Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOVE:2025:6739 
 
Datum uitspraak:19-11-2025
Datum gepubliceerd:21-11-2025
Instantie:Rechtbank Overijssel
Zaaknummers:C/08/327528 / HA ZA 25-21
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Deze zaak gaat over een geschil tussen grondeigenaren over het gebruik van een pad dat in eigendom is van partij B Partijen zijn ruim 38 jaar buren van elkaar. Om van en naar hun erf te komen maken zowel partij A als partij B gebruik van een pad dat vanaf de openbare weg toegang tot hun erven verschaft. Onlangs hebben partij B aan partij A laten weten de toegang van het pad voor partij A af te sluiten. Partij A wil dat met haar vorderingen in deze procedure vastgelegd zien dat zij recht heeft op gebruik van het pad. De rechtbank wijst de primaire vordering van partij A toe en verklaart voor recht dat sprake is van een erfdienstbaarheid van weg. De herverkaveling die in 2016 heeft plaatsgevonden heeft geen gevolgen voor het (voort)bestaan van de erfdienstbaarheid. Aan een beoordeling van de voorwaardelijke tegenvordering van partij B komt de rechtbank niet toe.
Trefwoorden:buitengebied
perceel
wet inrichting landelijk gebied
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK Overijssel

Civiel recht

Zittingsplaats Almelo

Zaaknummer: C/08/327528 / HA ZA 25-21


Vonnis van 19 november 2025


in de zaak van



[partij A]
,
te [woonplaats 1],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
advocaat: mr. J. Schutrups,

tegen




1
[partij B 1],
te [woonplaats 2],2. [partij B 2],
te [woonplaats 3],
eisende partij in voorwaardelijke reconventie,
gedaagde partijen in conventie,
hierna samen te noemen: [partij B],
advocaat: mr. D.R. Trip.





1De procedure


1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 17 producties- de conclusie van antwoord tevens inhoudende een eis in voorwaardelijke reconventie met 15 producties- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie tevens inhoudende akte vermeerdering/wijziging van eis in conventie
- de akte overlegging aanvullende producties 18 tot en met 20 van [partij A].


1.2.
Ten slotte is vonnis gevraagd. Het vonnis is – na aanhouding – bepaald op vandaag.






2De kern van de zaak

Deze zaak gaat over een geschil tussen grondeigenaren over het gebruik van een pad dat in eigendom is van [partij B] Partijen zijn ruim 38 jaar buren van elkaar. Om van en naar hun erf te komen maken zowel [partij A] als [partij B] gebruik van een pad dat vanaf de openbare weg toegang tot hun erven verschaft. Onlangs hebben [partij B] aan [partij A] laten weten de toegang van het pad voor [partij A] af te sluiten. [partij A] wil dat met haar vorderingen in deze procedure vastgelegd zien dat zij recht heeft op gebruik van het pad. De rechtbank wijst de primaire vordering van [partij A] toe en verklaart voor recht dat sprake is van een erfdienstbaarheid van weg. De herverkaveling die in 2016 heeft plaatsgevonden heeft geen gevolgen voor het (voort)bestaan van de erfdienstbaarheid.
Aan een beoordeling van de voorwaardelijke tegenvordering van [partij B] komt de rechtbank niet toe. Zij licht haar beslissing hieronder verder toe.





3De feiten


3.1.

[partij A] is - sinds 1976 tezamen met haar echtgenoot en sinds zijn overlijden in 2010 alleen - eigenaar van een tweetal percelen met daarop opstallen aan de [adres 1] (hierna ook: woonperceel). [partij A] heeft daar (destijds met haar echtgenoot) gewoond. Op het perceel [adres 1] bevindt zich een timmerfabriek die werd gebruikt door de echtgenoot van [partij A].



3.2.

[partij B] wonen aan de [adres 2] en zijn sinds 1986 eigenaar van dat perceel, kadastraal bekend gemeente [adres 2] (hierna ook: woonperceel).



3.3.
Partijen zijn sinds 1986 buren van elkaar.



3.4.
In 1999 heeft [partij A] het perceel (destijds) kadastraal bekend gemeente [adres 3] (hierna ook: aansluitende perceel) verkregen. Dat perceel sluit aan op de andere percelen van [partij A] en grenst aan de openbare weg, de [adres 5].



3.5.
In 2003 zijn [partij B] eigenaar geworden van het perceel kadastraal bekend gemeente [adres 4] (hierna ook: aansluitende perceel).



3.6.
Over beide percelen van [partij B] loopt vanaf de [adres 1] een pad (hierna: het Pad) waarvan zowel [partij A] en haar huurder en zijn klanten, als [partij B], gebruik maken. Het grootste deel van het Pad loopt over het aansluitende perceel.



3.7.
De situatie ziet er, vanuit de lucht, waarbij de percelen van [partij B] in het groen zijn aangeduid met 1 (woonperceel) en 2 (aansluitende perceel) , de percelen van [partij A] in het rood zijn aangeduid met 1 (woonperceel) en 2 (aansluitende perceel) en het Pad is aangeduid met een gele streep, zo uit (overgenomen uit productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie):

[Afbeelding]

Aan de bovenzijde van de foto loop de [adres 1], aan de onderzijde de [adres 5].



3.8.
Sinds 2010 bevinden zich op het zuidelijk gelegen deel van het aansluitende perceel van [partij A] (rood 2) volkstuintjes, die zijn verhuurd aan hobbyisten. Zij hebben toegang tot de volkstuintjes via de (openbare) [adres 5].



3.9.
In 2016 heeft er een herverkaveling plaatsgevonden van het blok genaamd Lonnekerland, waarvan ook de percelen [adres 2] en [adres 4] (groen 1 en 2) van [partij B] en de percelen [adres 1] en [adres 1](rood 1 en 2) van [partij A] deel uitmaakten. De akte van toedeling is gepasseerd op 27 oktober 2016.



3.10.
Sinds 2017 wordt de schuur van het perceel rood 1 gehuurd en gebruikt als timmerfabriek door de heer [naam] voor de productie van ramen en kozijnen.



3.11.
Sinds eind 2023 verblijft [partij A] in een verzorgingstehuis in [plaats] en staat de woning aan de [adres 1] leeg.



3.12.
In 2024 hebben [partij B] [partij A] bij brief het volgende, voor zover hier van belang, laten weten:

“(…)


Al jarenlang maak je gebruik van onze uitrit. Dit is in goed overleg altijd prima geweest. Een aantal jaar geleden kwamen hier verschillende huurders bij. Destijds hebben we onze zorgen daarover uitgesproken. Dit heeft ervoor gezorgd dat de huurders zich vrij goed aan de gemaakte afspraken. De gasten van de huurders toen dit echter nog steeds niet. Ondanks de goede afspraken, ondervinden er te veel last van. Er wordt te pas en te onpas bij ons gedraaid, er wordt veel te hard gereden, er wordt zo nu en dan nog steeds met vrachtwagens over het pad gereden en er rijden er wel meer dan vijftien auto's per dag af en aan.



We vonden het onnodig om deze beslissing eerder te maken, omdat je al zorgen genoeg had. Ook gedroeg ieder zich een stuk netter toen jij er nog woonde en was het ook een stuk rustiger. Sinds jij verhuisd bent, laten wij eigenlijk alleen nog maar vreemden over onze uitrit gaan. Jij als verhuurder en eigenaar bent er ook niet meer om hier op te letten de huurders aan te spreken. We hebben afspraken met jou en jij woont er niet meer. Met de anderen hebben wij geen verstandhouding.



Met deze brief willen wij jou dan ook laten weten dat wij het gebruik niet langer zullen toestaan.


We verzoeken jou dan ook om de eigen inrit langs de volkstuintjes, zoals opgenomen in het huurcontract met hen, weer in ere te herstellen en te gaan gebruiken. Door ouderdom en bijkomend gemakzucht snappen we dat het best lastig is om dat allemaal te regelen.
We geven jou daarom de tijd tot 1 januari 2025.
Tot die tijd kunnen jullie gewoon gebruik blijven maken van onze uitrit.


(…)”.



3.13.
Bij brief van 20 september 2024 heeft de advocaat van [partij A], [partij B] bericht – kort gezegd – dat het [partij B] niet vrijstaat om het Pad af te sluiten en dat er sprake is van een recht van erfdienstbaarheid dan wel een recht van overpad, een buurweg of een bruikleenovereenkomst. De advocaat van [partij A] heeft [partij B] gesommeerd hem te bevestigen dat zij het recht van [partij A] ten aanzien van het Pad zullen respecteren en het Pad netjes zullen houden.



3.14.
Er heeft vervolgens een verdere briefwisseling tussen (de advocaten van) beide partijen plaatsgevonden waarin zij elkaars standpunten (blijven) betwisten.



3.15.
Bij exploot van 13 januari 2025 heeft [partij A] [partij B] gedagvaard.






4De vorderingen en de standpunten van partijen


in conventie



4.1.

[partij A] vordert, na toegestane wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

primair

1. verklaart voor recht dat sprake is van een erfdienstbaarheid ontstaan door verjaring ten gunste van het perceel van [partij A], ten laste van het perceel van [partij B];
ii. [partij B] veroordeelt mee te werken aan dc notariële inschrijving van de erfdienstbaarheid in dc openbare registers binnen 14 dagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag vaar iedere dag of dagdeel dat [partij B] nalaat mcc te werken aan de notariële inschrijving, met een maximum van € 50.000,00;
iii. indien [partij B] niet vrijwillig wil meewerken aan het onder ii gevorderde (subsidiair dan wel voorwaardelijk) bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [partij B] aan de notariële inschrijving van de erfdienstbaarheid;

subsidiair

iv. verklaart voor recht dat het Pad een buurweg is waartoe [partij A] gerechtigd is, op grond waarvan het [partij B] niet is toegestaan de toegang tot het Pad voor [partij A] te weigeren c.q. ontzeggen;
v. [partij B] veroordeelt mee te werken aan de notariële inschrijving van het recht van buurweg in de openbare registers in de vorm van een erfdienstbaarheid, binnen 14 dagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag voor iedere dag of dagdeel dat [partij B] nalaat mee te werken aan de notariële inschrijving, met een maximum van € 50.000.00;
vi. indien [partij B] niet vrijwillig wil meewerken aan het v gevorderde, (subsidiair dan wel voorwaardelijk) bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [partij B] aan de notariële inschrijving van de erfdienstbaarheid:



meer subsidiair

vii. verklaart voor recht dat het pad moet worden aangewezen als noodweg, op grond waarvan [partij B] niet gerechtigd is de toegang daarvan te weigeren. te belemmeren of te ontzeggen;

nog meer subsidiair

viii. verklaart voor recht dat ter zake van het Pad sprake is van een niet-opgezegde bruikleenovereenkomst:
ix. [partij B] veroordeelt om een bij eventuele opzegging van de bruikleenovereenkomst [partij A] een schadeloosstelling c.q. schadevergoeding te betalen die de kosten voor een te realiseren nieuw inrit dekken, nader op te maken bij staat,

in alle gevallen

x. [partij B] verbiedt de toegang tot het Pad te belemmeren door het afsluiten van het Pad dan wel andere wijze de toegang tot het Pad te belemmeren en bij overtreding van dat verbod [partij B] veroordeelt tot een direct opeisbare dwangsom van € 500,00 voor iedere dag af dagdeel dat [partij B] het verbod overtreedt met een van € 50.000,00, dan wel zodanig ander bedrag dat uw rechtbank in justitie te bepalen passend acht;
xi. [partij B] verbiedt de toegang tot het Pad te belemmeren door het afsluiten van het Pad dan wel op andere wijze. zolang [partij A] geen alternatieve uitrit heeft gerealiseerd voor de duur van maximaal vier jaar althans een door rechtbank in goede justitie te bepalen termijn. Bij overtreding van dat verbod vordert [partij A] om [partij B] te veroordelen tot een direct opeisbare dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of dagdeel dat [partij B] het verbod overtreedt met een maximum van € 50.000,00 dan wel zodanig ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie te bepalen passend acht;
xii. [partij B] veroordeelt in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de advocaatkosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis en — voor het geval voldoening van deze kasten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt — te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf bedoelde termijn van voldoening, en de nakosten.



4.2.

[partij B] voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij A], dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.



4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.


in voorwaardelijke reconventie




4.4.

[partij B] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- voor zover de rechtbank de vordering onder I. uit het petitum van de dagvaarding van [partij A] toewijst, [partij A] veroordeelt tot vergoeding van schade die [partij B] door aanwijzing van de noodweg lijdt en/of zal lijden, nader op te maken bij staat;
- [partij A] veroordeelt in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente indien het toegewezen bedrag niet binnen veertien dagen na aanschrijving is voldaan.



4.5.

[partij A] voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [partij B], met veroordeling van [partij B] in de kosten van de procedure in reconventie.



4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.





5De beoordeling

in conventie


vorderingen voldoende bepaald


5.1
De rechtbank stelt voorop dat de vorderingen van [partij A] voldoende bepaald zijn. Uit het petitum en lichaam van de dagvaarding is voldoende duidelijk wat [partij A] verlangt. [partij B] hebben zich daartegen behoorlijk kunnen verweren. In het door

[partij B] gestelde dat de vorderingen onvoldoende bepaald zijn, kan dan ook geen reden zijn gelegen om de vorderingen af te wijzen. De rechtbank zal de vorderingen dan ook inhoudelijk beoordelen.


primair: erfdienstbaarheid van overpad door verjaring?



5.2.
Het geschil spitst zich primair toe op de vraag of door verjaring het recht van erfdienstbaarheid van weg is ontstaan van het Pad ten behoeve van het woonperceel van [partij A] en ten laste van de percelen van [partij B]. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen recht van erfdienstbaarheid is gevestigd.


oud en nieuw BW



5.3.
De vraag of er een erfdienstbaarheid is ontstaan moet tot 1 januari 1992 beoordeeld worden naar de regels van het oud BW (hierna: OBW) en na 1 januari 1992 worden beoordeeld naar de regels van het huidige BW (hierna: BW). Onder het BW kunnen erfdienstbaarheden ontstaan door verkrijgende en door bevrijdende verjaring (artikel 3:99 en 3:105 BW). Onder het OBW konden slechts voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden via verkrijgende verjaring worden verkregen en was vereist dat sprake was van een bezit te goeder trouw (artikel 744 en 747 OBW).



5.4.

[partij A] stelt dat het bezit (op zijn laatst) is aangevangen in 1976, toen [partij A] het Pad is gaan gebruiken en dat de verjaring van het recht van erfdienstbaarheid (op zijn laatst) is voltooid in 1996. Niet gesteld of gebleken is dat sprake was van bezit te goeder trouw. De rechtbank begrijpt daaruit dat [partij A] een beroep doet op bevrijdende verjaring.



5.5.
Ter boordeling ligt dus voor het beroep van [partij A] op bevrijdende verjaring (naar het huidige recht).



5.6.
Artikel 3:105 BW bepaalt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Ingevolge artikel 3:306 BW verjaart bedoelde rechtsvordering tot beëindiging van het bezit door verloop van twintig jaren. Die termijn voor verjaring vangt ingevolge artikel 3:314 lid 2 BW aan op de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing kan worden gevorderd van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt. De ratio van deze bepaling is dat het recht zich na verloop van tijd aansluit bij de feitelijke situatie ten behoeve van de rechtszekerheid.


5.7.
Artikel 93 Overgangswet bepaalt dat artikel 3:105 BW één jaar na het tijdstip van het in werking treden van het nieuwe recht van toepassing wordt met betrekking tot degene die alsdan het goed bezit waarvan de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid. De vraag of sprake is van bezit moet worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van, onder meer, de artikelen 3:107 en 3:108 (nieuw) BW, die niet afwijken van hetgeen gold onder het oude recht, dat – behoudens overgangsrechtelijke werking – tot 1 januari 1992 van kracht was.



5.8.
Artikel 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Artikel 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten. Daartoe zijn feitelijke omstandigheden nodig, zoals gedragingen of een bestendige toestand van een erf en dergelijke, waaruit naar verkeersopvatting een wilsuiting kan worden afgeleid om een bevoegdheid als gerechtigde tot een erfdienstbaarheid uit te oefenen. Het bezit moet ondubbelzinnig zijn. De gebruiker moet zich zodanig te gedragen dat de eigenaar daaruit niets anders kan afleiden dan dat de gebruiker pretendeert rechthebbende tot (in dit geval) de erfdienstbaarheid te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld.
Daarnaast is van belang om vast te stellen of er objectieve aanwijzingen zijn dat de machtsuitoefening door de partij die zich op bezit van de erfdienstbaarheid beroept voortvloeien uit een andere rechtsverhouding. In dat geval is er geen sprake van bezit van een erfdienstbaarheid.



5.9.
Zoals hiervoor ook al overwogen was onder het oude recht (artikel 593 lid 2 OBW) geen bezit mogelijk van niet voortdurende en van niet zichtbare erfdienstbaarheden. Uitsluitend voortdurende en zichtbare erfdienstbaarheden konden door verjaring ontstaan (artikel 744 OBW). De door [partij A] gestelde erfdienstbaarheid om te komen van en te gaan naar de openbare weg werd onder het oude recht gezien als een niet voortdurende erfdienstbaarheid, omdat er steeds een menselijk handelen voor nodig is (artikel 724 lid 3 OBW). Dit brengt voor dit geschil met zich, dat eerst per 1 januari 1992 (ingangsdatum huidige BW) sprake kan zijn van bezit van de gestelde erfdienstbaarheid en dat verkrijging van die erfdienstbaarheid door bevrijdende verjaring in verband met de verjaringstermijn van twintig jaren niet eerder kan zijn voltooid dan op 2 januari 2012 (zie artikel 3:314 lid 2 BW).


5.10.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv is het aan [partij A] om feiten en omstandigheden te stellen die ondersteuning geven aan haar standpunt dat zij gedurende de geldende verjaringstermijn van 20 jaar de erfdienstbaarheid van het Pad in bezit heeft gehad en, als [partij B] deze betwisten, hiervan bewijs te leveren.



5.11.

[partij A] stelt dat het Pad dat toegang geeft om te komen van en te gaan naar de openbare weg ongewijzigd aanwezig is zolang zij zich dat kan herinneren. Bij raadpleging van de historische kaarten is het Pad in ieder geval terug te dateren naar 1889.

[partij A] verwijst daarvoor naar de door haar als productie 3 overgelegde foto’s uit topotijdreis.nl. Vanaf het moment dat [partij A] en haar echtgenoot in 1976 op het door hen aangekochte perceel [adres 1] gingen wonen, hebben zij en omwonenden, maar ook de klanten van de timmerfabriek, dagelijks gebruik gemaakt van het Pad, als zijnde de enige toegang naar en van hun perceel vanaf en naar de openbare weg.

[partij A] verwijst in dit verband naar de door haar als productie 13 tot en met 17 overgelegde verklaringen. Met de komst van [partij B] als buren werd dat gebruik niet anders. Over dat gebruik is nimmer met [partij B] of hun rechtsvoorgangers gesproken. Dat [partij A] toestemming heeft gekregen of dat er een afspraak is gemaakt wordt dan ook betwist. [partij A] heeft zich door de feitelijke situatie vanaf 1976 altijd als bezitter van een erfdienstbaarheid gedragen. [partij B] gedroegen zich daar op zijn minst gedurende 25 jaar ook naar, voordat zij het Pad in 2003 in eigendom verwierven van de gemeente Enschede. Tot oktober 2010 stond aan het begin van het Pad een bord met daarop de tekst “Timmerbedrijf [partij A]”. De inmiddels overleden echtgenoot van [partij A] exploiteerde al voor de komst van [partij B] een timmerfabriek op zijn erf. De huidige huurder heeft dat gebruik voortgezet. Nooit heeft het gebruik van het Pad door [partij A] en de klanten van de timmerfabriek een probleem opgeleverd, totdat in 2024 [partij B] aan haar mededeelde dat zij het gebruik door [partij A] en de klanten van de timmerfabriek niet langer toestaan en dat zij tot 1 januari 2025 gebruik mogen blijven maken van hun uitrit.



5.12.

[partij B] voeren aan dat het gebruik van [partij A] altijd heeft plaatsgevonden met toestemming van [partij B]. In de periode vanaf 1999 tot 2008 is het aansluitende perceel van [partij A] op geen enkele wijze gebruikt. In 2003 hebben [partij B] het perceel waar het grootste gedeelte van het Pad op is gelegen gekocht. In de koop-/overdrachtsakte stond niets over een erfdienstbaarheid. Pas in 2008 zijn [partij B] ervan op de hoogte geraakt dat [partij A] eigenaar is van het aansluitende perceel dat aan de openbare weg grenst (de [adres 5]) en het dus mogelijk zou zijn om een uitweg over dat perceel te realiseren. [partij B] (gedaagde sub 2) heeft daarover gesproken met de (inmiddels overleden) echtgenoot van [partij A], waarbij door hem is toegezegd dat er een uitweg gerealiseerd en in stand gehouden zou worden naast de moestuintjes. Er is vervolgens ook daadwerkelijk een uitweg gerealiseerd op het aansluitende perceel in 2008. [partij B] verwijzen daarvoor naar de door hen als productie 6 overgelegde foto’s. Kort hierna heeft de (inmiddels overleden) echtgenoot van [partij A] zijn timmerwerkzaamheden gestaakt. In de daaropvolgende periode hebben [partij B] geduld dat [partij A] gebruik bleef maken van het Pad op grond van de door hen verleende toestemming. Dat leverde geen problemen of overlast op omdat het Pad zeer beperkt werd gebruikt door [partij A] en enkele bezoekers.
Nu het gebruik van het Pad door [partij A] altijd heeft plaatsgevonden met toestemming van [partij B], kan van bezit geen sprake zijn, maar is sprake van houderschap.


beroep op bevrijdende verjaring slaagt



5.13.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van [partij A] op bevrijdende verjaring. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.


5.14.
Met de door [partij A] onder 5.11. weergegeven omstandigheden heeft [partij A] voldoende onderbouwd op grond waarvan moet worden aangenomen dat zij zich tot 2012, maar ook daarna als bezitter van de erfdienstbaarheid heeft gedragen. Partijen zijn al ruim 38 jaar buren van elkaar. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het Pad al aanwezig was in 1899 en dat [partij A] vanaf 1976 geen andere mogelijkheid had om vanaf de voorzijde van haar (woon)perceel naar de [adres 1] te gaan en andersom dan via het Pad. Het Pad wordt al sinds mensen zich kunnen herinneren door de bewoners van de beide percelen gebruikt. Dit wordt ook bevestigd door de verklaringen die [partij A] in het geding heeft gebracht. Niet ter discussie staat dat [partij A] vanaf 1976 dagelijks gebruik maakte van het Pad om te komen van en te gaan naar de [adres 1].



5.15.
Dat er een andere rechtsverhouding is op grond waarvan [partij A] het Pad mocht gebruiken hebben [partij B] niet voldoende gemotiveerd naar voren gebracht. Weliswaar stellen ze dat er een afspraak was gemaakt en dat [partij A] toestemming had gekregen om het Pad te gebruiken, maar dit wordt door [partij A] betwist. Tegenover deze betwisting heeft [partij B] niets gesteld op basis waarvan een dergelijke afspraak of toestemming blijkt, zoals bijvoorbeeld een brief, e-mail of WhatsAppbericht. Daar komt bij dat [partij B] eerst in 2003 eigenaar zijn geworden van het aansluitende perceel (groen 2) waar het grootste deel van het Pad over loopt. Vanaf 1986 woonden [partij B] op het naast het aansluitende perceel gelegen perceel en maakten zij, net als [partij A], gebruik van het Pad (toen eigendom van de gemeente Enschede) om te komen en te gaan van en naar de openbare weg, de [adres 1]. Eventuele toestemming voor het grootste deel van het Pad kon dan ook eerst zijn gegeven door [partij B] in 2003, maar ook dat is niet aangevoerd.
Dat er sprake is van een situatie van gedogen heeft [partij B] evenmin gemotiveerd naar voren gebracht. Van een andere rechtsverhouding op basis waarvan [partij A] het Pad mocht gebruiken kan dan ook niet worden uitgegaan.



5.16.
Dat in de periode van bezit van erfdienstbaarheid van het Pad mogelijk een onderbreking is gekomen door de in 2008 (door de (inmiddels overleden) echtgenoot van [partij A]) gerealiseerde ‘uitweg’ richting de [adres 5], zoals [partij B] lijken te stellen, is naar het oordeel van de rechtbank niet van belang. Daargelaten of die uitweg ook daadwerkelijk is gebruikt door [partij A] (en de klanten van de timmerfabriek), heeft [partij B] niet gemotiveerd gesteld dat [partij A] het Pad vanaf dat moment niet meer dagelijks heeft gebruikt.



5.17.
De rechtbank komt tot de conclusie dat [partij A] in voldoende mate heeft gesteld en onderbouwd dat sprake is van bezit van een erfdienstbaarheid van overpad van het Pad.

[partij B] daarentegen hebben onvoldoende gemotiveerd betwist dat vanaf 1976 [partij A] zich heeft gedragen als bezitter van een erfdienstbaarheid. Aan bewijslevering op dit punt wordt daarom niet toegekomen.



5.18.
Niet gesteld en niet gebleken is dat [partij B] voor 1 januari 2012 een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van de erfdienstbaarheid heeft ingesteld om aan het onrechtmatig gebruik door [partij A] van hun perceel een einde te maken. Dit betekent dat [partij A] op grond van artikel 3:105 jo. artikel 3:306 BW op
2 januari 2012 door verjaring van die rechtsvordering eigenaar is geworden van de erfdienstbaarheid om te komen van en te gaan naar de openbare weg ([adres 1]) via het Pad op de percelen van [partij B].


geen titelzuiverende werking herverkaveling



5.19.

[partij B] stellen zich op het standpunt dat de in 2016 plaatsgevonden herverkaveling, waarin alle percelen van partijen zijn betrokken, tot gevolg heeft gehad dat een eventuele in 2012 ontstane erfdienstbaarheid is teniet gegaan, nu er in de ruilakte niet staat vermeld dat er ten behoeve van [partij A] sprake is van een (door verjaring ontstane) erfdienstbaarheid van het Pad ten laste van de percelen van [partij B].

[partij A] heeft zich hiertegen gemotiveerd verweerd en aangevoerd dat in dit geval geen sprake is van titelzuiverende werking van de akte van herverkaveling.



5.20.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer van [partij A] slaagt. Zij overweegt daartoe als volgt.



5.21.
De herverkaveling in 2016 had betrekking op de herinrichting van het buitengebied van [locatie] op grond van de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg; de regels voor landinrichting zijn per 1 januari 2024 opgenomen in de Omgevingswet).
Artikel 82, tweede lid, Wilg bepaalt:

“Zij [de akte van toedeling, rechtbank] geldt als titel voor de daarin omschreven rechten. Door de inschrijving van de akte in de openbare registers worden de daarin omschreven onroerende zaken en beperkte rechten verkregen.”. De wetgever heeft hiermee voor ogen gehad dat de akte van herverkaveling rechtsvernieuwing tot gevolg diende te hebben.



5.22.
Vast staat dat er in de herverkavelingsakte geen erfdienstbaarheid om te komen van en te gaan naar de [adres 1] via het Pad ten laste van de percelen van [partij B] is opgenomen in de lijst van rechthebbenden. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is tussen partijen niet in geschil dat een dergelijk recht van erfdienstbaarheid nimmer is gevestigd. [partij A] doet in dit kader immers een beroep op bevrijdende verjaring.



5.23.
De stelling van [partij B] dat door de inschrijving van de herverkavelingsakte alle rechten die niet in die akte zijn omschreven tenietgaan en dat dus alle lopende verjaringstermijnen op het moment van herverkaveling zijn komen te vervallen, gaat in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet op.



5.24.
In de eerste plaats is in 2016 geen sprake geweest van een lopende verjaringstermijn: deze was immers in 2012 voltooid.
In de tweede plaats geldt dat de eigendomssituatie van het Pad door de herverkaveling niet is gewijzigd: partijen bleven eigenaar van hun percelen en aan (het gebruik van) het Pad veranderde niets. Niet gesteld of gebleken is voorts dat belangen van derden hier (mogelijk) in het geding zijn. Er is geen sprake geweest van opvolgende eigenaren van (een van de) betreffende percelen van [partij B]. De rechtszekerheid is hier dan ook niet in het geding. De kwestie speelt zich uitsluitend tussen deze partijen af.
In de derde plaats hebben partijen bij de landinrichtingscommissie geen melding gemaakt van het gebruik van het Pad door [partij A]. [partij B] hebben onbetwist gesteld wel op de hoogte te zijn van de herverkaveling maar hebben het Pad bij de landinrichtingscommissie niet ter sprake gebracht en hebben het kennelijk evenmin met elkaar besproken. [partij A] heeft onweersproken gesteld dat zij eerst in de onderhavige procedure op de hoogte is geraakt van de (inmiddels bij [partij B] ontstane opvatting over de gevolgen van de) herverkaveling. Nadat [partij A] daarvan op de hoogte was geraakt heeft zij direct actie ondernomen en een rechtsvordering ingediend.
Als [partij A] wel op de hoogte was geweest van de herverkaveling en de door [partij B] c,s, gestelde gevolgen van de herverkaveling, had er in 2016 voor haar alle aanleiding bestaan om de inmiddels voltooide verjaringstermijn bij de landinrichtingscommissie te melden (en vervolgens vast te leggen bij notariële akte in de openbare registers van het Kadaster).
Als [partij B] toen al meende dat [partij A] na de herverkaveling geen recht meer had op het gebruik van het Pad valt niet te verklaren waarom zij vanaf dat moment het gebruik door [partij A] niet heeft tegengehouden.



5.25.
Uit de tussen partijen hierboven weergegeven gang van zaken volgt dat zowel [partij A] als [partij B] zich waarschijnlijk niet hebben gerealiseerd in hoeverre de herverkaveling in 2016 consequenties kon hebben voor het (recht op) gebruik van het Pad.



5.26.
Gelet op bovenstaande oordeelt de rechtbank dat de herverkaveling geen gevolgen heeft voor het door verjaring ontstane recht van erfdienstbaarheid. Het moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geoordeeld dat het niet vastleggen van de erfdienstbaarheid in het kader van de herverkaveling, naar het zich laat aanzien als gevolg van onwetendheid van beide partijen, alleen in het nadeel van één partij uitvalt. Partijen hebben er zelf in 2016 ook geen rekening mee gehouden dat een eventueel eerder bestaand recht verviel: het gebruik van het Pad is ongewijzigd voortgezet en zij hebben er (ook) geen gevolgen aan verbonden dat de herverkaveling zou kunnen betekenen dat een nieuwe verjaringstermijn zou zijn aangevangen in 2016, althans na inschrijving van de akte van toedeling. Pas in 2024 (8 jaar later) heeft [partij B] [partij A] aangeschreven over het gebruik van het Pad.


conclusie



5.27.
De conclusie luidt dat op 2 januari 2012 ten behoeve van [partij A] een recht van erfdienstbaarheid van Pad is ontstaan en blijven bestaan ten laste van de percelen van [partij B]. De primaire vorderingen van [partij A] kunnen dan ook worden toegewezen. Dit betekent ook dat [partij A] ook in de toekomst gebruik kan blijven maken van het Pad op dezelfde wijze als tot nu toe steeds het geval is geweest.


inhoud erfdienstbaarheid



5.28.

[partij B] hebben zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank van oordeel is dat er wél een erfdienstbaarheid is ontstaan, de inhoud van die erfdienstbaarheid slechts kan zijn dat het de bewoners van het perceel van [partij A] en incidentele bezoekers is toegestaan om gebruik te maken van het Pad. Het huidige gebruik van het Pad door een bedrijfsmatige huurder en diens bezoekers valt niet te rijmen met het voormalige gebruik op grond waarvan er volgens [partij A] een erfdienstbaarheid is ontstaan. [partij A] wenst het gebruik van het Pad voort te zetten zoals zij dat altijd heeft gedaan.



5.29.
De rechtbank constateert allereerst dat [partij B] in dit kader geen (voorwaardelijke) reconventionele vordering hebben ingesteld.
De rechtbank stelt voorop dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid door [partij A] op de voor het dienende erf minst bezwarende wijze dient te geschieden. Daar tegenover staat de verplichting voor [partij B] om hun perceel zo in te richten, dat [partij A] onbelemmerd gebruik kan maken van de erfdienstbaarheid van het Pad. Niet in geschil is dat het gebruik van het Pad naast [partij A] vanaf 1976 ook (altijd) is gebruikt door de klanten van de timmerfabriek van de echtgenoot van [partij A]. Na het overlijden van de echtgenoot van [partij A] is dat gebruik voortgezet door (klanten van) de heer [naam] die de timmerfabriek ook momenteel nog huurt. Dat het gebruik van het Pad met name door (de klanten van) de heer [naam] door de jaren heen is geïntensiveerd, acht de rechtbank niet onaannemelijk.
Dat dit tot onrechtmatige hinder heeft geleid hebben [partij B] niet gemotiveerd gesteld.
Dat het Pad ongeschikt is voor het (bedrijfsmatig) gebruik door de heer [naam] is ook onvoldoende gesteld of gebleken. Uit de door [partij B] bij producties 9 overgelegde foto’s kan dat niet worden afgeleid.



5.30.
Van misbruik van recht door [partij A] en/of de heer [naam], dan wel de bezoekers van de timmerfabriek, is de rechtbank ook niet gebleken. De heer [naam] heeft ter zitting verklaard dat hij exact weet waar het Pad loopt en waar de erfgrens ophoudt. [partij B] hebben verklaard dat zij het Pad graag zouden vergroenen. Deze plannen kunnen uiteraard doorgaan, als het gebruik door [partij A] daar niet onder lijdt.



5.31.
Vanzelfsprekend dient door partijen een erfdienstbaarheid van het Pad te worden gevestigd en ingeschreven die qua inhoud overeenstemt met de erfdienstbaarheid zoals deze al die jaren werd uitgeoefend. De rechtbank zal in de beslissing opnemen dat sprake is van een erfdienstbaarheid (ontstaan door verjaring) ten gunste van de percelen van [partij A] plaatselijk bekend als [adres 1] te Enschede, kadastraal bekend gemeente Lonneker perceel [adres 1] en perceel [adres 1], ten laste van de percelen van [partij B], plaatselijk bekend als [adres 2], kadastraal bekend gemeente [adres 2] en [adres 4], die zich uitstrekt over het Pad zoals als gele lijn weergegeven in de luchtfoto onder rechtsoverweging 3.7.


dwangsom



5.32.
De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen. De rechtbank acht het in de gegeven omstandigheden gewenst dat er een prikkel tot naleving wordt opgelegd. De hoogte van de gevorderde (gemaximeerde) dwangsom is niet betwist.



5.33.
Nu de primaire vorderingen op grond van het voorgaande kunnen worden toegewezen behoeven de (meer)subsidiaire vorderingen en de overige stellingen van partijen geen bespreking.


proceskosten



5.34.

[partij B] is in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:









- kosten van de dagvaarding





146,43







- griffierecht





331,00







- salaris advocaat





1.228,00


(2 punten × € 614,00)




- nakosten





178,00


(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)




Totaal





1.883,43











5.35.
De veroordeling in dit vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. [partij A] heeft er belang bij dat het vonnis wordt uitgevoerd, ook als hoger beroep wordt ingesteld.


in voorwaardelijke reconventie



voorwaarde niet vervuld



5.36.
De vordering in (voorwaardelijke) reconventie is ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering onder I. van [partij A] wordt toegewezen, waarbij [partij A] dan moet worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die [partij B] door aanwijzing van de noodweg lijden en of zal lijden, nader op te maken bij staat. Die voorwaarde is niet vervuld.
De primaire vorderingen in conventie die betrekking hebben op de erfdienstbaarheid worden immers toegewezen. Op de vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie hoeft dan ook geen beslissing te worden gegeven.






6De beslissing

De rechtbank


6.1.
verklaart voor recht dat sprake is van een erfdienstbaarheid ontstaan door verjaring ten gunste van het perceel van [partij A] gemeente [locatie] perceel [adres 1] en perceel [adres 1] ten laste van de percelen van [partij B], plaatselijk bekend als [adres 2], kadastraal bekend gemeente [adres 2] en het perceel kadastraal bekend gemeente [adres 4], die zich uitstrekt over het Pad zoals als gele lijn weergegeven in de luchtfoto onder rechtsoverweging 3.7.;



6.2.
veroordeelt [partij B] mee te werken aan de notariële inschrijving van de erfdienstbaarheid, zoals hiervoor onder 6.1. genoemd, in dc openbare registers binnen
14 dagen na betekening van het vonnis op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag vaar iedere dag of dagdeel dat [partij B] nalaten mee te werken aan de notariële inschrijving, met een maximum van € 50.000,00;



6.3.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de medewerking van [partij B] aan de notariële inschrijving van de erfdienstbaarheid indien [partij B] niet vrijwillig willen meewerken aan het onder 6.2. bepaalde;



6.4.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.883,43, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,



6.5.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2. tot en met 6.4. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,



6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. A. Smedes en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2025.
Link naar deze uitspraak