|
|
|
| ECLI:NL:RBLIM:2025:11849 | | | | | Datum uitspraak | : | 21-05-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 11-12-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Limburg | | Zaaknummers | : | C/03/321075 / HA ZA 23-35 | | Rechtsgebied | : | Civiel recht | | Indicatie | : | Civiel recht. Bodemzaak. Tussenvonnis. Voornemens deskundige te benoemen. | | Trefwoorden | : | huwelijkse voorwaarden | | | vaststellingsovereenkomst | | | | Uitspraak | RECHTBANK Limburg
Civiel recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: C/03/321075 / HA ZA 23-353
Vonnis van 21 mei 2025
in de zaak van
[eiser]
,
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. M.M.J.F. Sijben te HEERLEN,
tegen
[gedaagde]
,
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. R.P.H.W. Haas te HEERLEN.
1De verdere procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de akte uitlaten bewijslevering van [eiser] ,
- de brief van (de advocaat van) [eiser] van 12 augustus 2024 met productie 10,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] , gehouden op 26 augustus 2024,
- het proces-verbaal van voortzetting van getuigenverhoor aan de zijde van [eiser] en van contra-enquête aan de zijde van [gedaagde] , gehouden op 18 maart 2025,
- de conclusies na enquête van beide partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2De verdere beoordeling
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] niet geslaagd in het bewijs. Daartoe het volgende.
2.2.
Hoewel [eiser] zelf heeft verklaard dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] een bedrag van € 90.000,00 zou betalen, heeft zijn verklaring – als partijgetuige – in het licht van het bepaalde in artikel 164, lid 2 Rv slechts beperkte bewijskracht, die, wil dit leiden tot bewijs, steun dient te vinden in een of meer verklaringen van de andere getuigen. Nu dit niet het geval is, valt daarmee reeds het doek voor [eiser] . Nog daargelaten dat de verklaringen van de getuigen [gedaagde] en [getuige 1] haaks staan op de stelling van [eiser] , verklaart getuige [getuige 2] slechts dat [getuige 1] bij hem is geweest om te vragen “hoe een bedrag van € 90.000,- geregeld kon worden qua fiscaliteit.” Voor bewijs van de stelling dat partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] € 90.000,00 aan [eiser] zou betalen is dit echter onvoldoende. Dat klemt temeer, nu [getuige 2] ook zegt dat hij niet weet “of er een overeenkomst tot stand gekomen is tussen [eiser] en [gedaagde] .”
2.3.
Dit brengt met zich dat het bewijs anderszins zal moeten worden geleverd. In dit verband vindt de rechtbank de e-mail van 14 maart 2022 van [eiser] aan [gedaagde] (productie 3 bij dagvaarding) en het schriftelijk stuk van 25 maart 2022 (productie 4 bij dagvaarding), voorzien van de handtekening van beide partijen, van belang. In dit stuk heeft [gedaagde] volgens [eiser] erkend € 90.000,00 aan hem verschuldigd te zijn.
2.4.
Nu [gedaagde] heeft gesteld dit stuk niet te kennen en nimmer te hebben ondertekend, zal moeten worden onderzocht of de handtekening onder het stuk van [gedaagde] is. De rechtbank is dan ook voornemens een handschriftdeskundige te benoemen. Eén deskundige volstaat. Probleem hierbij is echter dat geen originele versie meer van het stuk voorhanden is, zodat het de vraag is of een handschriftdeskundige überhaupt de echtheid van de handtekening van [gedaagde] kan vaststellen. De deskundige zal zich dan ook eerst over die vraag dienen uit te laten.
2.5.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in elk geval de volgende vragen aan de te benoemen deskundige moeten worden voorgelegd:
Bent u in staat om aan de hand van een foto (in de cloud) van de originele versie van het schriftelijk stuk van 25 maart 2022 vast te stellen of de daarop geplaatste handtekening van [gedaagde] is?
Kunt u aan de hand van diezelfde foto als bedoeld in vraag 1 vaststellen of de handtekening van [gedaagde] direct geplaatst is of er op een later moment als het ware ‘in’ is ‘gekopieerd’?
Als u vraag 1 bevestigend heeft beantwoord en op vraag 2 heeft geantwoord dat de handtekening direct geplaatst is, met welke mate van waarschijnlijkheid is de betwiste handtekening op meergenoemd stuk van 25 maart 2022 van [gedaagde] , na vergelijking van die handtekening met die van [gedaagde] op de originele versies van de ‘Deed of Settlement’, (productie 2 bij dagvaarding) en de registratie van het maken van huwelijkse voorwaarden van 5 februari 2018 (productie 1, tweede pagina, bij conclusie van antwoord)?
Heeft u nog andere opmerkingen die voor de beoordeling van belang kunnen zijn?
2.6.
De rechtbank zal tevens bepalen dat (één van) partijen de originele versies van het referentiemateriaal (zie vraag 3 hiervoor) aan de deskundige ter hand moeten stellen, voor zover voorhanden; [eiser] zal in elk geval de foto (in de cloud) aan de deskundige ter beschikking dienen te stellen.
2.7.
De rechtbank wijst er nog op dat partijen verplicht zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek van de te benoemen deskundige. De kosten van de deskundige zullen moeten worden voorgeschoten door [eiser] . De hoogte van het voorschot zal na overleg met de te benoemen deskundige op een later moment door de rechtbank worden vastgesteld.
2.8.
Tot slot overweegt de rechtbank nog het volgende. Het verweer van [gedaagde] dat partijen in de ‘Deed of Settlement’ een kwijtingsbeding hebben opgenomen, treft geen doel. Het staat partijen naar het oordeel van de rechtbank immers altijd vrij om, nadat zij aanvankelijk overeenstemming hebben bereikt over een finale kwijting, alsnog en op een later moment een nieuwe overeenkomst met elkaar aan te gaan. Dit spreekt temeer, nu de vaststellingsovereenkomst dateert van 27 januari 2022 is en de schriftelijke schuldbekentenis op 25 maart 2022 is ondertekend, dus ruim twee maanden later. Dat deze discussie al zou hebben gespeeld voorafgaande aan de totstandkoming van de ‘Deed of Settlement’ werpt hier geen ander licht op.
2.9.
In het licht van al het voorgaande zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de rol van 4 juni 2025 voor akte uitlaten en wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
3De beslissing
De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 4 juni 2025 en bepaalt dat partijen zich tot die datum met een akte uitlaten over het voornemen van de rechtbank om een deskundige te benoemen;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.A.J.M. Provaas en in het openbaar uitgesproken op
21 mei 2025. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|