Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2025:4160 
 
Datum uitspraak:10-10-2025
Datum gepubliceerd:17-10-2025
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:LEE 22/3603
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Fysieke schade. Bewijsvermoeden. Calculatiemodel. Beroep gegrond. De vraag die voorligt is of voor verschillende schades het bewijsvermoeden is weerlegd en voor enkele andere schades het herstelbedrag juist is gecalculeerd. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Instituut met de aanwezige rapporten het bewijsvermoeden voor enkele in geschil zijnde schades niet weerlegd heeft kunnen achten. Na aanvullend onderzoek van het Instituut en uitgebreide toelichting van de StAB is de rechtbank van oordeel dat de rechtsgevolgen voor het vernietigde deel van het besluit met betrekking tot weerlegging van het bewijsvermoeden in stand kunnen blijven. Daarnaast ziet de rechtbank in hetgeen over het calculatiemodel is aangevoerd geen grond gelegen om te constateren dat het calculatiemodel op onjuiste wijze is toegepast of om te twijfelen aan de opgestelde calculatie. Voor drie schades was het toegekende bedrag niet volledig, om die reden dient het Instituut voor die schades een aanvullende vergoeding toe te kennen.
Trefwoorden:bouwvergunning
burgerlijk wetboek
grondonderzoek
perceel
waterschap
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 22/3603

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. P. van Wijngaarden),

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut
(gemachtigden: mrs. A.G. Sol en B.C. Rots).


Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag van eiseres.


1.1.
Het Instituut heeft deze aanvraag met het besluit van 17 mei 2021 gedeeltelijk afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 september 2022 op het bezwaar van eiseres is het Instituut bij de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag gebleven.



1.2.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.



1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens eiseres, de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van het Instituut en de deskundigen P.J. Vrieling en J.J. Timmer. Het Instituut heeft vervolgens een onderzoek ter plaatse laten uitvoeren en de resultaten op 7 mei 2024 toegestuurd. Eiseres heeft hier op 6 juni 2024 op gereageerd.



1.4.
Op 14 juni 2024 heeft de rechtbank een onderzoek ter plaatse verricht. Een proces-verbaal van de descente is op 24 juni 2024 aan partijen verzonden. Hierop heeft het Instituut op 30 augustus 2024 gereageerd en eiseres op 16 september 2024. Het Instituut heeft op 15 november 2024 een nadere reactie aangeleverd, waarop eiseres op 25 november 2024 een verklaring heeft overgelegd van iemand die betrokken is geweest bij de aanleg van de vloer.



1.5.
De zaak is op 10 oktober 2024 verwezen naar de meervoudige kamer en op 27 november 2024 door de meervoudige kamer behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van het Instituut en Vrieling en Timmer.



1.6.
De meervoudige kamer heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) ingeschakeld. De StAB heeft op 3 april 2025 een adviesrapport uitgebracht. Het Instituut heeft op 27 mei 2025 laten weten geen aanleiding te zien om op het rapport te reageren. Eiseres heeft op 7 juli 2025 op het adviesrapport van de StAB gereageerd. De StAB heeft op 11 augustus 2025 op de reacties van partijen gereageerd.



1.7.
De meervoudige kamer heeft het beroep op 4 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens eiseres, de gemachtigde van eiseres, mr. S.C. Goldbohm en mr. I. Pijper namens het Instituut en Vrieling en Timmer. Namens de StAB waren de deskundigen ir. C.J. Scheffer en drs. I.J. van der Wal aanwezig. Het onderzoek is ter zitting gesloten.




Procesverloop

2. Eiseres is sinds 1988 eigenaar van het onroerend goed op het adres [adres] te [woonplaats]. In de voormalige boerderij van meer dan honderd jaar oud is een sportcentrum en woning gevestigd. Op 25 oktober 2019 heeft eiseres een aanvraag tot schadevergoeding ingediend bij de TCMG (de rechtsvoorganger van het Instituut) voor schade aan de voormalige boerderij.


2.1.
De schade is op 9 maart 2020 opgenomen door M. Beijeman, deskundige van CED. De opgenomen schade is door Beijeman beoordeeld in een adviesrapport dat op
11 augustus 2020 is opgeleverd. In dit adviesrapport zijn 53 schades beoordeeld. Voor 39 schades is volgens Beijeman niet uit te sluiten dat deze zijn veroorzaakt of verergerd door trillingen veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten en hij adviseert voor deze schades een bedrag aan schadevergoeding van in totaal € 19.566,24 toe te kennen. Voor de schade door verzakking van de vloeren in de kelder (schade 42, 43, 45 en 46), kleedkamers (schade 50 t/m 52) en sportschool (schade 53) en het wijken van geveldelen (schade 33) is geadviseerd geen vergoeding toe te kennen.



2.2.
Naar aanleiding van een door eiseres ingediende zienswijze, waarin eiseres het onder andere niet eens is met de beoordeling van de verzakkingsschade, is op 13 april 2021 een herzien adviesrapport opgeleverd door Beijeman. In dit rapport zijn twee extra schades toegevoegd en beoordeeld (schade 54 en schade 55). De conclusie voor de eerder beoordeelde schades blijft gelijk. Voor de aanvullende schades adviseert Beijeman respectievelijk een vergoeding van € 304,48 en € 121,79 toe te kennen.



2.3.
In overeenstemming met het herziene adviesrapport heeft het Instituut met het besluit van 17 mei 2021 een bedrag van in totaal (inclusief bijkomende kosten en rente) € 21.463,08 aan eiseres toegekend.



2.4.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en is daarbij ingegaan op (bodemdaling door) zoutwinning. Het Instituut heeft de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de bezwaaradviescommissie) om advies gevraagd.



2.5.
De bezwaaradviescommissie heeft deskundige P. Kroes van CED advies gevraagd over de bodemsamenstelling en de grondwaterstanden op de locatie van het pand van eiseres. Kroes heeft op 9 november 2021 een addendum bezwaar opgeleverd. Daarin wordt verwezen naar boormonsterprofielen en grondwatermonitoringen uit het DINOloket. De grondwatermonitoring betreft twee locaties, waarbij op één locatie een overzicht is gegeven over een periode van 1976 – 1992 en op een andere locatie van 1970 – 2010.


2.6.
Op 11 januari 2022 heeft een hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie plaatsgevonden. Hier heeft deskundige Timmer een toelichting gegeven. Zijn conclusies komen overeen met die van Beijeman. Op 1 september 2022 heeft het Instituut het bezwaar, in overeenstemming met het advies van de bezwaaradviescommissie, ongegrond verklaard.




Beoordeling door de rechtbank

3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het Instituut de grootste schadeposten, welke betrekking hebben op verzakking, ten onrechte heeft afgewezen, omdat het Instituut geen evident aantoonbare andere oorzaak dan gaswinning heeft aangewezen. Het gaat om de schades 33, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52 en 53. Er is naar voren gebracht dat in algemene zin is gekeken naar de bodemgesteldheid en wijzigingen in de grondwaterstand in de regio en daarmee is miskend dat er ter plaatse een onderzoek moet worden gedaan. Opgetreden trillingssnelheden zijn daarbij volgens eiseres niet relevant. Daartoe is verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 18 november 2022.Verder is gewezen op een rapport van Deltares en is gesteld dat de effecten van diepe bodemdaling zich ook binnen het contourgebied voordoen. Daarbij is vermeld dat eiseres heeft aangekaart dat ter plaatse zoutwinning plaatsvindt, waardoor mogelijk schade optreedt vanwege diepe bodemdaling en deze omstandigheid de effecten van gaswinning versterkt. Tot slot is gesteld dat wel toegewezen schades te laag zijn begroot. Het gaat volgens eiseres om de schades 1, 2, 4, 5, 6, 10 t/m 32, 34 t/m 41, 44, 48, 49, 54 en 55.


Leeswijzer

4. In deze uitspraak gaat de rechtbank onder 5. in op de gronden die eiseres heeft aangevoerd over de beoordeling van de schades 33, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52 en 53 die zien op de verzakking. Daarbij gaat de rechtbank in op de weerlegging van het bewijsvermoeden van deze schades in het bestreden besluit. Onder 6. gaat de rechtbank in op de in beroep uitgebrachte adviezen. Onder 7. geeft de rechtbank een oordeel over de begroting van de toegekende schades waarvan eiseres meent dat deze te laag zijn begroot.


Verzakking

5. Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt bij fysieke schade aan gebouwen en werken, vermoed dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld, als die schade naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk zou kunnen zijn.


5.1.
Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als aan de hand van een adviesrapport wordt aangetoond dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit.



5.2.
De rechtbank stelt vast dat in de adviesrapporten van Beijeman van 11 augustus 2020 en 13 april 2021, voor de schades 33, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52 en 53 is benoemd dat deze schades zijn veroorzaakt door ongelijkmatige zetting. De ongelijkmatige zetting is, volgens de rapporten, mede veroorzaakt door wisseling in grondwaterstanden. Daarbij is bij de schades 50, 51 en 53 verwezen naar het gebruik van houten stiepen van 0,8 meter. Blijkens het verslag van de hoorzitting van 11 januari 2022 onderschrijft deskundige Timmer de bevindingen van Beijeman. Naast de fluctuaties van de grondwaterstanden wijst Timmer op de samenstelling van de ondiepe ondergrond die blijkt uit gegevens van het DINOloket (veen en klei). Aan de hand van deze adviezen heeft het Instituut het bestreden besluit genomen.



5.3.
Eiseres heeft de conclusies in de gronden van beroep bestreden en ter onderbouwing van de betrokken stellingen een rapport overgelegd van Vergnes van 13 december 2022. Daarin is vermeld dat de beschikbare ondergrondgegevens er op wijzen dat het desbetreffende bouwwerk is gefundeerd op een zandachtige ondergrond. Verder is naar voren gebracht dat de grafieken betreffende grondwaterstanden niet representatief zijn voor het desbetreffende perceel, gezien de afstand vanaf het pand tot de waterputten. Op basis van de beschikbare gegevens is invloed van mijnbouwactiviteiten volgens het rapport niet uit te sluiten.



5.4.
De rechtbank stelt vast dat -ondanks het schadebeeld aan de vloeren en de bezwaren die zich daarop richtten- voor de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende adviesrapporten de grondsamenstelling niet is onderzocht. Voor de bepaling van de op locatie aanwezige bodem is gebruik gemaakt van boormonsterprofielen uit het DINOloket op een afstand van enkele honderden meters van het pand van eiseres. Er zijn ter plaatse geen handboringen gedaan om de samenstelling van de grond vast te stellen. Daarnaast is verwezen naar de fluctuatie van grondwaterstanden op relatief grote afstand en zien de ingebrachte gegevens enkel op de periode tot 2010. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat het Instituut met de aanwezige rapporten het bewijsvermoeden niet weerlegd heeft kunnen achten. Het beroep is dan ook gegrond omdat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd met betrekking tot de onder 4. genoemde schades. Het besluit is in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. De rechtbank vernietigt dan ook het deel van het bestreden besluit dat ziet op de schades 33, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52 en 53.

6. De rechtbank ziet zich, gelet op artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb, voor de vraag gesteld of de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.



6.1.
Naar aanleiding van hetgeen ter zitting op 6 maart 2024 is besproken, heeft het Instituut twee diepsonderingen en vier handboringen (waarvan één met peilbuis) laten uitvoeren door Koops Grondmechanica. Timmer heeft aan de hand van deze sonderingen en handboringen geconcludeerd dat gelet op de veenlaag, de diepte van deze laag en het grondwaterpeil er sprake is van droogstaand veen op onderhavige locatie. Mede gelet op de zwarte kleur is geconcludeerd dat het veen aan het oxideren is. Daarnaast blijkt uit de sonderingen dat er slappe lagen zichtbaar zijn, dit wijst eveneens op een veenlaag. Verder is -samengevat- vermeld dat boven het veen gelegen houten stiepen van circa 0,8 meter dit niet kunnen voorkomen. Eiseres stelt via Vergnes dat uit de handboringen blijkt dat er voornamelijk zand aanwezig is en dat hiermee dus niet alsnog de andere uitsluitende oorzaak is aangewezen. Daarmee blijven de door het Instituut en eiseres ingeschakelde deskundigen het oneens.


6.2.
Na de door eiseres en het Instituut overgelegde adviezen -en na een descente en een behandeling ter zitting waarbij de door eiseres en het Instituut ingeschakelde deskundigen deze hebben toegelicht- heeft de rechtbank de StAB om advies gevraagd. Op 12 februari 2025 hebben de deskundigen Scheffer en Van der Wal, van de StAB, de locatie bezocht en aan de hand van de bevindingen een verslag opgemaakt. Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers gaat het om de paginanummers van dit verslag. 6.2.1. De schades zien op vloeren in verschillende ruimten, te weten de bestrating in de kelder (schade 42 t/m 46), de in 1988 gelegde vloer in de kantoor- en sportruimte (schade 52 en 53) en de nadien gelegde vloeren in de dameskleedkamer (schade 50) en herenkleedkamer (schade 51).


6.2.2.
De opbouw van de vloer in de kelder / het souterrain is niet in geschil.



6.2.3.
De opbouw van de vloer in de kantoor- en sportruimte is door de StAB afgeleid vanuit de tekeningen behorend bij de bouwvergunning. Er wordt vanuit gegaan dat een betonvloer met een dikte van 20 à 25 centimeter is gelegd (blz. 2). Eiseres heeft een verklaring overgelegd van iemand die betrokken is geweest bij de aanleg en die heeft dit verder niet weersproken.



6.2.4.
Er is geen informatie beschikbaar over de vloeren in de dames- en herenkleedkamer. Over de door de deskundigen genoemde houten stiepen van 0,8 meter is door de StAB opgemerkt dat dat veel te kort zou zijn om belasting af te dragen op de draagkrachtige zandlaag. Los daarvan zou het hout binnen 10 tot 15 jaar zodanig zijn aangetast dat het geen functie meer zou kunnen vervullen, zodat dit geen effect zou hebben gehad op de nu geconstateerde verzakkingen van de vloer (blz. 2-3). Eiseres ontkent dat houten stiepen zijn gebruikt en de rechtbank gaat hier ook verder niet vanuit.


6.2.5.
Op basis van de beschrijving van de grondlagen is de conclusie getrokken dat het veen onder de vloer van de kleedkamers en de sportruimte (deels) is geoxideerd. Het verslag vermeldt op blz. 3: “De beschrijving zwart in de boorstaten van het grondonderzoek duidt op het oxideren van het veen en STAB heeft dit ook zelf gezien. Boven de veenlaag bevindt zich een droog zandpakket met lucht en dus zuurstof in de ruimte tussen de korrels. Het zandpakket voert daardoor de zuurstof aan die nodig is voor oxidatie van het veen.”



6.2.6.
De StAB komt vervolgens op blz. 3 tot een eenduidige conclusie: “STAB is er zeker van dat onder de vloeren van de kantoor- en sportruimte en onder de heren- en dameskleedkamer sprake is van veenoxidatie. Ook concludeert STAB met een hoge mate van zekerheid dat veenoxidatie de verzakking van de vloeren heeft veroorzaakt. (…) Door droogstand oxideert het veen en is het volume van de oorspronkelijke veenlaag afgenomen, wat de verzakking van de vloeren heeft veroorzaakt.”



6.2.7.
De StAB vindt voor deze conclusie steun in het gegeven dat de draagconstructie van het originele woonhuis en de schuur nog in relatief goede conditie is. Volgens de StAB is bij de bouw van de fundering bewust diep gefundeerd. Zowel de boringen als de sonderingen laten zien dat is gefundeerd op een punt waar de vaste zandlaag begint. Die zandlaag biedt volgens de StAB een goede basis voor de fundering van het woonhuis en de schuur. Ook de nieuwe aanbouw aan de zuidzijde uit 1999-2000 is op deze laag gefundeerd en dat geldt ook voor het zwembad. Deze bouwdelen verzakken volgens de StAB niet.Alleen de boven het veen gelegen vloeren verzakken. Daarbij heeft de StAB er op gewezen dat de vloeren van de fitness en het souterrain dragen op hoger gelegen grondlagen en dat de vloer van het souterrain direct op de laag ligt waarin zich veen en/of veenresten bevinden (blz. 31).


6.2.8.
De StAB heeft in het verslag aandacht gehad voor de waterstanden (waaronder de in beroep gedane meting door Koops Grondmechanica) en het peilbeheer en contact gezocht met het Waterschap. Op blz. 27 is te lezen dat het peilbeheer in ieder geval vanaf het jaar 2000, en zeer waarschijnlijk vanaf 1980 (en ook daarvoor) ongewijzigd is geweest. Op basis van de (grond)waterstanden kan volgens de StAB worden geconcludeerd dat een veenlaag zich al langere tijd een deel van het jaar boven het grondwater bevindt. Eiseres heeft niets ingebracht om van een ander uitgangspunt uit te gaan.



6.2.9.
De StAB heeft tot slot op blz. 35 aandacht gehad voor de vraag of diepe bodemdaling door gas- en zoutwinning een rol kan hebben gespeeld: “Zoals aangetoond (…) wordt de verzakking van de vloeren veroorzaakt in het 1,8 m dikke pakket tussen de vloer en de funderingen van de schuur en woonhuis en dus niet in de diepe ondergrond. Op grond van deze gegevens kan daarom uitgesloten worden dat met de gas- en zoutwinning gepaarde bodemdaling heeft geleid tot de schade aan het pand.”



6.2.10.
De StAB acht het daarnaast niet mogelijk dat de zakking door verdichting door trillingen door bodembeweging door mijnbouw is veroorzaakt, omdat de voor de locatie berekende trillingen (van maximaal 2,16 mm/s met een overschrijdingskans van 1%) daarvoor veel te laag zijn (blz. 36).


6.2.11.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat een bestuursrechter in beginsel mag afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. In hetgeen eiseres tegen dit verslag heeft ingebracht ziet de rechtbank geen grond de conclusie van de StAB niet te volgen.




6.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de conclusie van de door het Instituut ingeschakelde deskundigen dat oxidatie van veenlagen als autonome oorzaak van de schade kan worden aangewezen, waarbij met hoge mate van zekerheid aannemelijk is dat bodembeweging als (mede)oorzaak is uitgesloten, kan worden gevolgd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor de schades 33, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52 en 53 in stand kunnen blijven.


Calculatie toegekende schadevergoeding

7. Op grond van artikel 2, zesde lid, van de Tijdelijke wet Groningen voert het Instituut haar taken en bevoegdheden uit met toepassing van de bepalingen uit het BW. Uitgangspunt in het civielrechtelijke aansprakelijkheidsrecht bij de begroting van (vermogens)schade is dat degene die schade heeft geleden zoveel als mogelijk moet worden teruggebracht in de toestand waarin hij (met een redelijke mate van waarschijnlijkheid) zou hebben verkeerd als de schadeveroorzakende gebeurtenis zich niet zou hebben voorgedaan.


7.1.
Het Instituut maakt bij de begroting van de schade gebruik van een calculatiemodel. Door de Afdeling is geoordeeld dat het Instituut het calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Aan de hand van de beroepsgronden moet worden beoordeeld of het calculatiemodel op juiste wijze is toegepast of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel en er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken.



7.2.
Eiseres heeft een adviesrapport van Vergnes aangeleverd van 13 december 2022. In dit rapport zijn alle schades beoordeeld en is per schade een calculatie voor herstel opgenomen. Voor de schades 1, 2, 4, 5, 6, 10 t/m 32, 34 t/m 41, 44, 48, 49, 54 en 55 is in het adviesrapport door de deskundige van eiseres opgenomen: “Eens met de visie van de deskundige van het IMG”. Vergnes heeft voor herstel van deze schades een bedrag gecalculeerd dat per schade enkele euro’s hoger ligt dan het door het Instituut gehanteerde bedrag.



7.3.
Het Instituut heeft een addendum aangeleverd waarin deskundige Timmer de schades nogmaals heeft beoordeeld. Daarin is opgenomen dat de schades op juiste wijze zijn gecalculeerd met uitzondering van de schades 35, 48 en 54. De lengte van schade 35 was niet juist opgenomen in het adviesrapport van Beijeman, om die reden is de calculatie aangepast en een aanvullende vergoeding benoemd van € 157,92. Bij schade 48 en 54 was het de- en hermonteren van elektraleidingwerk en schakelmateriaal van respectievelijk € 275,-- en € 150,-- niet meegenomen in de calculatie behorende bij het bestreden besluit. Het Instituut sluit zich aan bij deze bevindingen.



7.4.
In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen grond gelegen om te constateren dat het calculatiemodel op onjuiste wijze is toegepast of om te twijfelen aan de door Beijeman opgestelde calculatie. Ook is niets aangevoerd waaruit volgt dat van het gehanteerde calculatiemodel zou moeten worden afgeweken. Wel is uit het, door het Instituut aangeleverde addendum, gebleken dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd ten aanzien van de schade 35, 48 en 54. Voor deze schades dient een aanvullende vergoeding te worden toegekend. Het beroep is op dit punt gegrond vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.




Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit omdat het besluit ten opzichte van schades 33, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52 en 53 onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd dat het bewijsvermoeden is weerlegd. Ook is het besluit onvoldoende gemotiveerd ten aanzien van de hoogte van de vergoeding voor schades 35, 48 en 54. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het besluit ziet op de beoordeling van de schades 33, 35, 42, 43, 45, 46, 48, 50, 51, 52, 53 en 54.


8.1.
Voor de schades 33, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52 en 53 bepaalt de rechtbank, op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb dat de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven. De rechtbank neemt verder met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing over de schades 35, 48 en 54 en bepaalt dat het Instituut eiseres een aanvullende vergoeding moet toekennen. De rechtbank sluit, gelet op het feit dat eiseres niets tegen de calculatie van het Instituut heeft ingebracht, aan bij de calculatie van het Instituut. Dit betekent dat het Instituut een aanvullend bedrag van in totaal € 582,92 voor deze schades aan eiseres moet vergoeden. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de aanvraag tot en met de dag van betaling. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigende deel van de beslissing ten aanzien van schades 35, 48 en 54.



8.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling per punt een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt), heeft aan een zitting van de rechtbank deelgenomen (1 punt), is aanwezig geweest bij een onderzoek ter plaatse (0,5 punt) en heeft tweemaal aan een nadere zitting deelgenomen (2 maal 0,5 punt). Verder is een schriftelijke zienswijze gegeven na een verslag deskundigenonderzoek (0,5 punt).De rechtbank ziet aanleiding de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van in totaal € 3.628,-.



8.3.
Daarnaast heeft eiseres kosten gemaakt voor het inschakelen van deskundigenbureau Vergnes Expertise BV. Op 1 maart 2024 heeft eiseres facturen aangeleverd waaruit volgt dat in totaal, tot 1 maart 2024, € 2.190,10 aan kosten zijn gemaakt voor het inschakelen van de deskundige. Tijdens de zitting van 4 september 2025 heeft eiseres aanvullende facturen van Vergnes overgelegd met een totaalbedrag van € 3.856,88. Het Instituut heeft geen bezwaren geuit tegen de facturen. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat het Instituut een bedrag van € 6.046,98 (inclusief btw) voor het inschakelen van een deskundige moet vergoeden. In deze vergoeding moet, gelet op het aantal gefactureerde uren voor het bijwonen van zittingen, inbegrepen worden geacht het bijwonen van de zitting van 4 september 2025.8.4. De rechtbank ziet geen aanleiding andere kosten dan hiervoor vermeld te vergoeden.





Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 1 september 2022 voor zover daarin is beslist over de schades 33, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52 en 53;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit voor de schades 33, 42, 43, 45, 46, 50, 51, 52 en 53 in stand blijven;- vernietigt het besluit van 1 september 2022 voor zover daarin is beslist over de toe te kennen schadevergoeding voor schades 35, 48 en 54;- bepaalt dat de aan eiseres toe te kennen schadevergoeding dient te worden aangevuld met een bedrag van € 582,92, te vermeerderen met wettelijke rente, vanaf 25 oktober 2019 tot en met de dag van betaling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het besluit;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 9.674,98 aan proceskosten aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, voorzitter, mr. J.Y.B. Jansen en mr. M.R. Gans, leden, in aanwezigheid van N. Walstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2025.













griffier


voorzitter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:









Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.



ECLI:NL:RBNNE:2022:4373.


vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.


zie o.a. de uitspraak van 11 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:96.


Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0539. De Afdeling volgt dit uitgangspunt (23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3215).


Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682, r.o. 65-67.
Link naar deze uitspraak