Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBLIM:2025:5341 
 
Datum uitspraak:04-06-2025
Datum gepubliceerd:12-06-2025
Instantie:Rechtbank Limburg
Zaaknummers:ROE 25/316
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Eiser moet ov-schuld betalen. Omdat eiser per 1 augustus 2024 niet (meer) stond ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering, had hij dus vanaf die datum geen recht (meer) op een studentenreisproduct. Dat eiser pas op 11 oktober 2024 via DUO zou hebben vernomen dat hij niet (meer) stond ingeschreven voor de opleiding, betekent niet dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij gebruik heeft gemaakt van het studentenreisproduct terwijl hij daar geen recht (meer) op had. Het is namelijk eisers verantwoordelijkheid om op de hoogte te zijn van (het einde van) zijn recht op studiefinanciering en van de gevolgen van wijzigingen in zijn situatie daarvoor.
Trefwoorden:levensonderhoud
studiefinanciering
 
Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 25/316

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 04 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
(gemachtigde: mr. R. Hummel-Fekkes).


Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen een ov-schuld van € 626,84. Eiser is het niet eens met de schuld. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of aan eiser terecht een de ov-schuld is opgelegd.



Procesverloop

2. Met het besluit van 10 november 2024 heeft verweerder eiser medegedeeld dat een ov-schuld is ontstaan van € 626,84, omdat hij in de periode augustus tot en oktober 2024 met het studentreisproduct heeft gereisd terwijl hij daar geen recht op had. Met het bestreden besluit van 28 januari 2025 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.


2.1.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.



2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 mei 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet op zitting verschenen. Gemachtigde van verweerder heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen.




Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of eiser een ov-schuld van € 626,84 moet betalen. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

5. De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen ook naar de bijlage bij deze uitspraak.
Standpunt van partijen

6. Eiser voert (samengevat) aan dat het Vista college in Sittard hem niet heeft geïnformeerd dat hij voor de opleiding automonteur niveau 2 is uitgeschreven. Eiser heeft voor toelating tot de opleiding in augustus 2024 een taaltoets gedaan. Daarop is geadviseerd niet met de opleiding te starten omdat het te moeilijk zou zijn. Eiser kwam er pas achter dat hij was uitgeschreven op het moment dat zijn studiefinanciering was stopgezet. In de periode september tot en met oktober 2024 heeft hij meermaals contact gezocht met de school, omdat hij wilde weten wanneer hij met de opleiding kon beginnen. Pas nadat een medewerker van het Jongerenpunt van de gemeente Sittard-Geleen contact heeft opgenomen met de school, heeft eiser vernomen dat er iets mis was gegaan en dat op grond van de uitkomt van de taaltoets werd geadviseerd met de Entree-opleiding te beginnen. Die opleiding heeft eiser echter al in 2018 afgerond. Eiser heeft bovendien maar een keer gebruik gemaakt van het studentenreisproduct. Dat was op het moment dat hij de taaltoets ging maken. Voor aanvullende informatie wijst eiser naar de contactgegevens van twee medewerkers van het Jongerenpunt van de gemeente
Sittard-Geleen.

7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser vanaf augustus 2024 geen recht heeft op studiefinanciering, omdat hij niet stond ingeschreven bij de onderwijsinstelling. Eiser heeft wel studiefinanciering aangevraagd en gekregen vanaf augustus 2024, maar heeft de inschrijving bij de onderwijsinstelling niet of niet goed geregeld. Verder is verweerder niet gebleken van redenen om de ov-schuld op nihil te stellen of in hoogte te beperken.


Beoordeling


8. Uit artikel 2.4 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) volgt dat een voorwaarde voor het recht op studiefinanciering, waaronder het studentenreisproduct, is dat de student is ingeschreven voor het volgen van beroepsopleiding bij een instelling die voldoet aan de daarvoor gestelde voorwaarden.

9. De ov-schuld gaat over de maanden augustus tot en met oktober 2024. Niet in geschil is dat eiser in deze periode niet stond ingeschreven bij een onderwijsinstelling die recht geeft op een studentenreisproduct en dat eiser het studentenreisproduct niet heeft stopgezet maar wel heeft gebruikt.

10. Op grond van artikel 3.27, eerste lid, van de Wsf 2000 is de persoon die een reisrecht toegekend heeft gekregen verplicht er zorg voor te dragen dat het reisproduct is stopgezet op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd. Op grond van het tweede lid van dit artikel ontstaat er een schuld als het studentenreisproduct na deze termijn wordt gebruikt. Deze schuld bedraagt per
1 januari 2024 € 89,54 voor zover het de eerste en tweede halve kalendermaand betreft en
€ 179,10 voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft. Het op grond van artikel 3:27, tweede lid, van de Wsf 2000 verschuldigd zijn van het gefixeerde bedrag kan anders zijn in het geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.27, zevende lid, van de Wsf 2000. Het gaat dan om een situatie waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan de student.

11. De rechtbank is van oordeel dat van die situatie in het geval van eiser geen sprake is. Voorop staat dat het de verantwoordelijkheid van eiser is om het studentenreisproduct tijdig stop te zetten dan wel daar geen gebruik (meer) van te maken als hij daar geen recht op heeft. Omdat eiser per 1 augustus 2024 niet (meer) stond ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering, had hij dus vanaf die datum geen recht (meer) op een studentenreisproduct. Dat eiser pas op 11 oktober 2024 via het bericht van de Dienst Uitvoering Onderwijs zou hebben vernomen dat hij niet (meer) stond ingeschreven voor de opleiding, doet daar niet aan af. Dat betekent bovendien niet dat hem er geen verwijt van kan worden gemaakt dat hij het reisrecht niet op tijd heeft beëindigd of daarvan gebruik heeft gemaakt terwijl hij daar geen recht (meer) op had. Het is namelijk eisers verantwoordelijkheid om op de hoogte te zijn van (het einde van) zijn recht op studiefinanciering en van de gevolgen van wijzigingen in zijn situatie daarvoor. Eiser heeft echter gebruik gemaakt van zijn studentreisproduct terwijl hij niet (meer) ingeschreven was voor de opleiding die hij wilde volgen en heeft dat ook niet gecontroleerd naar aanleiding van de taaltoets. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat eiser op
21 maart 2024 studiefinanciering heeft aangevraagd voor de periode augustus tot en met december 2024 en wist dat hij pas met de opleiding in augustus 2024 zou kunnen beginnen bij een positief advies na de taaltoets. Die taaltoets vond blijkbaar plaats in augustus 2024, dus ná de datum waarop eiser ingeschreven wilde zijn. Kennelijk was voor eiser vervolgens ook onduidelijk wat daarvan de uitkomst was, of hij met de opleiding kon beginnen en dus of hij (nog wel) ingeschreven was. Ondanks die onduidelijkheid heeft hij toch van het studentreisproduct gebruik gemaakt. Eiser wijst weliswaar op de gang van zaken met de school, maar dat komt voor zijn rekening. Bovendien heeft hij niet aannemelijk dat dit zo is gegaan en hem daarbij geen verwijt kan worden gemaakt. Zijn eigen verklaring daarover is niet genoeg daarvoor. Het is de rechtbank overigens ook niet geheel duidelijk wat nu de gang van zaken is geweest en wat ‘er mis is gegaan’ volgens de school. De griffier heeft eiser voor de zitting nog gebeld met de mededeling dat de rechtbank niet zelf contact opneemt met de medewerkers die hij noemt, maar dat hij zelf (bijvoorbeeld) een verklaring van hen moet overleggen en dat hij naar de zitting kan komen voor een toelichting. Dat heeft eiser uiteindelijk niet gedaan en hij is ook niet op de zitting verschenen om zelf nog een toelichting te geven op onder meer de gang van zaken.

12. Voor zover eiser betoogt maar één keer van het studentenreisproduct gebruik te hebben gemaakt, overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft toegelicht alleen bericht te ontvangen dat het studentenreisproduct in de betreffende periodes is gebruikt. Verweerder wordt niet geïnformeerd hoe vaak van het studentenreisproduct gebruik is gemaakt. Eiser heeft geen stukken overgelegd (bijvoorbeeld een uitdraai van zijn reisbewegingen met dit product) waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij in de betreffende periode in één of meer van de aan de orde zijnde halve kalendermaanden toch niet gereisd heeft met het studentenreisproduct en het inderdaad maar om één keer zou gaan zoals hij verklaart. Dit betekent dat de vastgestelde ov-schuld in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf 2000.



Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.




Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.




Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 04 juni 2025.













griffier


rechter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 04 juni 2025.















Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage:


Wet studiefinanciering 2000


Artikel 1.2. Peildatum
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.

Artikel 2.4.
Voor studiefinanciering kan een mbo-student in aanmerking komen die is ingeschreven aan:
a. een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1 WEB, voor zover het een uit 's Rijks kas bekostigde beroepsopleiding betreft, of
b. een instelling die ten aanzien van de beroepsopleiding het in artikel 1.4.1 WEB bedoelde recht heeft verkregen.

Artikel 3.2.
1. Het budget voor een mbo-student voor een kalendermaand is het totaal van:
a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud,
b. een tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld, en
c. een reisvoorziening.
2. Dit budget kan worden verhoogd met een toeslag voor een eenoudergezin ingevolge artikel 3.5.
3. De tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld wordt voor een mbo-student vastgesteld op een twaalfde deel van het op grond van artikel 5, tweede lid, van de Les- en cursusgeldwet geldende bedrag van het lesgeld. Het bedrag van de maximale aanvullende beurs, bedoeld in de artikelen 3.13, eerste lid, 3.16 en 3.18, wordt voor een mbo-student verhoogd met het bedrag van de tegemoetkoming.
4. De tegemoetkoming, bedoeld in het derde lid, wordt niet toegekend voor het studiejaar waarin de mbo-student de leeftijd van 18 jaren bereikt.
5. In afwijking van het eerste lid bestaat het budget voor een mbo-student die in aanmerking komt voor levenlanglerenkrediet alleen uit dat krediet.
6. De bedragen zijn opgenomen in artikel 3.18.

Artikel 3.7. Reisvoorziening
1. De reisvoorziening bestaat uit een reisrecht waarmee gedurende een bepaald deel van de week de student geen bedrag of een lager bedrag verschuldigd is aan de vervoersbedrijven, en kan voor groepen studenten bestaan uit een vergoeding in geld.
2. De vorm, wijze van toekenning en de voorwaarden van de reisvoorziening zijn bepaald in en krachtens paragraaf 3.7.

Artikel 3.27. Beëindiging reisrecht
1. Het reisproduct wordt door RSR stopgezet op verzoek van Onze Minister of de student op uiterlijk de tiende kalenderdag van de maand waarin:
a. de aanspraak op het reisrecht is beëindigd; of
b. het reisproduct op grond van artikel 3.24, tweede of vierde lid, is vervangen door een reisvoorziening in de vorm van geld.
2. Indien gebruik is gemaakt van het reisproduct na het moment, bedoeld in het eerste lid, aanhef, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister per halve kalendermaand een bedrag verschuldigd van, naar de maatstaf van 1 januari 2019:
a. € 75,00 [Red: per 1 januari 2024: € 89,54] voor zover het de eerste en de tweede halve kalendermaand betreft; en
b. € 150,00 [Red: per 1 januari 2024: € 179,10] voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft.
3. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van die maand.
4. De opbouw van de bedragen, genoemd in het tweede lid, vangt aan op het moment dat sprake is van één van de situaties genoemd in het eerste lid, onderdelen a en b, waarbij voor de eerste halve kalendermaand waarin € 75,00 verschuldigd is uitsluitend wordt gekeken naar het gebruik van het reisproduct tijdens de elfde tot en met de vijftiende dag van die maand.
5. Er is geen bedrag verschuldigd over de halve kalendermaanden waarin geen gebruik gemaakt is van het reisproduct.
6. Indien een student na het beëindigen van zijn aanspraak op het reisrecht opnieuw een reisrecht toegekend heeft gekregen, is na het beëindigen van het laatst toegekende reisrecht wederom sprake van een eerste halve kalendermaand, als bedoeld in het tweede lid, onder a.
7. Het tweede lid is niet van toepassing op een periode waarin het degene aan wie het reisrecht is toegekend, aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet.
8. Het reisproduct wordt stopgezet op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze.
9. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze van beëindigen van het reisrecht, en kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop en het tijdstip waarvoor de niet-toerekenbaarheid, bedoeld in het zevende lid, moet worden aangetoond.

Artikel 9.6. Verstrekken van inlichtingen door organen met een publiekrechtelijke taak
1. Organen met een publiekrechtelijke taak zijn verplicht op een bij algemene maatregel van bestuur aan te geven wijze kosteloos inlichtingen te verstrekken, benodigd voor de uitvoering van deze wet.
2. RSR verstrekt op verzoek van Onze Minister voor de uitvoering van artikel 3.27, tweede lid, het gegeven of een persoon in een bepaalde periode nadat zijn reisproduct op grond van artikel 3.27, eerste lid, zou moeten zijn stopgezet, gebruik heeft gemaakt van het reisproduct.
3. Voor de uitvoering van het eerste lid, verstrekt de rechtspersoon die tot taak heeft het beheer van de aan de dragers van het reisproduct gekoppelde reisgegevens, op verzoek van RSR het gegeven of binnen een bepaalde periode gebruik is gemaakt van het reisproduct gekoppeld aan een bepaalde drager.
4. Onze Minister verwerkt de persoonsgegevens die hij ontvangt of bezit voor de uitvoering van artikel 3.27, tweede lid.


Regeling studiefinanciering 2000


Artikel 4.4. Beëindiging reisrecht
Het reisrecht wordt beëindigd door het reisproduct dat aan een drager is gekoppeld, stop te zetten op de wijze, bedoeld in artikel 4.5.

Artikel 4.5. Stopzetten
1. Met stopzetten wordt in dit artikel bedoeld het stopzetten, bedoeld in de artikelen 3.27 en 3.28 van de wet en artikel 4.4.
2. Het reisproduct dat is gekoppeld aan de drager, bedoeld in artikel 4.1, onderdeel b of c, kan door de Minister of student worden stopgezet door RSR te verzoeken de koppeling tussen het reisproduct en de drager te verbreken.
3. Het reisproduct dat is geladen op de drager, bedoeld in artikel 4.1, onderdeel a, wordt door de student stopgezet bij een daartoe bestemde automaat van de vervoersbedrijven.
4. De Minister kan, indien de met een reisproduct geladen drager technische gebreken heeft of indien de automaten van de vervoersbedrijven of het persoonlijke online account bij RSR niet functioneren, beslissen dat het reisproduct stopgezet kan worden door gebruik te maken van een aangetekende brief.
Link naar deze uitspraak