|
|
|
| ECLI:NL:RBGEL:2025:9728 | | | | | Datum uitspraak | : | 17-11-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 21-11-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Gelderland | | Zaaknummers | : | AWB - 24 _ 6868 | | Rechtsgebied | : | Socialezekerheidsrecht | | Indicatie | : | De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het UWV in het bestreden besluit ten onrechte heeft gesteld dat eiseres tegen de eerdere afwijzing voor een WW-uitkering geen bezwaar heeft gemaakt. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit echter in stand, omdat het UWV de aanvragen voor een WW-uitkering wel terecht heeft afgewezen. Het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Canada is namelijk niet op de situatie van eiseres van toepassing. Ten aanzien van de WW-rechten uit 2022 ligt de werkloosheid in een te ver verleden. Eiseres heeft ook geen recht op een schadevergoeding. | | Trefwoorden | : | burgerlijk wetboek | | | uitkering | | | | Uitspraak | RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/6868
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiseres], eiseres
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. M.S. Winkel).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiseres tegen de weigering van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Eiseres is het hier niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de weigering van de WW-uitkering.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het UWV in het bestreden besluit ten onrechte heeft gesteld dat eiseres tegen het besluit van 22 januari 2024 geen bezwaar heeft gemaakt. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit echter in stand, omdat het UWV de aanvragen voor een WW-uitkering wel terecht heeft afgewezen. Het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Canada is namelijk niet op de situatie van eiseres van toepassing. Ten aanzien van de WW-rechten uit 2022 ligt de werkloosheid in een te ver verleden. Eiseres heeft ook geen recht op een schadevergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Procesverloop
2. Eiseres heeft op 16 april 2024 twee aanvragen ingediend voor een WW-uitkering. Het UWV heeft deze aanvragen met het besluit van 18 april 2024 afgewezen. Bij besluit van 22 april 2024 heeft het UWV (de motivering van) het besluit van 18 april 2024 aangevuld. Met het bestreden besluit van 16 augustus 2024 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij de afwijzing van de aanvragen gebleven.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.2.
Bij e-mail van 18 juli 2025 heeft eiseres de rechtbank verzocht om af te zien van een zitting en om een uitspraak te doen zonder zitting. Het UWV heeft zich bij schrijven van
24 juli 2025 bij dit verzoek aangesloten. De rechtbank heeft dit verzoek ingewilligd. Omdat partijen geen zitting wensen, heeft de rechtbank het onderzoek vervolgens gesloten.
2.3.
Bij brief van 14 augustus 2025 heeft de rechtbank partijen bericht dat naar het oordeel van de rechtbank het onderzoek in deze procedure niet volledig is geweest. De rechtbank heeft om die reden het onderzoek heropend en bepaalt dat de zaak alsnog op zitting wordt behandeld.
2.4.
Partijen zijn voor een zitting opgeroepen, als bedoeld in artikel 8:59 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.5.
De rechtbank heeft het beroep op 9 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiseres (door middel van beeldverbinding) en de gemachtigde van het UWV deelgenomen.
Beoordeling door de rechtbank
De totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres was van 21 oktober 2019 tot 1 augustus 2022 werkzaam bij [naam bedrijf 1] voor gemiddeld 36 uur per week. Per 21 november 2022 werkte zij in Canada bij [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2]) voor gemiddeld 40 uur per week. Dat dienstverband eindigt op 16 augustus 2023. Per 16 november 2023 remigreert eiseres naar Nederland.
4. Op 16 januari 2024 vraagt eiseres een WW-uitkering aan bij het UWV vanwege werkloosheid per 16 augustus 2023 (vanwege de beëindiging van het dienstverband met [naam bedrijf 2]). Het UWV merkt dit aan als een laattijdige aanvraag, omdat de aanvraag niet is gedaan binnen een week na het ontstaan van de werkloosheid. Met het besluit van
22 januari 2024 is deze aanvraag door het UWV afgewezen. De reden voor de afwijzing van de aanvraag is dat eiseres geen werknemer is in de zin van de WW, omdat zij werkzaam was in Canada en er geen sprake is van een verdrag inzake sociale zekerheid tussen Canada en Nederland. Daarnaast is sprake van een uitsluitingsgrond voor een uitkering op grond van de WW, omdat eiseres op de eerste dag van haar werkloosheid nog in Canada verbleef. Tot slot voldoet eiseres niet aan de 26-wekeneis als bedoeld in artikel 17 van de WW. De in Canada gewerkte weken tellen bij deze berekening niet mee, omdat zij niet verzekerd was voor de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving.
4.1.
Op 16 april 2024 dient eiseres twee aanvragen in voor een WW-uitkering.
4.1.1.
De eerste aanvraag ziet op werkloosheid per 14 (of 16) augustus 2023 (toen het dienstverband eindigde bij [naam bedrijf 2]). Het UWV merkt dit aan als een herhaalde aanvraag. Met het besluit van 18 april 2024 herziet het UWV het besluit van 22 januari 2024 niet, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.
4.1.2.
De tweede aanvraag ziet op werkloosheid per 15 augustus 2022 (toen haar dienstverband eindigde bij [naam bedrijf 1]). Het UWV merkt dit aan als een laattijdige aanvraag. Met het besluit van 18 april 2024 wijst het UWV deze aanvraag af, omdat de eerste dag van werkloosheid te ver in het verleden ligt. Bij besluit van 22 april 2024 stelt het UWV, naar aanleiding van dezelfde aanvraag, dat eiseres weliswaar recht heeft op een WW-uitkering van 15 augustus 2022 tot en met 14 november 2022, maar dat er geen uitbetaling komt omdat deze periode te ver in het verleden ligt. Er zijn geen redenen om hiervan af te wijken.
5. Vervolgens heeft het UWV het bestreden besluit genomen.
Bejegeningsklachten
6. Eiseres heeft in de gronden van beroep uitgebreid en veelvuldig toegelicht dat zij zich onheus bejegend voelt door medewerkers van het UWV. Er zou haar onjuiste informatie zijn verstrekt en ook zouden er in haar zaak bewust (procedurele) fouten zijn gemaakt.
6.1.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de onderhavige beroepsprocedure geen oordeel kan worden gegeven over de bejegening van eiseres door medewerkers van het UWV voorafgaande aan het bestreden besluit. De rechtbank beoordeelt namelijk alleen de inhoud van het bestreden besluit. Dat heeft de rechtbank eiseres bij brief van 23 april 2025 ook al meegedeeld. Desgewenst kan eiseres bij het UWV een klacht indienen op grond van artikel 9:1 van de Awb.
Aanvraag 1: werkloosheid vanaf 16 augustus 2023
7. Het UWV heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat tegen het besluit van 22 januari 2024 geen rechtsmiddel is ingesteld en dat daarom dat besluit in rechte onaantastbaar is. Het UWV heeft in het bestreden besluit vervolgens het toetsingskader als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb toegepast en geconcludeerd dat van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden geen sprake is.
7.1.
Eiseres betwist dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 januari 2024. Zij stelt zowel schriftelijk als telefonisch bezwaar te hebben gemaakt. De eerste vraag die de rechtbank daarom zal beantwoorden is de vraag of het standpunt van eiseres dat zij wel bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 januari 2024 klopt.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier een telefoonnotie bevindt van 22 januari 2024 waarin – kort gezegd – eiseres de reden van de afwijzing van haar WW-aanvraag wordt meegedeeld. Eiseres geeft in dat gesprek aan het er niet mee eens te zijn. De rechtbank is van oordeel dat dit telefoongesprek niet is aan de merken als een (voorlopig) bezwaarschrift. Uit artikel 6:4, eerste lid, van de Awb volgt dat uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. Van bijzondere omstandigheden zoals genoemd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 april 2024 is hier geen sprake. Anders dan in die zaak vond het telefoongesprek in onderhavige zaak niet plaats naar aanleiding van een ontvangen (negatief) besluit waarbij de betrokkene het bestuursorgaan belt en meldt het niet eens te zijn met dat besluit. Het UWV heeft tijdens de zitting namelijk toegelicht dat het telefoongesprek in deze zaak op initiatief van het UVW plaatsvond voorafgaand aan het verzenden van het besluit. Het is de werkwijze van het UWV om een betrokkene voorafgaand aan het versturen van een (negatief) besluit te bellen om de betrokkene op het negatieve besluit voor te bereiden. Eiseres heeft deze toelichting op het telefoongesprek niet betwist. De rechtbank heeft ook geen reden om te twijfelen aan deze uitleg. Ten tijde van het telefoongesprek op 22 januari 2024 was er dus nog geen besluit verstuurd en van een (mondeling) bezwaarschrift kan alleen daarom al geen sprake zijn.
7.3.
In het dossier is verder een klacht van eiseres van 17 april 2024 aanwezig. Deze klacht is door het UWV op 17 april 2024 ontvangen en aangemerkt als bezwaarschrift, wat per brief van 18 april 2024 aan eiseres is bevestigd. Deze als bezwaarschrift aangemerkte klacht dateert van vóór het besluit van 18 april 2024 en kan daardoor naar het oordeel van de rechtbank alleen gericht zijn geweest tegen het besluit van 22 januari 2024. Dit is door het UWV tijdens de zitting erkent. Dat er eerder dan 17 april 2024 al bezwaar zou zijn gemaakt tegen het besluit van 22 januari 2024 is de rechtbank op grond van de stukken uit het dossier overigens niet gebleken.
7.4.
Naar aanleiding van hetgeen in rechtsoverweging 7.3 is overwogen (en door de rechtbank in de heropeningsbeslissing van 14 augustus 2025 al aan partijen was voorgehouden) heeft het UWV tijdens de zitting gesteld dat met het bestreden besluit óók is beoogd te beslissen op het bezwaarschrift van 17 april 2024. De rechtbank begrijpt hieruit dat het UWV zich op het standpunt stelt dat het bestreden besluit zowel een beslissing op het bezwaar van 17 april 2024 als een beslissing op het bezwaar van 10 juni 2024 bevat. Het UWV heeft tijdens de zitting gesteld dat, met het bestreden besluit, het bezwaar van 10 juni 2024 ongegrond is verklaard en het bezwaar van 17 april 2024 niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Dit standpunt is allereerst in tegenspraak met de motivering van het bestreden besluit, waarin expliciet staat dat er geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 22 januari 2024 en dat dat besluit in rechte vaststaat. Verder wordt in het hele bestreden besluit met geen woord gerept over een bezwaarschrift van 17 april 2024, laat staan dat uit het bestreden besluit duidelijk wordt dat dit besluit ook beoogt daarop te beslissen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Uit de beschrijving van het onderwerp, de weergave van de inhoud van het primaire besluit, de samenvatting van de bezwaren van eiseres en de motivering van het bestreden besluit, blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat beoogd is ook op een ander bezwaarschrift te beslissen dan het bezwaarschrift van 10 juni 2024 welke was gericht tegen het primaire besluit van 18 april 204. Ook het dictum – niet-ontvankelijk – volgt niet uit het bestreden besluit. Het standpunt van het UWV tijdens de zitting dat bij wat staat onder het kopje ‘geen recht op WW-uitkering per 14 of 16 augustus 2024’ kan worden ‘ingelezen’ dat daarmee ook is beslist op het bezwaarschift van 17 april 2024 volgt de rechtbank gelet op het voorgaande dus niet. Het moet voor een betrokkene – mede gelet op het belang van rechtsbescherming – voldoende kenbaar zijn waar een besluit over gaat.
7.5.
Dit betekent dat, anders dan het bestreden besluit stelt, er wel degelijk bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 22 januari 2024 waar ten tijde van het bestreden besluit nog niet op was beslist. Dat dit niet verschoonbaar te laat was, zoals het UWV tijdens de zitting heeft gesteld, maakt dat niet anders. Het bestreden besluit kent dus een motiveringsgebrek.
7.6.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en zal daarom het bestreden besluit vernietigen. In het kader van de finale geschilbeslechting, zal de rechtbank hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, in stand kunnen worden gelaten.
7.7.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiseres van 16 april 2024 – die ziet op een aanvraag voor een WW-uitkering vanaf 16 augustus 2023 – een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Het UWV heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het gegeven dat tegen het (eerdere) besluit van 22 januari 2024 nog een bezwaarprocedure liep, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het UWV het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb daarom niet mocht toepassen op de herhaalde aanvraag van 16 april 2024. Artikel 4:6 biedt namelijk geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het alleen kan worden toegepast indien het (eerdere) afwijzende besluit onherroepelijk is. De rechtbank zal daarom beoordelen of het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova). Dit betekent dat de rechtbank aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het UWV zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat van nova geen sprake is. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de rechtbank niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
7.8.
Van nieuw gebleken feiten of omstandigheden is sprake als deze feiten en omstandigheden na het eerdere besluit zijn voorgevallen of niet voor dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede als het gaat om bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten en omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7.9.
De rechtbank stelt vast dat het UWV in het besluit van 22 januari 2024 verschillende redenen heeft genoemd waarom eiseres niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering (zie rechtsoverweging 4). Eiseres stelt dat zij op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Canada van 27 juni 2001 (het Verdrag) in Canada WW-rechten heeft opgebouwd en – zo begrijpt de rechtbank – dus wel als werknemer in de zin van de WW moet worden aangemerkt en wel voldoet aan de 26-wekeneis. Het UWV heeft dat met het besluit van 22 januari 2024 miskent, aldus eiseres. De rechtbank is van oordeel dat de argumenten die betrekking hebben op de toepassing van het Verdrag geen novum zijn. Het Verdrag en de daarmee samenhangende argumenten zijn namelijk niet een ‘nieuw feit’ als bedoeld in rechtsoverweging 7.8. Het UWV heeft daarom terecht gesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
7.10.
De rechtbank is verder van oordeel dat niet is gebleken dat het besluit van 22 januari 2024 onmiskenbaar onjuist is, zodat de rechtbank geen redenen ziet dat de afwijzing van de herhaalde aanvraag evident onredelijk zou zijn. Eiseres stelt weliswaar terecht dat er een verdrag is tussen Nederland en Canada dat ook betrekking heeft op de werkloosheidsverzekering, maar zij kan aan dit Verdrag geen rechten ontlenen. In artikel II van het Verdrag is namelijk bepaald dat dit Verdrag voor wat betreft de werkloosheidsverzekering alleen van toepassing is op de in artikel VI(2), (3) en (4) geregelde gevallen. Geen van deze in het Verdrag genoemde situaties is op eiseres van toepassing, zodat zij voor wat betreft haar gestelde WW-rechten niet onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag valt. Het UWV heeft daarom terecht gesteld dat eiseres niet verzekerd was voor de WW. Er is gelet hierop ook geen sprake van een duuraanspraak (herziening naar de toekomst toe). De beroepsgrond slaagt niet.
Aanvraag 2: werkloosheid in de periode 15 augustus 2022 – 21 november 2022
8. Eiseres betoogt dat haar voormalig werkgever [naam bedrijf 1] heeft nagelaten haar te informeren over het recht op een WW-uitkering. Hierdoor kon ze niet tijdig een aanvraag indienen, wat heeft geleid tot een onterechte afwijzing. [naam bedrijf 1] had op grond van artikel 25 van de WW een informatieverplichting, aldus eiseres.
8.1.
Het UWV heeft in het besluit van 22 april 2024 vastgesteld dat eiseres recht heeft op een WW-uitkering van 15 augustus 2022 tot en met 14 november 2022. Deze uitkering betaalt het UWV echter niet uit, omdat deze periode meer dan 26 weken vóór de dag ligt waarop de WW-uitkering is aangevraagd. Het argument van eiseres dat zij niet bekend was met (het aanvragen van) de WW is volgens het UWV geen bijzonder geval. Eiseres zou daarnaast maar kort recht hebben op een WW-uitkering (hooguit drie maanden). Zij is op 21 november 2022 met haar baan begonnen, waardoor zij vanaf dat moment beschikte over een inkomen. Er was daarom geen sprake van een financiële hardheid. Het UWV ziet geen redenen om een bijzonder geval aan te nemen. De periode van 26 weken, zoals genoemd in artikel 35 van de WW, is terecht niet verruimd.
8.2.
Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verplicht om binnen één week na het intreden van zijn werkloosheid bij het UWV een aanvraag om een uitkering in te dienen. In artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV is bevoegd daar in bijzondere gevallen van af te wijken.
8.3.
Eiseres heeft niet betwist dat zij haar WW-aanvraag later dan 26 weken na de datum waarop het recht op uitkering is ontstaan heeft ingediend. De rechtbank beoordeelt daarom de vraag of er sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het UWV bevoegd is af te wijken van artikel 35 van de WW.
8.4.
Op grond van vaste rechtspraak van de CRvB moet de rechter volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het UWV om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd. De bewijslast van de aanwezigheid van een bijzonder geval rust op eiseres.
8.5.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV, in wat eiseres heeft aangevoerd, terecht geen bijzondere omstandigheid heeft gezien die aanleiding zou moeten geven om af te wijken van artikel 35 van de WW. Dat eiseres, naar zij stelt, destijds niet bekend was met de mogelijkheid van het aanvragen van een WW-uitkering, is geen bijzonder geval. Anders dan eiseres stelt, volgt uit artikel 25 van de WW geen plicht van de werkgever om de werknemer de informeren over WW-rechten. Dit artikel gaat namelijk over de inlichtingenplicht van de werknemer richting het UWV. Op de werkgever noch het UWV rust ter zake van de regelgeving over de WW en de daaruit voortvloeiende rechten voor een werknemer een actieve informatieplicht.
Heeft eiseres recht op schadevergoeding?
9. Eiseres betoogt dat zij schade heeft geleden en verzoekt de rechtbank om haar een schadevergoeding toe te kennen. Eiseres vraagt om een volledige schadevergoeding vanwege procedurele frustratie in beroep. Ook wil zij schadevergoeding voor haar gedwongen emigratie naar Armenië, vanwege stress en emotionele schade (PTSS en angst) en de kosten van psychologische begeleiding en medische ondersteuning. Tot slot wil zij schadevergoeding als compensatie voor verlies aan inkomen, mislopen van de WW-uitkering en de kosten van haar juridische strijd.
Materiële schade
9.1.
De rechtbank vat het schadeverzoek voor zover deze betrekking heeft op materiële schade op als een verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Volgens dit artikel is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
9.2.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld is het bestreden besluit materieel gezien niet onrechtmatig: het UWV heeft de aanvragen terecht afgewezen, Dat betekent dat de materiële schade alleen al hierom niet in aanmerking komt voor vergoeding. De rechtbank is verder van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding ook moet worden afgewezen, omdat de schadeposten op geen enkele manier zijn onderbouwd, zodat niet duidelijk is of er überhaupt schade is. Eiseres heeft de gestelde schade niet toegelicht, niet onderbouwd en ook is niet duidelijk hoeveel schade zij vordert. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de vraag of er een causaal verband is tussen het gestelde onrechtmatige besluit en de gestelde schade.
Immateriële schade
9.3.
Voor de gestelde immateriële schade geldt het volgende. Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren, waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van min of meer sterk psychisch onbehagen en van zich gekwetst voelen door het onrechtmatig genomen besluit.
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat ook de door eiseres verzochte immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 9.2 overweegt de rechtbank daartoe dat eiseres niet met concrete gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar sprake is van geestelijk letsel als gevolg van onrechtmatige besluitvorming.
Overschrijding van de redelijk termijn
10. Eiseres heeft in beroep een ingebrekestelling ingediend bij de rechtbank als bedoeld in artikel 6:12 van de Awb, omdat er naar zij stelt niet tijdig is beslist op haar beroep. Omdat nadien niet binnen twee weken op haar beroep is beslist, stelt eiseres dat zij recht heeft op een dwangsom.
10.1.
De rechtbank is van oordeel dat het betoog van eiseres niet slaagt. Uit artikel 6:12 van de Awb volgt namelijk dat dit artikel betrekking heeft op bestuursorganen die in gebreke zijn vanwege het niet tijdig nemen van een besluit. De rechtbank is echter geen bestuursorgaan als bedoeld in de Awb. Dat staat in artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb. Dat betekent dat eiseres de rechtbank niet in gebreke kan stellen en dat er ook geen dwangsom is verbeurd.
10.2.
De rechtbank vat, gelet op het voorgaande, het beklag van eiseres over de voortgang van de beroepsprocedure op als een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
10.3.
De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren.
10.4.
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door het UWV, te weten 10 juni 2024. Met de uitspraak van heden heeft de behandeling van het bezwaar en beroep gezamenlijk minder dan twee jaar geduurd. Er is daarom geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn, op grond waarvan eiseres recht zou hebben op een schadevergoeding.
Conclusie en gevolgen
11. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek kent. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Maar de rechtbank laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Het UWV heeft namelijk wel terecht de aanvragen van eiseres voor een WW-uitkering afgewezen. Dat betekent dat eiseres geen recht heeft op een WW-uitkering per 16 augustus 2023 en ook geen recht heeft op uitbetaling van haar WW-rechten uit 2022 omdat dat te lang geleden is.
11.1.
Zoals de rechtbank in rechtsoverwegingen 7.3 tot en met 7.5 heeft geoordeeld, heeft het UWV nog niet beslist op het bezwaarschrift van 17 april 2024. Dat zal het UWV dus alsnog moeten doen. Het UWV zal daarbij niet alleen moeten beoordelen of het bezwaar tijdig is ingediend, maar ook of een eventuele overschrijding van de bezwaartermijn gezien de argumenten die eiseres aandraagt verschoonbaar is. Het UWV heeft de rechtbank tijdens de zitting gevraagd om, in het kader van de procesefficiëntie, met een pragmatische oplossing te komen en voorgesteld dat de rechtbank zelf beslist op het bezwaar van 17 april 2024. Hoewel de rechtbank het belang van een spoedige afdoening onderkent, kan de rechtbank aan het verzoek van het UWV niet tegemoet komen omdat het bezwaar van 17 april 2024 niet voorligt.
11.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het UWV het griffierecht aan eiseres vergoeden. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 16 augustus 2024;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 51 aan eiseres moet vergoeden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Hollebrandse, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M. van Kouwen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 8:57 van de Awb maakt dat mogelijk.
Artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW.
Artikel 35 van de WW.
ECLI:NL:CRVB:2024:814.
Zie bijvoorbeeld CRvB 24 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3123.
AbRS 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1578.
Zie bijvoorbeeld CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 26 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:301.
AbRS 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2330.
CRvB 20 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:972.
CRvB 19 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY6753.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 5 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:206.
CRvB 22 mei 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1053.
CRvB 1 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2365. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|