januari 2026 (hierna: de grondstoffenovereenkomst). Op 1 juli 2019 hebben partijen een addendum aan die overeenkomst toegevoegd. Op grond van de grondstoffenovereenkomst en het addendum (hierna steeds gezamenlijk aangeduid als ‘de overeenkomst’) geldt tussen partijen – voor zover van belang – het volgende:
Ondergetekenden (...) verklaren (...):
1. Dat zij voor bepaalde tijd een niet tussentijds opzegbare verbintenis met elkaar aangaan voor het leveren c.q. afnemen van paardenmest, slachtkuikenmest, gips en stro welke benodigd zijn voor de compostering.
2. [eiseres] zal niet, behoudens met goedkeuring van [gedaagde] , enige paardenmest, slachtkuikenmest, gips en stro bestemd voor compostering, leveren aan derden.
3. [zoals gewijzigd in artikel 2.a. van het addendum, voorzieningenrechter] [gedaagde] verplicht zich alle bij [eiseres] beschikbare paardenmest, bestemd voor de bereiding van Fase 1 compost en afkomstig van de directe leveranciers (zoals bijvoorbeeld maneges en pensionstallen; niet zijnde paardenmest-handelaren), af te nemen van [eiseres] . [gedaagde] is vrij en gerechtigd paardenmest bij andere paardenmest-handelaren rechtstreeks af te nemen en dus zonder interventie van [eiseres] .
Voor de overige grondstoffen (slachtkuikenmest, gips en stro) bestemd voor de bereiding van Fase 1 compost, geldt dat [gedaagde] verplicht is deze af te nemen van [eiseres] .
De afnameverplichtingen, zowel met betrekking tot paardenmest als tot de overige grondstoffen bestemd voor de bereiding van Fase 1 compost, gelden niet indien bijzondere marktomstandigheden het [gedaagde] redelijkerwijs onmogelijk maken daaraan te voldoen. Indien zich deze omstandigheid voordoet zal de afname naar rato over alle leveranciers gereduceerd worden.
(…)
6. De grondstoffen dienen van voldoende kwaliteit te zijn, en geschikt voor compostering.
7. Indien [gedaagde] de kwaliteit onvoldoende acht, dan zal dit per aangeleverde vracht met [eiseres] besproken worden, zodat er de gelegenheid bestaat aan de kwaliteit te werken, herhaling voorkomen kan worden en samen de kwaliteit te verhogen.
8. Indien vrachten niet aan de eisen voldoen, ondanks gevoerde besprekingen, conform 7, ontstaat er een terugnameplicht voor de leverancier. Indien de vrachten met terugkerende regelmaat niet aan de eisen voldoen, dan zal de aanvoer van deze vrachten afkomstig van die betreffende leverancier van [eiseres] mogelijkerwijs gestopt worden. Dit in overleg met een ter zaken onpartijdige deskundige.
9. [zoals gewijzigd in artikel 2.c. van het addendum, voorzieningenrechter]
Gedurende de tijdsduur van deze overeenkomst zullen steeds, voor de paardenmest per 3 jaar, nieuwe marktconforme prijzen worden afgesproken, en conform afspraak en/of overeenkomst met andere leveranciers van [eiseres] . (...)
(Artikel 9 overeenkomst, aangevuld bij artikel 2 sub c onder iv. addendum)
(...)
12. De aanlevering van de grondstoffen, dient te alle tijden in samenspraak te gaan met de planner van [gedaagde] . (...)
2.3.
Partijen hebben in juli 2019 de prijs voor paardenmest vastgesteld op € 13,00 per ton. Medio april 2022 is tussen partijen een geschil ontstaan over een nieuwe vast te stellen prijs. [eiseres] heeft zich bij e-mailbericht van 9 november 2022 op het standpunt gesteld dat de marktconforme prijs € 16,00 tot € 18,00 bedraagt en dat zij daarmee de overeenkomst ten aanzien van paardenmest niet meer van toepassing acht, zodat leveranties zullen worden verricht op basis van incidentele koopovereenkomsten. [gedaagde] heeft [eiseres] vervolgens bij brief van 18 november 2022 aan het exclusiviteitsbeding van artikel 2 in de overeenkomst gehouden. Bij e-mailbericht van 30 november 2022 heeft [eiseres] aan [gedaagde] meegedeeld dat het exclusiviteitsbeding zijn gelding heeft verloren/is ontbonden. Tijdens een aandeelhoudersvergadering in maart 2023 heeft de heer [naam 1] , die daar aanwezig was, bezwaar gemaakt tegen leveringen aan derden door [eiseres] .
(...)
2.6.
Bij vonnis van 17 mei 2023 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: het eerste vonnis) is [eiseres] verboden om zonder toestemming van [gedaagde] de bij haar beschikbare paardenmest aan derden te leveren, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag met een maximum van € 200.000,00, en is [eiseres] veroordeeld om de bij haar beschikbare paardenmest exclusief aan [gedaagde] te (blijven) leveren tegen een voorlopige prijs van € 14,00 per ton paardenmest (en de overeengekomen toeslagen en vergoedingen), totdat partijen een nieuwe marktconforme prijs zijn overeengekomen of hierover in een bodemprocedure is beslist. (...)
2.7.
Bij brief van 19 mei 2023 heeft [gedaagde] [eiseres] bericht dat zij bij het kort geding bij de rechtbank Noord-Holland voor het eerst ermee bekend is geworden dat [eiseres] al maanden substantiële hoeveelheden paardenmest aan derden levert, dat zij daardoor het vertrouwen in [eiseres] als handelspartner definitief heeft verloren en dat zij zich neerlegt bij het standpunt van [eiseres] dat de grondstoffenovereenkomst niet meer geldig en van toepassing is. Voor zover nodig ontbindt [gedaagde] de overeenkomst (...).
(...)
2.10.
Bij dagvaarding van 7 juni 2023 heeft [eiseres] [gedaagde] betrokken in een kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij vonnis van 16 juni 2023 (hierna: het tweede vonnis) heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiseres] toegewezen en [gedaagde] bevolen om binnen twee dagen na de betekening van dat vonnis alle bij [eiseres] beschikbare paardenmest voor fase 1 compost af te nemen overeenkomstig het gestelde in de Grondstoffenovereenkomst en Addendum op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat niet wordt voldaan aan dit bevel tot een maximum van € 250.000,00. De voorzieningenrechter heeft verder [gedaagde] geboden voor de (op basis van de hiervoor genoemde veroordeling) geleverde paardenmest een voorlopige prijs te betalen van € 14,00 per ton paardenmest (vermeerderd met de overeengekomen toeslagen en (additionele) vergoedingen die thans nog van toepassing zijn), totdat partijen een nieuwe marktconforme prijs voor paardenmest zijn overeengekomen, althans totdat hierover in een bodemprocedure is beslist. (...)
(...)
2.21.
Bij exploot van 29 augustus 2023 heeft [gedaagde] jegens [eiseres] de executie van het tweede vonnis aangezegd en bevel gedaan binnen twee dagen het bedrag van € 250.000,00 aan verbeurde dwangsommen te betalen.
(...)
2.2.
Bij vonnis van 26 januari 2024 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de vorderingen van [gedaagde] , die strekten tot het verbieden dan wel schorsen van de executie van de in het tweede vonnis genoemde dwangsommen, dan wel tot het opheffen van de dwangsommen althans deze te verminderen tot nihil, afgewezen. De voorzieningenrechter heeft (kort samengevat) geoordeeld dat [gedaagde] niet heeft voldaan aan de veroordeling in het tweede vonnis, aangezien zij is afgeweken van de gebruikelijke gang van zaken tussen partijen door plotseling paardenmest vanuit de opslag te weigeren en eenzijdig de aanlevertijden voor [eiseres] te beperken. Dat [eiseres] het [gedaagde] onmogelijk heeft gemaakt om aan het vonnis te voldoen, is niet aannemelijk geworden. Het moet ervoor worden gehouden dat [gedaagde] de dwangsommen heeft verbeurd en dat [eiseres] bevoegd is het vonnis te executeren.
2.3.
Partijen zijn, ook na bovengenoemd vonnis, niet tot overeenstemming gekomen. [gedaagde] heeft tegen het vonnis van 26 januari 2024 hoger beroep ingesteld en krachtens op 11 april 2024 verkregen verlof heeft [bedrijf 1] - een aan [gedaagde] gelieerde vennootschap - conservatoir beslag gelegd onder [gedaagde] voor de vordering van [eiseres] van € 250.000,00 aan dwangsommen. Het door partijen in november 2023 opgestarte mediationtraject is in juni 2024 beëindigd.
2.4.
Tussen partijen zijn daarna (ook) geschillen ontstaan over de betaling van een groot aantal facturen van [eiseres] . Bij e-mailbericht van 25 juni 2024 heeft de advocaat van [gedaagde] de advocaat van [eiseres] , voor zover relevant, als volgt bericht:
[gedaagde] zal ook geen gevolg geven aan uw verzoek om betaling van EUR 88.063. Dit is geen onbetwiste vordering, zoals u stelt. Integendeel. [gedaagde] heeft bij herhaling om de RVO gegevens gevraagd waaruit zou moeten blijken dat de Slootdorpfacturen ook daadwerkelijk betrekking hebben op leveringen van paardenmest in Slootdorp. (...) Zolang [eiseres] blijft weigeren deze gegevens te verstrekken, kan [gedaagde] niet anders dan deze facturen betwisten. Voor zover [eiseres] van mening is dat er naast de Slootdorp-facturen nog bedragen open zouden staan, kan [gedaagde] dit niet herleiden tot de door [eiseres] aangeleverde onderbouwing. Blijkens de administratie van [gedaagde] heeft zij alle (onbetwiste) facturen die betrekking hebben op geleverde paardenmest voldaan. (...)
Bovendien heeft [gedaagde] nog een vordering op [eiseres] uit hoofde van de teveel door [eiseres] aan [bedrijf 2] betaalde dieseltoeslag (EUR 34.248,07 over in totaal 228.738.290 ton paardenmest) die [eiseres] wel van [bedrijf 2] terug heeft gekregen maar nimmer heeft terugbetaald aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft op 9 februari 2022 en 28 juni 2023 een beroep gedaan op verrekening van deze vordering met de gepretendeerde vordering van [eiseres] op [gedaagde] uit hoofde van het “overtollige mestsysteem”. Dit beroep is niet door [eiseres] geaccepteerd nu zij deze vordering nog steeds pretendeert. Hierbij doet [gedaagde] dan ook opnieuw een (voorwaardelijk) beroep op verrekening van deze vordering met de gepretendeerde vordering van [eiseres] op [gedaagde] tot betaling van EUR 88.063 (voor zover zou blijken dat de Slootdorpfacturen daadwerkelijk betrekking hebben op leveringen in Slootdorp en/of er nog andere facturen zouden openstaan, wat [gedaagde] betwist). Daarnaast doet [gedaagde] een beroep op verrekening met de EUR 1,23 die [eiseres] sinds november 2022 in strijd met de gemaakte afspraken niet terugbetaalt aan [gedaagde] (waarvan begin dit jaar reeds een deel is verrekend met nog openstaande facturen). [gedaagde] schort hierbij haar verplichting tot betaling van EUR 1,23 ook op totdat [eiseres] bevestigt dit bedrag weer aan [gedaagde] terug te zullen betalen.
2.5.
Bij de processtukken bevindt zich een op 1 juli 2019 door partijen ondertekend document met de titel ‘leenovereenkomst’. Daarin is [gedaagde] aangeduid als schuldeiser en [eiseres] als schuldenaar. In de tekst staat het volgende:
(...)
- dat de schuldeiser per heden nog € 445.000 te vorderen heeft van schuldenaar,
- partijen tot op heden nog geen afspraken gemaakt hebben ten aanzien van het aflossen van de schuld
- dat partijen hun afspraken nader willen vastleggen
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
1 De schuldeiser heeft aan schuldenaar ter leen verstrekt een bedrag van € 445.000 (...).
(...)
3 De schuldenaar zal de lening aflossen op basis van door haar geleverde tonnen Paardemest aan schuldeiser. Voor iedere ton geleverde Paardemest, te rekenen vanaf 1 juli 2019, zal schuldenaar € 1,23 (excl. BTW) gebruiken als aflossing aan schuldeiser. Hierbij geldt dat schuldeiser de koopprijs voor de PM op basis van de overeenkomst op reguliere wijze en dus wekelijks zal voldoen en dat de aflossing op basis van deze leenovereenkomst wordt gedaan een maand na afloop van de voorgaande maand, berekend over de betaalde PM in de voorafgaande maand. Er zal dus niet worden verrekend. (...)
6 Partijen kunnen slechts nakoming van deze overeenkomst vorderen.
2.6.
Bij brief van 12 juli 2024 heeft [eiseres] [gedaagde] bericht dat zij per direct de (gehele) grondstoffenovereenkomst voor de toekomst ontbindt. Sinds die datum levert zij geen paardenmest meer aan [gedaagde] .
2.7.
Op 26 juli 2024 is [bedrijf 1] een arbitrageprocedure begonnen tegen [eiseres] .
3Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 90.895,11, vermeerderd met wettelijke handelsrente te berekenen drie weken na dagtekening van de factuur, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten inclusief rente.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij gedurende de looptijd van de overeenkomst een groot aantal leveringen paardenmest aan [gedaagde] heeft gedaan. Een deel van de facturen daarvoor is onbetaald gebleven. Volgens [eiseres] is de hoogte van het onbetwiste openstaande bedrag € 90.8589,11 (inclusief btw) en is de betalingstermijn van de betreffende facturen al geruime tijd verstreken. [eiseres] heeft spoedeisend belang bij toewijzing van haar vordering, omdat zij betaling door [gedaagde] nodig heeft om alle lopende gerechtelijke procedures tussen partijen te kunnen blijven financieren, zo stelt zij.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Volgens haar staat de vordering van [eiseres] niet in voldoende mate vast. Ook als er wel een bedrag toewijsbaar zou zijn, zal [gedaagde] bovendien in een bodemprocedure een beroep doen op verrekening met drie vorderingen die zij op [eiseres] heeft. Ook ontbreekt (rechtmatig) spoedeisend belang bij de vordering, nu [eiseres] een deel van de gerechtelijke procedures zelf heeft geïnitieerd en bovendien bezig is haar onderneming te ontmantelen en de activa over te dragen aan gelieerde ondernemingen, aldus [gedaagde] . Zij wijst in dat kader bovendien op het restitutierisico aan de zijde van [eiseres] , nu laatstgenoemde wellicht faillissement zal aanvragen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4De beoordeling
4.1.
Partijen zijn, zo volgt uit de weergegeven feiten, al gedurende enkele jaren verwikkeld in veel geschillen. Wie van hen het gelijk aan haar zijde heeft als het gaat om de door [gedaagde] te betalen prijs voor de geleverde paardenmest, de eisen die aan de mest mogen worden gesteld, de nakoming van de overeenkomst en de verschuldigdheid van dwangsommen, is thans niet vast te stellen. Wat partijen elkaar over en weer verschuldigd zijn uit hoofde van hun vele vorderingen, is ook (nog) niet duidelijk. Tegen deze achtergrond staat de vraag centraal of [eiseres] in dit kort geding aanspraak kan maken op betaling van facturen door [gedaagde] . De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij toewijzing van een vordering in kort geding tot betaling van een geldsom terughoudendheid op zijn plaats is. Er is slechts aanleiding voor toewijzing als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl verder uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Het risico van onmogelijkheid bij terugbetaling, mocht de bodemrechter anders beslissen, moet in de belangenafweging worden betrokken.
4.2.
[eiseres] heeft in haar productie 18 bij dagvaarding een overzicht weergegeven van alle openstaande facturen, verdeeld in twee categorieën: zogenoemde ‘Slootdorpfacturen’ (roze gearceerd) en reguliere facturen (blauw gearceerd). Op een deel van de facturen heeft [eiseres] zelf reeds verrekening toegepast, zodat zij deze factuurbedragen niet vordert in dit kort geding. De overige bedragen tellen op tot het gevorderde bedrag van € 90.895,11, zo stelt [eiseres] .
Slootdorpfacturen
4.3.
Ten aanzien van alle roze gearceerde ‘Slootdorpfacturen’ (in het overzicht nummers 231142 - 231143, 232633 - 233032 en 240818 - 240827) geldt het volgende. Volgens [eiseres] zijn partijen rond april 2023, toen [gedaagde] vanwege een overschot aan paardenmest geen leveranties van [eiseres] kon innemen, overeengekomen dat [eiseres] deze leveringen in Slootdorp zou opslaan. [gedaagde] zou deze paardenmest later alsnog kunnen afnemen of laten verwerken voor de akkerbouw. In beide gevallen zou [gedaagde] , vanwege haar afnameverplichtingen uit de overeenkomst, de kosten voor dergelijke leveringen aan [eiseres] betalen, zo stelt zij. Partijen zijn tijdens het mediationtraject volgens [eiseres] overeengekomen dat zij voor deze leveringen analyserapporten zou verstrekken, zodat [gedaagde] over een bewijs van traceerbaarheid van de paardenmest zou beschikken. [eiseres] stelt dat zij voor alle door haar gefactureerde leveringen ook dergelijke rapporten heeft verstrekt, maar dat [gedaagde] plotseling en ten onrechte aanspraak maakte op transportanalyserapporten van de RVO (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland). Volgens [eiseres] is het voor haar ondoenlijk om deze gegevens bij iedere factuur te verstrekken omdat daarop al haar vervoersbewegingen staan, ook die voor bedrijfsactiviteiten waarbij zij niet met [gedaagde] van doen heeft. Ook staan op de RVO-rapporten de gegevens van al haar leveranciers, terwijl deze niet (allemaal) bekend zijn bij [gedaagde] . [eiseres] wil niet dat deze gegevens bekend worden vanwege het concurrentiegevaar. Volgens [eiseres] is zij bovendien gerechtigd het verstrekken van RVO-overzichten te weigeren, omdat zij met de analyserapporten voldoende deugdelijk bewijs heeft geleverd van de traceerbaarheid.
4.4.
[gedaagde] heeft dat laatste echter gemotiveerd betwist. Zij heeft toegelicht dat uit de door [eiseres] gedeelde analyserapporten met weegbonnen onvoldoende blijkt dat de leveringen daadwerkelijk naar de opslag in Slootdorp zijn gegaan en niet aan concurrenten zijn verkocht. Zij kan dat niet zelf bij de RVO nagaan, omdat zij niet de formele afnemer was. Om die reden dient [eiseres] de RVO-overzichten te verstrekken, aldus [gedaagde] . Zij stelt bovendien dat voor haar cruciaal is om te weten welke mest van welke manege komt, vanwege de strenge kwaliteitseisen aan compost. Deze informatie blijkt alleen uit de RVO-rapporten. Volgens [gedaagde] was bij de totstandkoming van de afspraken omtrent Slootdorp bij [eiseres] bekend dat de herkomst en de aankomst van de mest duidelijk moesten zijn. Zij heeft, onder verwijzing naar e-mailberichten, toegelicht dat zij steeds aanspraak heeft gemaakt op deze gegevens en dat [eiseres] ten onrechte blijft weigeren aan haar verplichting te voldoen.
4.5.
De voorzieningenrechter leidt uit het voorgaande af dat de standpunten van partijen omtrent de verplichtingen die aan de Slootdorpleveringen verbonden zijn, ver uiteen lopen. [eiseres] heeft gewezen op e-mailberichten tussen partijen over het leveren van vrachten in Slootdorp, maar daaruit blijkt niet wat zij precies zijn overeengekomen omtrent de eisen die [gedaagde] mocht stellen aan traceerbaarheid van de mest. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat [eiseres] analyserapporten zou aanleveren, maar in welke vorm en of dat RVO-rapporten betreft, blijkt nergens uit. In geen van de door partijen gevoerde eerdere procedures heeft dit aspect een rol gespeeld. Binnen het beperkte kader van dit kort geding is dan ook niet vast te stellen wat partijen in dit verband precies zijn overeengekomen en redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Reeds om die reden staat het bestaan van de vordering van [eiseres] ten aanzien van alle roze gearceerde facturen onvoldoende vast.
Verrekening met geldlening
4.6.
Daarbij komt nog dat [eiseres] , zo stelt zij en zo blijkt ook uit het overzicht in productie 18, het merendeel van de roze gearceerde facturen zelf al heeft verrekend met een vordering van [gedaagde] op [eiseres] . Uit hetgeen partijen daarover hebben toegelicht leidt de voorzieningenrechter af dat deze vordering voortkomt uit de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomst en de daarbij behorende aflossingsafspraken uit 2019 (zie r.ov. 2.5). Uit hoofde daarvan zou [gedaagde] een additionele vergoeding van € 1,23 betalen voor elke ton paardenmest die [eiseres] op grond van de overeenkomst aan haar zou leveren. Ook ten aanzien van deze geldlening lopen de standpunten van partijen ver uiteen. [eiseres] heeft uitgebreid toegelicht dat de afspraak een zogenaamde ‘leningscarrousel’ betreft die is opgezet door [gedaagde] om haar bank te misleiden. Na verrekening staat er volgens [eiseres] geen bedrag meer open. [gedaagde] heeft dat betwist. Volgens haar is de geldlening overeengekomen zodat [eiseres] financieel werd ondersteund, maar is een aanzienlijk deel nooit afbetaald. De voorzieningenrechter kan op grond van wat partijen in deze procedure naar voren hebben gebracht niet vaststellen welk bedrag nog openstaat, wat de bedoeling was van de aflossingsafspraken en met name wat partijen hebben beoogd met de zinsnede in de aflossingsafspraken “er zal dus niet worden verrekend”. Partijen leggen die zin verschillend uit, zo bleek tijdens de mondelinge behandeling. Ook om die reden is ten aanzien van de roze gearceerde facturen tot en met nummer 23853 geen sprake van een vordering die in voldoende mate vaststaat.
4.7.
Het voorgaande geldt ook voor een deel van de blauw gearceerde facturen (nummers 232165 - 23518). Ook daarop is, zo blijkt uit de achtste kolom op het overzicht, verrekening met de lening toegepast, welke verrekening mogelijk stand houdt in een te voeren bodemprocedure. Dat betekent dat de verschuldigdheid van die facturen evenmin in voldoende mate aannemelijk is. Deze bedragen zijn niet toewijsbaar.
Reguliere facturen
4.8.
Dan resteren de blauw gearceerde facturen met nummers 240350 - 240673 en 241608 - 241615. Volgens [eiseres] betreffen deze facturen reguliere leveringen aan de fabriek van [gedaagde] , die [gedaagde] uit hoofde van de afnameplicht in de overeenkomst ook heeft afgenomen. [eiseres] heeft onweersproken toegelicht dat [gedaagde] van die leveringen de afneemster is en dus zelf, indien gewenst, de traceerbaarheid via de RVO kan nagaan. Dat [gedaagde] nog nadere eisen mocht stellen aan deze leveringen en dat [eiseres] daaraan niet zou hebben voldaan, is niet gebleken. [gedaagde] heeft ten aanzien van de facturen 240350 - 240673 ook niet betwist dat zij deze leveringen bij haar fabriek heeft ontvangen. Het moet er dan voor gehouden worden dat alle genoemde blauwe facturen leveringen betreffen die uit hoofde van de overeenkomst volgens de gebruikelijke gang van zaken tussen partijen zijn gedaan. Dat zijn werkzaamheden die door [eiseres] zijn verricht en die door [gedaagde] moeten worden betaald. Dat de vrachten niet aan de eisen in de overeenkomst beantwoordden, is niet gebleken. Het enkele verweer van [gedaagde] ten aanzien van de facturen 241608 - 241615 dat deze wellicht (te) laat zijn verstuurd of tussen wal en schip zijn geraakt, zodat niet duidelijk is of deze tonnages mest zijn geleverd, is niet voldoende. Ten aanzien van die facturen is de vordering van [eiseres] dan ook in voldoende mate aannemelijk.
4.9.
Voor de factuurnummers 240350 - 240673 is het totale openstaande bedrag € 60.498,65 (waarbij in de berekening is betrokken dat volgens het overzicht het merendeel van factuur 240368 is voldaan). Het totaalbedrag van factuurnummers 241608 - 241615 is € 5.491,48. Bij elkaar opgeteld is dus een bedrag van € 65.990,13 in beginsel toewijsbaar.
Beroep op verrekening [gedaagde]
4.10.
Het voorgaande kan anders zijn als het verweer van [gedaagde] , dat zij in de bodemprocedure een geslaagd beroep op verrekening ex artikel 6:127 BW kan doen, opgaat. [gedaagde] stelt allereerst dat zij een vordering op [eiseres] heeft uit hoofde van teveel betaalde dieseltoeslag in 2019 aan [bedrijf 2] , een leverancier van paardenmest. Volgens [gedaagde] heeft [eiseres] dit teveel betaalde bedrag in rekening gebracht bij [gedaagde] , terwijl zij het terug gekregen heeft van [bedrijf 2] en vervolgens niet aan [gedaagde] heeft afgedragen. Dat is in strijd met de prijsafspraken in de overeenkomst, zodat [eiseres] gehouden is het openstaande bedrag van € 41.172,00 alsnog aan [gedaagde] te betalen. Nog daargelaten echter dat de hoogte van dit bedrag niet voldoende kan worden afgeleid uit de processtukken (in het hiervoor geciteerde e-mailbericht van 25 juni 2024 wordt een lager bedrag genoemd), geldt dat [eiseres] heeft toegelicht dat zij inderdaad was gehouden de dieseltoeslag aan [gedaagde] te voldoen, maar dat deze reeds is verrekend. Volgens [eiseres] heeft verrekening plaatsgevonden met door [gedaagde] in coronatijd niet aan [eiseres] betaalde mesttoeslagen. Zij heeft gewezen op eerdere e-mailberichten van [gedaagde] waarin laatstgenoemde meedeelt dat enige betalingsverplichting wordt verrekend met de niet terugbetaalde dieseltoeslag. Uit het genoemde e-mailbericht van [gedaagde] van 25 juni 2024 volgt ook dat [gedaagde] zich reeds in 2022 en in 2023 op verrekening met deze vordering heeft beroepen. [eiseres] heeft in dit verband gewezen op haar conceptjaarrekening over 2023, waarin deze verrekening is opgenomen. Dat [eiseres] nog gehouden is een bedrag uit hoofde van de dieseltoeslag van [bedrijf 2] te betalen aan [gedaagde] , en om welk bedrag dat gaat, kan gelet op het voorgaande niet worden vastgesteld.
4.11.
Hetzelfde geldt voor de tweede vordering waarmee [gedaagde] stelt te kunnen verrekenen; uit hoofde van de onder de feiten opgenomen geldlening tussen partijen en de daarbij gemaakte aflossingsafspraken. Zoals reeds is overwogen, is in dit kort geding niet vast te stellen of, en zo ja, welk bedrag nog openstaat, of dat inmiddels is verrekend door [eiseres] , en of verrekening wel is toegestaan gelet op de aflossingsafspraken. Daarmee is evenmin vast te stellen of [gedaagde] kan verrekenen met haar derde gepretendeerde vordering van € 5.777,14, het ná 3 april 2024 (al dan niet) door [eiseres] terug te betalen bedrag van € 1,23 per ton paardenmest uit hoofde van de aflossingsafspraken. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gegrondheid van de drie verrekeningsverweren niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. Met toepassing van artikel 6:136 BW zal de voorzieningenrechter dan ook voorbij gaan aan het beroep op verrekening en de vordering van [eiseres] ten aanzien van de genoemde blauwe facturen toewijzen.
4.12.
Bij toewijzing van haar vordering heeft [eiseres] ook voldoende spoedeisend belang. Zij heeft toegelicht dat zij een kleine onderneming is en de personeelsleden die zij in dienst heeft moet uitbetalen, terwijl de kosten van alle gerechtelijke procedures tegen [gedaagde] zwaar op haar drukken. Dat belang weegt zwaarder dan het door [gedaagde] gestelde restitutierisico. Volgens [gedaagde] is [eiseres] bezig de onderneming te ontmantelen en alle bedrijfsactiva over te dragen naar een andere onderneming, zodat bij een vonnis ten gunste van [gedaagde] in de bodemprocedure geen vermogen meer zal resteren. [eiseres] heeft dat echter voldoende gemotiveerd weersproken en heeft gesteld dat zij bij toewijzing van haar vordering zo lang als mogelijk wil trachten de onderneming in stand te houden om met [gedaagde] tot een eindoplossing te komen. Nu partijen geen andere belangen hebben gesteld, leidt een belangenafweging ook niet tot een ander oordeel.
4.13.
De slotsom is dat de vordering van [eiseres] tot een bedrag van € 65.990,13 zal worden toegewezen. [eiseres] heeft ex artikel 6:119a BW wettelijke handelsrente gevorderd over het toe te wijzen bedrag, te berekenen vanaf drie weken na dagtekening van de respectievelijke factuurdagen. Aangezien op de facturen een betalingstermijn van 30 dagen staat vermeld, zal de voorzieningenrechter de rente vanaf die termijn toewijzen.
4.14.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
€
112,37
- griffierecht
€
2.889,00
- salaris advocaat
€
1.107,00
- nakosten
€
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
€
4.286,37
5De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 65.990,13, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de diverse factuurbedragen, vanaf dertig dagen na dagtekening van de respectievelijke facturen tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 4.286,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2024.
Zie ECLI:NL:RBNHO:2023:6970.
Zie ECLI:NL:RBGEL:2023:3491.
Zie ECLI:NL:RBGEL:2024:7312. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|