|
|
|
| ECLI:NL:RBOBR:2025:8099 | | | | | Datum uitspraak | : | 10-12-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 10-12-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Oost-Brabant | | Zaaknummers | : | C/01/402997 / HA ZA 24-23 C/01/402997 / HA ZA 24-23 | | Rechtsgebied | : | Civiel recht | | Indicatie | : | Collectieve actie door Stichting Droogteschade Waterwinning tegen acht drinkwaterbedrijven. De rechtbank geeft in dit tussenvonnis een beslissing op twee (voor)vragen: de relatieve bevoegdheid van de rechtbank, en de (materiële en temporele) toepasselijkheid van de WAMCA.
De bevoegdheidsregeling van artikel 15.15 Omgevingswet (voorheen: artikel 35 lid 5 Grondwaterwet en artikel 7.18 lid 4 Waterwet) is niet exclusief. Artikel 107 Rv is van toepassing en er is sprake van een zodanige samenhang tussen de vorderingen zoals die zijn voorgelegd, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. De rechtbank is daarom bevoegd op de vorderingen te beslissen.
Een collectieve actie is mogelijk in een geval waarin de grondslag voor de rechtsvordering is gelegen in een wettelijke aansprakelijkheid voor schade die is veroorzaakt door rechtmatig handelen, ter uitvoering van een wettelijke taak en in het openbaar belang.
Temporele toepasselijkheid van de WAMCA: het continu onttrekken van wisselende hoeveelheden grondwater kan worden aangemerkt als een voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenis in de zin van het overgangsrecht van de WAMCA. | | Trefwoorden | : | burgerlijk wetboek | | | gewassen | | | landbouw | | | landbouwbedrijf | | | perceel | | | vaststellingsovereenkomst | | | | Uitspraak | RECHTBANK Oost-Brabant
Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/402997 / HA ZA 24-234
Vonnis van 10 december 2025
in de zaak van
STICHTING DROOGTESCHADE WATERWINNING,
te Hilversum,
eisende partij,
hierna te noemen: SDW,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
tegen
1BRABANT WATER N.V.,
te 's-Hertogenbosch,
advocaat: mr. P.W. den Hollander,2. VITENS N.V.,
te Zwolle,
advocaat: mr. B.J.P.G. Roozendaal,3. WMD DRINKWATER N.V.,
te Assen,
advocaat: mr. T. van Malssen,4. N.V. WATERBEDRIJF GRONINGEN,
te Groningen,
advocaat: mr. D.J. Beenders,5. OASEN N.V.,
te Gouda,
advocaat: mr. M.J. de Best,6. N.V. WATERLEIDING MAATSCHAPPIJ LIMBURG,
te Maastricht,
advocaat: mr. H.H.T. Beukers,7. EVIDES N.V.,
te Rotterdam,
advocaat: mr. F.A. Linssen,8. N.V. PWN WATERLEIDINGBEDRIJF NOORD-HOLLAND,
te Velserbroek,
advocaat: mr. W.C.T. Weterings,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: de Drinkwaterbedrijven.
1De zaak in het kort
1.1.
SDW heeft deze zaak aangebracht als collectieve actie in de zin van artikel 3:305a BW. Zij stelt hiermee te willen opkomen voor de belangen van landbouwbedrijven in Nederland die schade lijden door droogte als gevolg van grondwateronttrekkingen door de Drinkwaterbedrijven.
1.2.
Op grond van (tot 22 december 2009) de Grondwaterwet (Gww), (tot 1 januari 2024) de Waterwet (Wtw) en (vanaf 1 januari 2024) de Omgevingswet (Ow), hebben landbouwbedrijven recht op schadevergoeding als zij schade lijden door droogte in de bodem van hun percelen als gevolg van grondwateronttrekkingen door vergunninghouders, waaronder de Drinkwaterbedrijven. Volgens SDW wordt deze schade doorgaans niet of slechts gedeeltelijk vergoed.
1.3.
SDW wil met deze collectieve actie bereiken:
i) dat alle landbouwbedrijven die droogteschade hebben geleden, maar van wie die schade nog niet (volledig) is vergoed, alsnog schadevergoeding ontvangen, en
ii) dat alle landbouwbedrijven die schade lijden in de toekomst jaarlijks een schadevergoeding zullen ontvangen die is vastgesteld op basis van door de rechter te bepalen uitgangspunten.
1.4.
In dit tussenvonnis beslist de rechtbank over haar bevoegdheid om te beslissen op de vorderingen van SDW, en over de vraag of de per 1 januari 2020 ingevoerde Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) en/of artikel 3:305a (oud) BW van toepassing is op de vorderingen van SDW. Dit tussenvonnis gaat niet over de vraag of is voldaan aan de ontvankelijkheidseisen die de WAMCA stelt aan een collectieve actie, en het bevat ook geen inhoudelijke beoordeling van de zaak.
2Procedure
2.1.
Het verloop van de procedure tot nu toe blijkt uit:
de rolbeslissing van 15 januari 2025 (ECLI:NL:RBOBR:2025:139)
de 8 afzonderlijke conclusies van de Drinkwaterbedrijven houdende een bevoegdheidsincident, tevens conclusies inzake de toepasselijkheid van de WAMCA
de brief van de rechtbank van 13 juni 2025 over de agenda voor de zitting van 16 september 2025
de antwoordconclusie van SDW in het bevoegdheidsincident
de brief van de rechtbank van 18 augustus 2025 (in reactie op randnummer 3 uit de antwoordconclusie van SDW)
de brief van de rechtbank van 29 augustus 2025 over een rechterswissel
de akte overlegging nadere productie door Brabant Water N.V (hierna: Brabant Water) van 11 september 2025
2.2.
Een mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 september 2025. De advocaten van partijen hebben spreekaantekeningen overgelegd en voorgelezen. Van wat er overigens op de zitting aan de orde is geweest, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
2.3.
Ten slotte is de vonnisdatum bepaald op 10 december 2025.
3De feiten
3.1.
Hieronder volgt geen volledig feitenoverzicht, maar een korte inleiding op de zaak en een weergave van de feiten die relevant zijn voor de in dit tussenvonnis te beantwoorden (voor)vragen.
3.2.
SDW is een stichting die begin 2022 is opgericht met als doel het behartigen van de belangen van landbouwbedrijven die schade lijden als gevolg van grondwateronttrekking door ieder die grondwater onttrekt krachtens een watervergunning.
3.3.
De Drinkwaterbedrijven zijn zelfstandige bedrijven zonder winstoogmerk, belast met de wettelijke taak om te zorgen voor voldoende en veilig drinkwater, elk binnen een eigen, bij wet vastgesteld exclusief verzorgingsgebied. Elk van de Drinkwaterbedrijven heeft eigen aandeelhouders (overheden). De Drinkwaterbedrijven produceren drinkwater door binnen het eigen verzorgingsgebied water te winnen uit oppervlaktewater, natuurlijk duinwater of grondwater. Zij beschikken hiervoor over een provinciale vergunning op grond van de Gww en later de Wtw en de Ow.
3.4.
Een grondwateronttrekking kan leiden tot een daling van de grondwaterstand, wat kan leiden tot verdroging van de bodem, wat kan leiden tot schade voor de landbouw door een mindere opbrengst van geteelde gewassen. Óf een grondwateronttrekking door een drinkwaterbedrijf dergelijke schade tot gevolg heeft, en zo ja, op welke locatie(s), hangt af van tal van omstandigheden, zoals klimatologische omstandigheden (temperatuur, neerslag en overstromingen), de diepte waarop de onttrekking plaatsvindt, de bodemsamenstelling, eventuele grondwateronttrekkingen door anderen, en de geteelde gewassen. Schade door verdroging van de bodem kan ook andere oorzaken hebben die geheel los staan van grondwateronttrekkingen. Onttrekking van grondwater kan ook een positief effect hebben: bij te hoge grondwaterstanden kan daarmee ‘natschade’ worden verminderd en een drogere bodem is beter berijdbaar met zware landbouwvoertuigen.
3.5.
De Drinkwaterbedrijven zijn elk op grond van de Ow, voorheen de Gww en de Wtw, verplicht om droogteschade, die door hun grondwateronttrekking aan onroerend goed wordt veroorzaakt, te ondervangen voor zover dat redelijkerwijs van hen kan worden gevergd, en om, als die schade niet wordt ondervangen, die schade desgevorderd te vergoeden.
3.6.
Een landbouwbedrijf dat, als eigenaar of gebruiker van een perceel, aanspraak kan maken op schadevergoeding, kan eerst aan Gedeputeerde Staten (GS) van zijn of haar provincie verzoeken een onderzoek in te stellen naar oorzaak en omvang van de schade. De provincies hebben hiervoor aanvankelijk de Commissie van Deskundigen Grondwaterwet in het leven geroepen, tegenwoordig geheten de AdviesCommissie Schade Grondwater (hierna: ACSG). De ACSG onderzoekt in opdracht van de provincies de schade en brengt hierover een advies uit. Dat advies ziet op de schade die een bepaalde onttrekking heeft veroorzaakt op de verschillende agrarische percelen in het invloedsgebied van die onttrekking. Op basis daarvan kunnen partijen dan een regeling treffen over schadevergoeding. Komen zij niet tot een schaderegeling, dan kan het landbouwbedrijf de zaak aan de civiele rechter voorleggen. Inschakeling van de ACSG is niet verplicht; het landbouwbedrijf kan de zaak ook rechtstreeks aan de rechter voorleggen.
4De collectieve vordering
4.1.
De vordering van SDW, ingesteld op grond van artikel 3:305a BW, houdt kort samengevat het volgende in.
4.1.1.
Met vordering (1) sub A t/m O vraagt SDW vijftien verklaringen voor recht.
SDW wil onder meer dat de rechtbank bepaalt op welke wijze de landelijke grondwaterstandsverlaging als gevolg van grondwateronttrekkingen door de Drinkwaterbedrijven moet worden bepaald, en aan de hand van welke methodes en uitgangspunten vervolgens op landelijk niveau de totale droogteschade voor landbouwbedrijven als gevolg van die landelijke verlaging jaarlijks moet worden vastgesteld. Ook wil SDW dat de rechtbank verdeelsleutels geeft voor de wijze waarop de totale schadevergoeding over het verleden moet worden verdeeld over de Drinkwaterbedrijven (wie moet wat vergoeden: naar rato van hun individuele aandeel) en de gedupeerde landbouwbedrijven (wie ontvangt welke vergoeding: nog nader te bepalen).
4.1.2.
Met vordering (2) vraagt SDW om de Drinkwaterbedrijven ieder te veroordelen tot betaling van het eigen deel van de schadevergoeding over het verleden en voor de toekomst, volgens de regels die de rechtbank daarvoor zal vaststellen.
Tot slot vraagt SDW de Drinkwaterbedrijven hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van door SDW gemaakte gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten.
4.2.
De volledige vordering is te vinden op pagina’s 111 t/m 114 van de dagvaarding, die op 28 maart 2024 is geplaatst in het Centraal register voor collectieve vorderingen (te vinden op www.rechtspraak.nl onder de knop ‘Registers’).
5Het geschil en de beoordeling
In het bevoegdheidsincident
5.1.
De Drinkwaterbedrijven vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van SDW, of althans zich hooguit enkel bevoegd te verklaren voor zover die vordering is gericht tegen Brabant Water en betrekking heeft op percelen gelegen in het arrondissement Oost-Brabant, met veroordeling van SDW in de kosten van het incident.
Het standpunt van de Drinkwaterbedrijven
5.2.
De Drinkwaterbedrijven doen een beroep op de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank. Zij voeren hiervoor samengevat de volgende argumenten aan:
a) de bevoegdheid van de rechtbank wordt beheerst door de eigen bevoegdheidsregeling van de artikelen 7.18 lid 4 Wtw en 15.15 Ow; daarin is als de bevoegde rechter aangewezen de rechter binnen wier rechtsgebied het perceel is gelegen waarop beweerdelijk droogteschade door waterwinning is geleden,
b) deze bevoegdheidsregeling van de Wtw en Ow is een exclusieve regeling; dat volgt uit de systematiek van de wet en is bevestigd in de memorie van toelichting bij de Ow,
c) vanwege deze exclusieve bevoegdheidsregeling in de Wtw en Ow zijn de algemene artikelen 99 én 107 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) hier niet van toepassing,
d) de WAMCA (voor zover hier al van toepassing) brengt geen verandering in bestaande bevoegdheidsregels, en artikel 1018e lid 2 Rv schrijft voor dat als een collectieve vordering naar zijn aard aan een bepaalde plaats is gebonden, de zaak zoveel mogelijk bij de ‘dichtstbijzijnde’ lokale rechter wordt afgewikkeld,
e) het is logisch, efficiënt en praktisch om de lokale rechter te laten oordelen over vorderingen die zien op beweerdelijke droogteschade op percelen in het eigen rechtsgebied, omdat zulke vorderingen naar hun aard bij uitstek fysiek aan het perceel en aan de regio zijn verbonden,
f) het rechtsgebied van de rechtbank Oost-Brabant omvat alleen (een deel van) het verzorgingsgebied van Brabant Water, niet van de overige Drinkwaterbedrijven, zodat de rechtbank hooguit ten aanzien van Brabant Water bevoegd kan zijn,
g) omdat SDW niets heeft gesteld over enig concreet schadegeval in het rechtsgebied van de rechtbank Oost-Brabant, kan ook voor wat betreft Brabant Water geen bevoegdheid worden vastgesteld,
h) een landelijke (collectieve) behandeling van de gehele vordering tegen de verschillende Drinkwaterbedrijven is in strijd met de bedoeling van de wetgever en niet doelmatig; de vorderingen hebben veel gebiedsspecifieke aspecten die voor elk van de Drinkwaterbedrijven verschillend zijn, en voor sommige van de Drinkwaterbedrijven ziet de vordering maar op een zeer beperkte groep landbouwbedrijven,
i) artikel 107 Rv is hier niet van toepassing, maar zelfs als de rechtbank dat artikel toch zou willen toepassen, dan kan dit er niet toe leiden dat de rechtbank alsnog bevoegd is ten aanzien van alle vorderingen. Brabant Water kan namelijk niet als zogenaamde ankergedaagde dienen, en ook ontbreekt de voor toepassing van artikel 107 Rv vereiste samenhang tussen de vorderingen tegen de verschillende Drinkwaterbedrijven.
5.3.
De Drinkwaterbedrijven menen daarom primair dat de rechtbank zich integraal – dat wil zeggen voor de gehele vorderingen tegen alle Drinkwaterbedrijven – onbevoegd moet verklaren, zonder verwijzing naar een andere bevoegde rechtbank.
Subsidiair, voor zover de rechtbank zou oordelen dat voldoende vaststaat dat de vorderingen van SDW (mede) zien op droogteschade die beweerdelijk is geleden op een of meer percelen in het rechtsgebied van de rechtbank Oost-Brabant, dan dient de rechtbank zich volgens de Drinkwaterbedrijven enkel bevoegd te verklaren voor dat deel van de vorderingen, gericht tegen Brabant Water, en zich voor het overige onbevoegd te verklaren en de zaak te verwijzen naar de rechtbank(en) in de verzorgingsgebieden van de andere Drinkwaterbedrijven.
Het standpunt van SDW
5.4.
SDW voert gemotiveerd verweer en meent dat de rechtbank bevoegd is te beslissen op haar volledige vorderingen. De regeling van de relatieve bevoegdheid zoals die is gegeven in de artikelen 7.18 lid 4 Wtw en 15.15 Ow geldt hier volgens SDW niet, omdat SDW geen rechthebbende is als bedoeld in die artikelen, en ook geen vorderingen instelt ten aanzien van een individueel perceel. Voor zover de voornoemde bevoegdheidsregelingen toch van toepassing zouden zijn, zijn die volgens SDW niet exclusief. Volgens SDW is de rechtbank bevoegd op grond van de artikelen 99 en 107 Rv. Samenhangende vorderingen in een collectieve actie moeten zoveel mogelijk in één hand worden gehouden, aldus SDW, die concludeert tot verwerping van de incidentele vorderingen, met veroordeling van de Drinkwaterbedrijven in de kosten van dit incident.
De rechtbank
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat zij bevoegd is te beslissen op de volledige vordering van SDW en overweegt daartoe het volgende.
De hoofdregel van artikel 99 Rv
5.6.
SDW heeft, als belangenbehartiger van de gezamenlijke landbouwbedrijven, een rechtsvordering ingesteld op grond van artikel 3:305a BW.
5.7.
Voor collectieve acties op grond van artikel 3:305a BW gelden geen bijzondere bevoegdheidsregels. In collectieve acties geldt daarom, net als in andere dagvaardingszaken, het bepaalde in artikel 99 Rv, te weten dat de rechter van de woonplaats van de gedaagde de relatief bevoegde rechter is, tenzij de wet anders bepaalt. Wettelijke bepalingen waarin afwijkende regels zijn gegeven over de relatief bevoegde rechter, zijn onder meer te vinden in de artikelen 100 tot en met 109 Rv, maar ook in sommige bijzondere wetten.
De bijzondere bevoegdheidsbepaling in de Grondwaterwet, Waterwet en de Omgevingswet
5.8.
In de artikelen 35 lid 5 Gww, 7.18 lid 4 Wtw en 15.15 Ow was en is bepaald dat indien een eigenaar of gebruiker van een onroerende zaak een vordering instelt ter verkrijging van vergoeding voor schade als gevolg van grondwateronttrekking door een vergunninghouder, die vordering ter kennisneming staat van de rechtbank, respectievelijk de civiele rechter binnen wiens rechtsgebied de onroerende zaak of het grootste deel daarvan is gelegen.
5.9.
De vordering van SDW is ingesteld als collectieve actie op grond van artikel 3:305a BW, maar materieelrechtelijk gebaseerd op de Gww, de Wtw en de Ow. Dat blijkt uit de dagvaarding, waarin SDW zich, voor wat betreft de gestelde schadeplichtigheid van de Drinkwaterbedrijven, beroept op de artikelen 7.18 lid 2 Wtw en 15.14 Ow. Tijdens de mondelinge behandeling heeft SDW desgevraagd nog eens bevestigd dat zij met deze collectieve actie de materiële vorderingsrechten wil inroepen die de landbouwbedrijven, als eigenaren of gebruikers van landbouwpercelen, ontlenen aan de hiervoor vermelde artikelen uit de Wtw en Ow. Aangezien de vordering een terugkijktermijn heeft van twintig jaar, is op het oudere gedeelte van de vordering de Grondwaterwet van toepassing.
5.10.
Dat de gepretendeerde vorderingsrechten, die met deze collectieve actie worden ingeroepen, zijn gebaseerd op de genoemde artikelen, betekent dat de rechtbank haar bevoegdheid om daarop te beslissen moet vaststellen op basis van de bevoegdheidsbepalingen in de artikelen 35 lid 5 Gww, 7.18 lid 4 Wtw en 15.15 Ow.
5.11.
Anders dan de Drinkwaterbedrijven bepleiten, betekent het voorgaande niet dat de rechtbank zich onbevoegd moet verklaren voor zover de vorderingen van SDW zien op percelen die níet binnen haar rechtsgebied zijn gelegen. De rechtbank ziet namelijk geen grond om aan te nemen dat de hiervoor bedoelde bevoegdheidsbepalingen exclusief zijn, in die zin dat de daarin aangewezen (lokale) rechter de enige relatief bevoegde rechter zou zijn in zaken die gaan over schadevorderingen op basis van die wetten, zoals de Drinkwaterbedrijven wel bepleiten.
5.12.
De rechtbank overweegt over die beweerdelijke exclusiviteit het volgende. Uit de tekst van de wetsartikelen valt niet af te lezen dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de aangewezen (lokale) rechter een exclusieve bevoegdheid toe te kennen. Zo staat in de genoemde artikelen niet dat de aangewezen lokale rechter ‘uitsluitend’ bevoegd is, of woorden van gelijke strekking. Anders dan de Drinkwaterbedrijven aanvoeren, kan ook in de parlementaire geschiedenis van de Ow niet een bevestiging worden gelezen dat de bevoegdheidsregeling waar het hier om gaat een exclusieve regeling van de relatieve bevoegdheid bevat. In de memorie van toelichting staat weliswaar dat hiermee “een exclusieve en eenduidige regeling is gegeven voor de behandeling van vorderingen tot schadevergoeding” maar uit de bredere passage waar deze zin onderdeel van uitmaakt, blijkt dat hiermee is gedoeld op de vraag of deze vorderingen thuishoren bij de civiele rechter en/of bij de bestuursrechter. In de memorie van toelichting is uitvoerig toegelicht hoe en waarom is gekomen tot de keuze om beslissingen over schadevergoeding in alle gevallen bij de civiele rechter te laten en niet (in sommige gevallen) ook aan de bestuursrechter. Daarom moet worden aangenomen dat de woorden ‘eenduidig en exclusief’ in de memorie van toelichting enkel zien op de exclusieve en eenduidige keuze voor de civiele rechter. Aan de vraag wélke civiele rechter – geografisch bezien – bevoegd zal zijn, is in de memorie van toelichting geen aandacht besteed. Hierover is overigens ook niets terug te vinden in de wetsgeschiedenis bij de artikelen uit de Wtw en de Gww. De rechtbank volgt de Drinkwaterbedrijven, gelet op het voorgaande, niet in hun stelling dat de door hen voorgestane exclusiviteit volgt uit de systematiek van de wet.
Toepassing van artikel 107 Rv
5.13.
Dat de hiervoor genoemde bevoegdheidsbepalingen niet exclusief zijn, betekent dat (ook) artikel 107 Rv hier van toepassing is. Dit artikel geeft een regeling voor de omstandigheid waarin meerdere gedaagden tegelijk in rechte zijn betrokken en niet voor iedere gedaagde dezelfde relatief bevoegde rechter is aangewezen. In dat geval geldt dat een rechter die ten aanzien van één van die gedaagden bevoegd is, ook bevoegd is ten aanzien van de andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen alle gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Het is aan de rechter te bepalen wanneer hiervan sprake is, en de lat daarvoor ligt niet heel hoog.
5.14.
De Drinkwaterbedrijven voeren aan dat tussen de vorderingen van SDW geen enkele samenhang bestaat als bedoeld in artikel 107 Rv, die het doelmatig zou maken om ze gezamenlijk te behandelen. Volgens hen hebben bijvoorbeeld een beweerdelijke vordering van een landbouwbedrijf uit Friesland op Vitens, en een beweerdelijke vordering van een landbouwbedrijf uit Noord-Brabant op Brabant Water, zowel feitelijk als juridisch helemaal niets met elkaar te maken. De vorderingen zien immers niet op dezelfde feiten en gebeurtenissen, niet op dezelfde schade en niet op dezelfde aansprakelijkheden. Volgens de Drinkwaterbedrijven gaat het om unieke, onafhankelijk van elkaar optredende schades, steeds ten gevolg van verschillende en op zichzelf staande onttrekkingen, door een achttal zelfstandig opererende drinkwaterbedrijven. Zij menen daarom dat de vorderingen, hoewel ze gaan over eenzelfde thematiek, niet gezamenlijk kúnnen worden behandeld, en dat de rechtbank geen bevoegdheid kan ontlenen aan artikel 107 Rv.
5.15.
De rechtbank volgt de Drinkwaterbedrijven hierin niet. Bij de beantwoording van de vraag of tussen de vorderingen van SDW een zodanige samenhang bestaat dat het doelmatig is om ze gezamenlijk te behandelen, moet de rechtbank uitgaan van de vorderingen zoals die door SDW aan haar zijn voorgelegd. Daarbij laat de rechtbank de deugdelijkheid of haalbaarheid van die vorderingen vooralsnog uitdrukkelijk buiten beschouwing.
5.16.
Uit de dagvaarding blijkt – en SDW bevestigt dat ook in randnummer 7 van haar antwoordconclusie – dat de vorderingen van SDW niet strekken tot vergoeding van schade die door elk van de afzonderlijke Drinkwaterbedrijven is toegebracht aan individuele landbouwbedrijven. Uit de inhoud van de dagvaarding en de daarin geformuleerde vorderingen begrijpt de rechtbank dat deze ertoe strekken dat de rechtbank een methode vaststelt om de totale (landelijke) droogteschade die de Drinkwaterbedrijven gezamenlijk jaarlijks veroorzaken te berekenen. Vervolgens verlangt SDW dat de rechtbank een verdeelsleutel vaststelt om die totale schade te verdelen over de Drinkwaterbedrijven (wie moet wat vergoeden) en over alle gedupeerde landbouwbedrijven (wie ontvangt welke vergoeding). SDW heeft in de dagvaarding (nog) niet geformuleerd hoe de totale schadevergoeding volgens haar over de gedupeerde landbouwbedrijven zou moeten worden verdeeld, maar SDW wil – zo schrijft ze in randnummers 323-325 van de dagvaarding – komen tot een relatief eenvoudige, snelle en kostenefficiënte verdelingsmethode. Hieruit kan de rechtbank niet anders afleiden dan dat SDW daarbij onder meer wil abstraheren van specifieke aspecten die samenhangen met de unieke locatie van de percelen waar schade is geleden en zo wenst te komen tot één systeem van schaderegeling voor de totale landelijke droogteschade.
5.17.
De rechtbank kan in het midden laten of SDW de gepretendeerde onderliggende vorderingsrechten van de landbouwbedrijven op deze wijze voor hen geldend kan maken. Dat is voor de bevoegdheidsvraag niet relevant. De in rechtsoverweging 5.16 geschetste inhoud en strekking van de vorderingen van SDW brengen met zich dat het niet goed is in te zien wat maakt dat het doelmatiger is dat de vorderingen worden verdeeld over meerdere rechtbanken, in plaats van dat deze rechtbank de vorderingen zelf in behandeling neemt.
5.18.
De Drinkwaterbedrijven hebben nog betoogd dat een ‘ankergedaagde’ ontbreekt voor zover de vordering betrekking heeft op percelen buiten het rechtsgebied van de rechtbank Oost-Brabant. Dit betoog slaagt niet, aangezien het uitgaat van een te beperkte uitleg van artikel 107 Rv. Omdat deze rechtbank op grond van de artikelen 35 lid 5 Gww, 7.18 lid 4 Wtw en 15.15 Ow bevoegd is te beslissen op (in elk geval een deel van) de vordering tegen Brabant Water, kan Brabant Water gelden als ‘ankergedaagde’ in de zin van artikel 107 Rv. De rechtbank is daarmee tevens bevoegd te beslissen op de overige onderdelen van de vorderingen tegen Brabant Water én de andere gedaagden, gegeven de samenhang tussen al die onderdelen, welke samenhang een gezamenlijke behandeling rechtvaardigt.
5.19.
Het beroep van de Drinkwaterbedrijven op artikel 1018e lid 2 Rv slaagt niet. Dat artikel gaat immers niet over de bevoegdheid van de rechter. Pas als de rechtbank bevoegd is komt zij (eventueel) toe aan toetsing aan dat artikel. Dat is mogelijk aan de orde in de volgende fase van deze procedure. Overigens ziet de rechtbank op voorhand, gelet op wat hiervoor in rechtsoverwegingen 5.16 en 5.17 is overwogen over de aard van de vordering van SDW, geen aanleiding om de zaak voor behandeling te verwijzen naar een ander gerecht.
Conclusie: de rechtbank is bevoegd
5.20.
Op basis van voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat zij op grond van de artikelen 35 lid 5 Gww, 7.18 lid 4 Wtw en 15.15 Ow, in samenhang met artikel 107 Rv, bevoegd is ten aanzien van alle vorderingen die zijn ingesteld tegen alle Drinkwaterbedrijven.
5.21.
De vorderingen van de Drinkwaterbedrijven in het bevoegdheidsincident worden al met al afgewezen. De Drinkwaterbedrijven zullen, omdat zij ongelijk krijgen in het bevoegdheidsincident, de proceskosten moeten betalen. De rechtbank begroot de kosten aan de kant van SDW op € 1.228,- aan salaris advocaat (2 punten x tarief II € 614,-).
De materiële toepasselijkheid van de WAMCA
5.22.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de vordering van SDW wel past binnen het materiële toepassingsbereik van de WAMCA.
Het standpunt van de Drinkwaterbedrijven
5.23.
De Drinkwaterbedrijven menen dat de vordering van SDW niet past binnen het materiële toepassingsbereik van de WAMCA, en dat SDW daarom geen eigen vorderingsrecht heeft. Volgens hen is hooguit artikel 3:305a (oud) BW van toepassing, waaronder SDW geen collectieve schadevergoeding kan vorderen.
5.24.
Ter onderbouwing van hun standpunt voeren de Drinkwaterbedrijven samengevat het volgende aan.
( a) De WAMCA is bedoeld voor zaken waarbij contractueel tekortkomen of onrechtmatig handelen van een (grote) commerciële onderneming centraal staat en waarbij dit normoverschrijdend handelen bij een (grote) groep benadeelden tot schade leidt die te gering is voor een individuele benadeelde om naar de rechter te gaan. Daarvan is in deze zaak geen sprake, immers:
de Drinkwaterbedrijven handelen bij het onttrekken van grondwater rechtmatig, in het openbaar belang en ter uitvoering van een publieke wettelijke taak, zonder dat sprake is van normoverschrijdend handelen;
de Drinkwaterbedrijven kunnen niet stoppen met het onttrekken van grondwater, daarom biedt toepassing van de WAMCA geen finaliteit;
het oprekken van het toepassingsbereik van de WAMCA tot situaties als hier aan de orde heeft het onwenselijke effect dat commerciële procesfinanciers een verdienmodel kunnen maken van het claimen van grote bedragen aan publiek geld bij maatschappelijke organisaties die rechtmatig handelen in het openbaar belang;
toepassing van de WAMCA is hier niet nodig omdat de wetgever heeft voorzien in een laagdrempelige en kosteloze buitengerechtelijke route voor de landbouwbedrijven om hun schade vergoed te krijgen, te weten via de ACSG.
b) Het gaat hier om schadevergoeding op zuiver publiekrechtelijke grondslag bij rechtmatig handelen, wat zich buiten het vermogensrecht situeert. Daardoor mist artikel 3:305a BW, ook gelet op de schakelbepaling van artikel 3:326 BW, toepassing.
c) De vorderingen van SDW zien niet op ‘dezelfde gebeurtenissen’. Het onttrekken van grondwater is op zichzelf immers geen schadeveroorzakende gebeurtenis in de zin van de WAMCA.
d) PWN (gedaagde 8) is helemaal geen droogteschade bekend.
Het standpunt van SDW
5.25.
SDW meent dat de WAMCA materieel van toepassing is op haar vordering, gelet op de tekst van artikel 3:305a BW, waarin alleen de voorwaarde wordt gesteld dat het gaat om een rechtsvordering bij de burgerlijke rechter. Daarvan is hier sprake. De WAMCA maakt het mogelijk om individuele vorderingen tot schadevergoeding te bundelen, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt naar de oorzaak van de schade. Dit laatste staat expliciet in de memorie van toelichting. De vordering kan dus ook zien op schadevergoeding bij rechtmatig handelen. Volgens SDW kan de WAMCA voor haar vorderingen wel degelijk (deels) finaliteit bieden. De (optionele) route via de ACSG is volgens SDW geen werkbaar alternatief om binnen een redelijke termijn tot afwikkeling van alle schade van alle getroffen landbouwbedrijven te komen. Het argument dat de vorderingen van SDW niet zouden zien op ‘dezelfde gebeurtenissen’ is volgens SDW onjuist, irrelevant en prematuur.
De rechtbank
5.26.
De rechtbank is van oordeel dat de WAMCA materieel van toepassing is op de vordering van SDW en overweegt daartoe het volgende.
Een rechtsvordering tot schadevergoeding
5.27.
Met de invoering van de WAMCA per 1 januari 2020 is artikel 3:305a BW gewijzigd. Op grond van het nieuwe artikel 3:305a BW kan een belangenorganisatie onder bepaalde voorwaarden “een rechtsvordering die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen” instellen. In artikel 3:305a BW is niet nader bepaald om wat voor rechtsvordering het moet gaan, maar vaststaat dat het instellen van een rechtsvordering tot betaling van schadevergoeding op grond van dit artikel mogelijk is. Het was immers uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever met de invoering van de WAMCA collectieve schadevergoedingsacties mogelijk te maken.
5.28.
In de wetsgeschiedenis van de WAMCA valt te lezen dat die wet het materiële aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht niet wijzigt, en dat in die gevallen waarin op een partij een verplichting tot schadevergoeding rust, een collectieve actie tot schadevergoeding kan worden ingesteld.
5.29.
Op grond van de Gww, de Wtw en de Ow rust op de Drinkwaterbedrijven een verplichting tot vergoeding van de schade die zij veroorzaken door het ontrekken van grondwater. Individuele landbouwbedrijven die menen schade te lijden, kunnen een schadevergoedingsvordering instellen bij de civiele rechter. Op grond van artikel 3:305a BW kan daarom in beginsel ook een belangenorganisatie – als aan de wettelijke voorwaarden is voldaan – ten behoeve van een groep van gedupeerde landbouwbedrijven in rechte een beroep doen op de (wettelijke) schadevergoedingsverplichting van de Drinkwaterbedrijven.
Ook: schadevergoeding bij rechtmatig handelen
5.30.
Dat het onttrekken van grondwater door de Drinkwaterbedrijven rechtmatig plaatsvindt, ter uitvoering van een wettelijke taak en in het openbaar belang, maakt het voorgaande niet anders. De Drinkwaterbedrijven zijn op grond van de wet aansprakelijk voor de schade die zij veroorzaken door de onttrekkingen. Gedupeerden kunnen ter zake van die schade een rechtsvordering instellen. Dat een collectieve rechtsvordering bij een dergelijke vorm van wettelijke aansprakelijkheid voor schade bij rechtmatig handelen niet mogelijk zou zijn, volgt niet uit de tekst van artikel 3:305a BW en ook niet uit de wetsgeschiedenis. Dat de rechtsgrondslagen voor collectieve acties die verspreid in de memorie van toelichting bij de WAMCA staan genoemd enkel zien op aansprakelijkheid wegens normoverschrijdend handelen (genoemd worden onder andere wanprestatie, productaansprakelijkheid, oneerlijke handelspraktijken, overtreding van mededelingsregels, misleiding, onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling) is niet vreemd, omdat aansprakelijkheid nu eenmaal doorgaans verband houdt met normoverschrijdend handelen. Dit betekent echter niet dat een collectieve actie niet (ook) zou kunnen steunen op andere grondslagen voor aansprakelijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de genoemde grondslagen slechts als voorbeeld en biedt de memorie van toelichting geen concrete aanknopingspunten om te veronderstellen dat hiermee door de wetgever is bedoeld een beperking aan te brengen in de grondslagen van aansprakelijkheid waarop een collectieve actie kan rusten. Het lijkt er veeleer op dat met de WAMCA is beoogd een regeling in het leven te roepen met een open strekking, voor alle soorten schadevergoedingsacties. Een collectieve actie kan daarom naar het oordeel van de rechtbank ook aan de orde zijn in een geval als het onderhavige, waarin de beweerdelijk geleden schade is veroorzaakt door rechtmatig handelen, ter uitvoering van een wettelijke taak en in het openbaar belang.
‘Finaliteit’ geen voorwaarde voor toepasselijkheid van de WAMCA
5.31.
Uit de memorie van toelichting van de WAMCA blijkt dat bedoeld is collectief schikken aantrekkelijker te maken, onder andere door meer finaliteit. Daarmee is bedoeld te voorkomen dat na het voeren van een collectieve procedure of het sluiten van een collectieve vaststellingsovereenkomst steeds nieuwe belangenorganisaties kunnen opstaan voor soortgelijke feitelijke en rechtsvragen.
5.32.
Dat de wetgever onder meer heeft beoogd dat met de WAMCA meer finaliteit zou worden bereikt, betekent niet dat wanneer finaliteit mogelijk niet (volledig) kan worden bereikt, geen collectieve schadevordering op grond van artikel 3:305a BW kan worden ingesteld, zoals de Drinkwaterbedrijven bepleiten. Finaliteit is geen voorwaarde voor toepasselijkheid van de WAMCA. Overigens kan de vordering zoals SDW die heeft voorgelegd, wat daar verder ook van zij, bij toewijzing tenminste deels tot finaliteit leiden, met name waar het betreft de gevorderde schadevergoeding over het verleden.
‘Onwenselijk precedent’ vormt geen argument
5.33.
Zoals hiervoor is geoordeeld, valt de vordering van SDW binnen het materiële toepassingsbereik van de WAMCA, ook al is die vordering niet gericht tegen een of meer onrechtmatig handelende commerciële bedrijven maar tegen bedrijven met een publieke taak, die rechtmatig handelen in het openbaar belang. Dat het uitspreken van dit oordeel mogelijk het effect zal hebben dat ook andere maatschappelijke bedrijven, die op grond van de wet schadeplichtig zijn bij rechtmatig handelen, met collectieve acties kunnen worden geconfronteerd, maakt niet dat de rechtbank anders dient te oordelen dan zij hier doet.
De route via de ACSG staat niet aan toepasselijkheid van de WAMCA in de weg
5.34.
De wet biedt landbouwbedrijven, die menen schade te lijden door onttrekking van grondwater door een van de Drinkwaterbedrijven, de mogelijkheid om buiten rechte, via de ACSG, een vergoeding voor die schade te vragen, voordat zij zich tot de rechter wenden. Anders dan de Drinkwaterbedrijven bepleiten, betekent het bestaan van dit alternatief voor schadeafwikkeling niet dat een collectieve actie bij de rechter niet nodig en (daarom) niet mogelijk zou zijn.
Geen geslaagd beroep op de schakelbepaling van artikel 3:326 BW
5.35.
Het beroep van de Drinkwaterbedrijven op artikel 3:326 BW slaagt niet omdat deze collectieve schadevergoedingszaak zich afspeelt binnen het vermogensrecht, zodat dit artikel hier geen toepassing vindt.
Vraag naar ‘(dezelfde) gebeurtenissen’ en bestaan van schade (nog) niet aan de orde
5.36.
Aan haar collectieve vordering legt SDW ten grondslag dat sprake is geweest van een of meer schadeveroorzakende gebeurtenis(sen), te weten onttrekkingen van grondwater door de Drinkwaterbedrijven. Of de grondwateronttrekkingen daadwerkelijk schade hebben veroorzaakt en nog veroorzaken, en of dat ook geldt voor de onttrekkingen van PWN (gedaagde sub 8), zal mogelijk in een later stadium van deze procedure aan de orde komen, maar is niet bepalend voor de (voor)vraag of de vorderingen van SDW vallen binnen het materiële toepassingsbereik van de WAMCA.
5.37.
De rechtbank verwerpt het standpunt van de Drinkwaterbedrijven dat hier geen sprake zou zijn van ‘dezelfde gebeurtenissen’ in de zin van onder meer artikel 1018d Rv en dat daarom geen collectieve vordering tegen meerdere gedaagden zou kunnen worden ingesteld. Dit standpunt getuigt van een verkeerde uitleg van artikel 1018d Rv. Dat artikel ziet op de situatie waarin een collectieve actie aanhangig is en vervolgens ook een of meer andere belangenorganisatie(s) een collectieve vordering instellen tegen dezelfde gedaagde(n) wegens dezelfde (schadeveroorzakende) gebeurtenis(sen). Een dergelijke situatie, van meerdere eisende belangenorganisaties, doet zich hier niet voor.
5.38.
Of de gebeurtenissen waarop SDW zich beroept voldoende gelijk zijn, of althans de belangen van de landbouwbedrijven gelijksoortig zijn in de zin van artikel 3:305a lid 1 BW, en de feitelijke vragen en rechtsvragen die moeten worden beantwoord ook voldoende gemeenschappelijk zijn als bedoeld in artikel 1018c lid 5, aanhef en onder b Rv, zijn vragen die in de ontvankelijkheidsfase aan de orde zullen komen.
Conclusie: de WAMCA is materieel van toepassing
5.39.
Op grond van voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat er geen grond is om te oordelen dat SDW geen vorderingsrecht toekomt omdat haar vorderingen niet zouden passen binnen het materiële toepassingsbereik van de WAMCA.
De temporele toepassing van de WAMCA
5.40.
De rechtbank moet beoordelen of de WAMCA temporeel van toepassing is op de collectieve vorderingen van SDW, dan wel het oude wettelijk regime van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) moet worden toegepast. In dat laatste geval geldt dat geen collectieve schadevergoeding kan worden gevorderd op grond van de wet. Partijen zijn daarover verdeeld.
Het standpunt van SDW
5.41.
De Drinkwaterbedrijven menen dat de WAMCA temporeel alleen van toepassing kan zijn voor zover de vordering van SDW ziet op schade die is geleden vanaf het teeltseizoen 2017. Daarvoor voeren zij samengevat het volgende aan.
a) Blijkens het overgangsrecht is de per 1 januari 2020 in werking getreden WAMCA enkel van toepassing ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016.
b) De ratio van het overgangsrecht is rechtszekerheid; de wetgever wilde niet dat partijen met claimstichtingen te maken zouden krijgen die met terugwerkende kracht collectief schadevergoeding zouden vorderen met betrekking tot gebeurtenissen in het (verre) verleden. Er bestaat geen normatieve grondslag om hierop in dit geval een uitzondering te maken. Het is niet zo dat de Drinkwaterbedrijven hun recht op rechtszekerheid hebben verspeeld door zowel vóór als ná 15 november 2016 grondwater te onttrekken, aangezien zij dat verplicht en rechtmatig hebben gedaan,
c) De grondwaterwinningen kunnen niet als één – zowel voor als na 15 november 2016 voortdurende – schadeveroorzakende gebeurtenis worden aangemerkt. Elke winning is immers een zelfstandige gebeurtenis. En áls een winning al schade veroorzaakt (wat niet altijd het geval is) dan manifesteert die schade zich hooguit eenmaal per jaar, bij de oogst. Of schade is geleden en wat de omvang daarvan is, moet dus jaarlijks opnieuw worden vastgesteld per perceel. Ook in de memorie van toelichting bij de Ow staat bij artikel 15.15 vermeld dat het gaat om ‘steeds nieuwe schadeveroorzakende gebeurtenissen’,
d) Grondwaterwinningen kunnen ook niet als een reeks van schadeveroorzakende gebeurtenissen worden aangemerkt die zowel vóór als na 15 november 2016 hebben plaatsgevonden, zoals bedoeld als in het amendement Van Gent c.s., omdat het fenomeen van droogteschade door drinkwaterwinning in Nederland daarvoor veel te uiteenlopend en divers is. Of een onttrekking op enig moment tot schade leidt voor een bepaald perceel, hangt van vele externe factoren af. Het concept van een ‘reeks’ moet hier bovendien terughoudend worden toegepast, nu de wetgever spreekt van een ‘theoretisch geval’.
( e) De WAMCA kan (dus) hooguit zien op schades die het gevolg zijn van onttrekkingen van ná 15 november 2016, en die voor het eerst kunnen zijn geleden aan het einde van het teeltseizoen van 2017.
SDW
5.42.
SDW meent dat de WAMCA temporeel van toepassing is op haar volledige vordering omdat de grondwateronttrekkingen volgens haar als één voortdurende (schadeveroorzakende) gebeurtenis moeten worden gezien, of althans als een ‘reeks van gebeurtenissen die zowel vóór als na 15 november 2016 plaatsvonden’, zoals bedoeld in het overgangsrecht, en bovendien nog altijd voortduren. Voor zover een deel van de vorderingen van SDW toch niet zou vallen onder de WAMCA, dan is volgens SDW de WCAM van toepassing en volstaat SDW met het vorderen van verklaringen voor recht ten behoeve van een schikking, waarna de landbouwbedrijven vervolgens individueel schadevergoeding zullen kunnen vorderen.
De rechtbank
5.43.
De rechtbank is van oordeel dat de WAMCA temporeel van toepassing is op de volledige vorderingen van SDW en overweegt daartoe het volgende.
Het overgangsrecht en het amendement Van Gent c.s.
5.44.
De WAMCA is ingevoerd met ingang van 1 januari 2020. Voor die datum gold het regime van de WCAM, waarbinnen een collectieve actie niet kon strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld.
5.45.
In artikel 119a lid 2 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (ONBW) is bepaald dat de WAMCA temporeel van toepassing is op collectieve acties die zijn ingesteld op of na 1 januari 2020 en betrekking hebben op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016.
5.46.
Deze overgangsbepaling is het resultaat van het amendement Van Gent c.s. Wat in dat amendement staat dient dan ook ter toelichting op die overgangsbepaling. In het amendement staat, voor zover hier van belang:
“Dit amendement verbetert het overgangsrecht.
(…)
Op grond van het huidige wetsvoorstel (…) kunnen tot in lengte van dagen vorderingen worden ingediend met gebruikmaking van het nieuwe recht naar aanleiding van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van dit wetsvoorstel, voor zover geen sprake is van verjaring. Dat levert een onterechte verruiming op van de bevoegdheden voor eisende partijen, terwijl de verwerende partij onmogelijk met gebruikmaking van dit instrument door de eiser rekening had kunnen houden. Deze vorm van overgangsrecht staat op gespannen voet met het rechtszekerheidsbeginsel. Bedrijven, organisaties of andere partijen hebben immers geen mogelijkheid gehad om zich voor te bereiden op de komst van de nieuwe wet als deze ook van toepassing is op oude gebeurtenissen. Bovendien ontstaat de theoretische mogelijkheid (…) dat verschillende rechtsvorderingen op grond van verschillende regimes door elkaar gaan lopen als er reeds een procedure op grond van het oude recht aanhangig is. Zolang onduidelijk is welk recht op welke situatie van toepassing is, zal dit extra juridische procedures in de hand werken. Om deze redenen roept het overgangsrecht, zoals voorgesteld door de regering, meer problemen op dan dat het duidelijkheid creëert.
Daarom regelt dit amendement dat een rechtsvordering op grond van het nieuwe recht slechts mogelijk is als de schadeveroorzakende gebeurtenis heeft plaatsgevonden op of na 15 november 2016. Dat is de datum dat het wetsvoorstel naar de Kamer is gestuurd en de partijen dus in theorie kunnen weten dat de nieuwe wet eraan komt. Als iemand een massaschadeprocedure wil beginnen wegens een gebeurtenis die vóór 15 november 2016 heeft plaatsgevonden, kan dat op basis van de wet zoals die toen gold. Bij een procedure wegens een gebeurtenis die op of ná die datum heeft plaatsgevonden geldt de wet zoals die na inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel zal komen te gelden. In het theoretische geval dat sprake is van een reeks van gebeurtenissen die zowel vóór als na 15 november 2016 plaatsvinden, is het recht van toepassing zoals dat geldt op het moment dat de laatste gebeurtenis waarop de vordering betrekking heeft, heeft plaatsgevonden.”
De schadeveroorzakende gebeurtenis(sen) waarop de collectieve actie ziet
5.47.
Het woord ‘gebeurtenis’ komt in de WAMCA meermaals voor, maar is daarin niet gedefinieerd. Uit bovenstaande toelichting op het amendement blijkt dat de wetgever voor het WAMCA-overgangsrecht aanknoopt bij de gebeurtenis of gebeurtenissen die volgens de eisende partij schade heeft of hebben veroorzaakt en in essentie aan de rechtsvordering ten grondslag wordt of worden gelegd.
5.48.
Richtinggevende jurisprudentie van de Hoge Raad over de uitleg van het overgangsrecht van de WAMCA, waaronder over de vraag naar de plaatsing in de tijd van een schadeveroorzakende gebeurtenis, is nog niet voorhanden. In het verjaringsrecht, waar net als bij overgangsrecht de rechtszekerheid een belangrijke rol speelt, heeft de Hoge Raad bepaald dat een schadeveroorzakende gebeurtenis niet altijd tot één moment is te herleiden, maar ook een voortdurend karakter kan hebben. Een schadeveroorzakende gebeurtenis kan dus ook een langer durend of zich herhalend proces zijn, waardoor schade ontstaat. De rechtbank ziet aanleiding om dergelijke langer durende of herhalende processen te scharen onder het begrip ‘(reeks van) gebeurtenissen’ zoals door de wetgever bedoeld.
5.49.
De te beantwoorden voorvraag is of de WAMCA hier temporeel van toepassing is, gelet op het hiervoor geschetste overgangsrecht. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet de rechtbank vaststellen welke gebeurtenis(sen) SDW aan haar rechtsvorderingen ten grondslag legt en wanneer zij stelt dat deze gebeurtenis(sen) heeft of hebben plaatsgevonden in de zin van het overgangsrecht. Een verdergaande beoordeling van die gebeurtenissen zal in het kader van deze preliminaire toets niet plaatsvinden.
Elke grondwateronttrekking als voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenis
5.50.
SDW legt aan haar rechtsvorderingen ten grondslag dat het de onttrekkingen van grondwater door de Drinkwaterbedrijven zijn en zijn geweest die schade voor de landbouwbedrijven veroorzaken en hebben veroorzaakt.
5.51.
SDW stelt dat de grondwateronttrekkingen al jarenlang plaatsvinden en tot de dag van vandaag voortduren. Ook stelt SDW dat het gaat om permanente onttrekkingen, op veel plaatsen in het land. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van partijen dat de Drinkwaterbedrijven ieder in het eigen verzorgingsgebied een aantal waterwingebieden hebben waarin zij een installatie hebben geplaatst waarmee zij doorlopend grondwater oppompen, in hoeveelheden die fluctueren van dag tot dag.
5.52.
Dat grondwateronttrekkingen droogteschade voor landbouwbedrijven kúnnen veroorzaken, blijkt al uit het feit dat de wetgever in de Gww, de Wtw en de Ow heeft bepaald dat de Drinkwaterbedrijven de eventuele schade door hun onttrekkingen moeten ondervangen dan wel vergoeden. Dat het onttrekken van grondwater niet altijd droogteschade veroorzaakt omdat het van heel veel meer factoren afhangt of er wel of geen schade ontstaat voor de landbouw, doet er niet aan af dat met de onttrekkingen wordt bewerkstelligd dat mogelijk schade ontstaat. Een onttrekking bergt doorlopend het risico in zich van het ontstaan van droogteschade. Dat risico op schade kan zich, afhankelijk van de omstandigheden, op momenten in de tijd, herhaaldelijk gedurende de gehele periode van de onttrekkingen, openbaren.
5.53.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het continu onttrekken van wisselende hoeveelheden grondwater kan worden aangemerkt als een voortdurende schadeveroorzakende gebeurtenis in de zin van het overgangsrecht van de WAMCA. De vorderingen van SDW veronderstellen dat de Drinkwaterbedrijven gezamenlijk aansprakelijk zijn voor deze als voortdurende gebeurtenis aan te merken onttrekkingen. Verder veronderstellen de vorderingen dat deze gebeurtenissen ná 15 november 2016 (en nog altijd) voortduren. De rechtbank ziet hierin aanleiding om ten aanzien van de vorderingen van SDW, die zien op het geheel van deze gebeurtenissen, te oordelen dat de WAMCA daarop van toepassing is, ook voor zover deze vorderingen zien op onttrekkingen gedurende de periode vóór 15 november 2016.
Geen geslaagd beroep op rechtszekerheidsbeginsel
5.54.
Met verwijzing naar het amendement Van Gent c.s. (hiervoor geciteerd onder rechtsoverweging 5.46) beroepen de Drinkwaterbedrijven zich erop dat het beginsel van rechtszekerheid aan terugwerkende kracht van de WAMCA in dit geval in de weg zou staan. Zij voeren hiervoor aan dat de Drinkwaterbedrijven in november 2016 niet de keuze hadden om met onttrekkingen te stoppen omdat zij nu eenmaal verplicht zijn drinkwater te blijven leveren, en dat zij daarom hun recht op rechtszekerheid (dat het nieuwe collectieve actierecht niet tevens van toepassing zou zijn op gebeurtenissen uit het verleden) niet hebben verspeeld door ná 15 november 2016 door te gaan met het onttrekken van grondwater.
5.55.
De rechtbank volgt de Drinkwaterbedrijven hierin niet. De indieners van het amendement Van Gent c.s. hebben nadrukkelijk aandacht besteed aan het spanningsveld tussen enerzijds de wens om rechtszekerheid voor aansprakelijke partijen en anderzijds het voorkomen van materieel gelijkluidende procedures met verschillende procesrechtelijke regimes. Volgens de opstellers van het amendement gaat het erom dat (toegepast op deze zaak:) de Drinkwaterbedrijven vanaf 15 november 2016 geacht moeten worden zich bewust te zijn geweest van het feit dat de WAMCA zijn intrede zou doen en van het feit dat voortdurend schadeveroorzakend handelen dan onder dat nieuwe regime zou komen te vallen. Dat er voor bepaalde aan het rechtsverkeer deelnemende (rechts)personen, zoals de Drinkwaterbedrijven, geen andere keuze was dan ook na die datum door te gaan met het onttrekken van grondwater, lijkt geen omstandigheid te zijn die kenbaar door de wetgever is verdisconteerd. Dat maakt op zichzelf echter niet dat een uitzondering moet worden gemaakt op het overgangsrecht zoals dat door de wetgever in het leven is geroepen. Uiteindelijk heeft de wetgever het voormelde belang van het voorkomen van het voeren van verschillende procedures over dezelfde inhoudelijke geschilpunten immers van doorslaggevende betekenis geacht.
Conclusie: de WAMCA is temporeel van toepassing
5.56.
Op grond van voorgaande overwegingen concludeert de rechtbank dat de vordering van SDW volledig past binnen het temporele toepassingsbereik van de WAMCA.
Het vervolg van de procedure
5.57.
Met dit tussenvonnis, waarin een beslissing wordt gegeven in het bevoegdheidsincident en tevens in de hoofdzaak wordt geoordeeld over de toepasselijkheid van de WAMCA in deze zaak, is fase I uit de rolbeslissing van 15 januari 2025 afgerond.
5.58.
De zaak is nu conform het schema uit de rolbeslissing van 15 januari 2025 aanbeland in fase II en zal worden verwezen naar de rol van 4 maart 2026 (12 weken) voor het nemen van antwoordconclusies door de Drinkwaterbedrijven ter zake van de ontvankelijkheidseisen voor een collectieve actie op grond van de WAMCA.
5.59.
Om de behandelduur van deze zaak niet onnodig lang te laten oplopen, zal de rechtbank met het plannen van een volgende mondelinge behandeling niet wachten tot de antwoordconclusies van de Drinkwaterbedrijven zijn ingediend. De rechtbank wil op korte termijn komen tot een datumbepaling voor deze volgende mondelinge behandeling (in het schema in de rolbeslissing genoemd onder 6), waarvoor de rechtbank één dag zal inplannen. De rechtbank heeft het voornemen die zittingsdag in te plannen in de periode van 13 mei 2026 tot en met 22 juli 2026 De rechtbank wil bij het plannen van deze zitting graag rekening houden met de beschikbaarheid van partijen en hun raadslieden, voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is met zo een groot aantal betrokkenen. Partijen zullen daarom gelegenheid krijgen hun eventuele verhinderingen in deze periode aan te geven.
5.60.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
6De beslissing
De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
6.1.
wijst de vorderingen van de Drinkwaterbedrijven af,
6.2.
veroordeelt de Drinkwaterbedrijven in de kosten van dit incident, welke kosten aan de zijde van SDW worden begroot op € 1.228,- voor salaris advocaat,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
6.4.
verwijst de zaak naar de rol van 4 maart 2026 voor het nemen van antwoordconclusies door de Drinkwaterbedrijven ter zake van de ontvankelijkheidseisen van de WAMCA,
6.5.
bepaalt dat partijen uiterlijk op 7 januari 2026 aan de rechtbank opgave doen van hun verhinderingen in de periode van 13 mei 2026 tot en met 22 juli 2026,
6.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Maarschalkerweerd, mr. A. Wijsman - Van Veen en mr. O.Y. Ifzaren en in het openbaar uitgesproken op 10 december 2025.
Zie artikel 35 Gww, artikel 7.18 e.v.Wtw, en artikel 15.14 e.v. Ow.
Zie artikel 37 lid 1 Gww, artikel 7.19 lid 1 Wtw en artikel 15.16 lid 1 Ow.
Zie artikel 35 lid 5 Gww, artikel 7.18 lid 4 Wtw en artikel 15.15 Ow.
Kamerstukken II 2017/18, 34986, nr. 3, pag. 252.
Kamerstukken II 2016/17, 34608, nr. 3, pag. 1 onder 1.
Artikelen 35 lid 5 Gww, 7.18 lid 4 Wtw en 15.15 Ow.
Kamerstukken II, 2016/17, 34608, nr. 3, o.a. p. 1 en 9.
Artikelen 37 Gww, 7.19 lid 1 Wtw en 15.16 lid 1 Ow.
Kamerstukken II, 2018/19, 34608, nr. 13.
Kamerstukken II, 2018/19, 34608, nr. 13.
Zie o.a. Hoge Raad 22 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:412. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|