|
|
|
| ECLI:NL:RBROT:2025:13717 | | | | | Datum uitspraak | : | 27-11-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 08-12-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Rotterdam | | Zaaknummers | : | ROT 24/5530 | | Rechtsgebied | : | Bestuursstrafrecht | | Indicatie | : | Wet dieren. Met het herziene bestreden besluit heeft de minister het bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2024 ingetrokken en het boetebesluit herroepen. Om die redenen is het beroep niet-ontvankelijk. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. Onder C) noemt eiseres schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Op het moment van het herziene besluit op bezwaar was de tweejaartermijn nog niet overschreden en is een einde gekomen aan de spanning en frustratie opleverende onzekerheid voor eiseres. De schadeposten A) en B) zijn al vergoed door de minister of met deze uitspraak. De schade onder D) is niet het rechtstreekse en onmiddellijke gevolg van dat boetebesluit. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat eiseres niet schadebeperkend heeft gehandeld. | | Trefwoorden | : | landbouw | | | landbouw, natuur en voedselkwaliteit | | | vee | | | wettelijke rente | | | | Uitspraak | RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/5530
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 november 2025 in de zaak tussen
Pennings Vee en Vlees B.V., uit Twello, eiseres
(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
en
de minister van Landbouw, Visserij, Voedselzekerheid en Natuur, voorheen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, de minister
(gemachtigde: mr. A.F.D. Weken).
Samenvatting
1. Deze uitspraak gaat over een bestuurlijke boete van € 2.500,- die de minister aan eiseres heeft opgelegd vanwege een overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften. Eiseres is het niet eens met die boete. Deze uitspraak gaat ook over het verzoek om schadevergoeding dat eiseres heeft ingediend. Eiseres vindt dat de minister verantwoordelijk is voor de schade die zij heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke boete.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep tegen de boete niet-ontvankelijk is en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2. staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3. staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 4. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.
Procesverloop
2. Met het bestreden besluit van 6 mei 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij het boetebesluit gebleven.
2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Met een herzien besluit op bezwaar van 14 oktober 2025 heeft de minister het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard en de opgelegde bestuurlijke boete herroepen.
2.3.
Partijen hebben vervolgens met betrekking tot de door eiseres gestelde schade nadere stukken ingediend.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 6 november 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van de minister deelgenomen. Eiseres en haar gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.
Totstandkoming van het besluit
3. De minister heeft zijn besluit gebaseerd op een rapport van bevindingen van 12 oktober 2023 ([nummer]), opgemaakt door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit.
3.1.
Op 30 oktober 2023 heeft de minister zijn voornemen kenbaar gemaakt om aan eiseres een bestuurlijke boete op te leggen. Eiseres heeft op 23 november 2023, 24 november 2023 en 7 december 2023 haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 15 december 2023 heeft de minister aan eiseres een bestuurlijke boete van € 2.500,- opgelegd.
Met het herziene bestreden besluit heeft de minister het bezwaar alsnog gegrond verklaard, het besluit van 6 mei 2024 ingetrokken en het boetebesluit herroepen.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank stelt vast dat de minister met het besluit van 14 oktober 2025 het besluit van 6 mei 2024 heeft ingetrokken. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep tegen het besluit van 6 mei 2024 van rechtswege mede gericht tegen het besluit van 14 oktober 2025.
5. De rechtbank stelt vast dat de minister met de intrekking van het bestreden besluit geheel aan het beroep van eiseres tegemoet is gekomen, nu hij de bij het boetebesluit aan eiseres opgelegde boete heeft herroepen. Eiseres heeft daarom geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep, voor zover dat beroep betrekking heeft op de opgelegde boete. Eiseres heeft ook geen procesbelang meer bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 6 mei 2024, nu dat geheel is ingetrokken. Om die redenen is het beroep niet-ontvankelijk.
Heeft eiseres recht op schadevergoeding?
6. Eiseres voert aan dat de minister in deze kwestie, via het CJIB, de deurwaarder opdracht heeft gegeven om tot incasso over te gaan, executoriaal beslag te leggen en een openbare verkoop te entameren. Dat betekent dat de mededeling in het herziene besluit op bezwaar (veel) te kort door de bocht is. Onderdeel van de schade is ook de overschrijding van de redelijke termijn maar eiseres heeft onder druk van de deurwaarder al diverse betalingen gedaan waaronder de hoofdsom en de verhogingen. De minister dient te verklaren dat eiseres integraal schadeloos wordt gesteld voor ook de wettelijke rente, en
alle overige kosten die zij heeft gemaakt, waaronder ook advocaatkosten, die niet te relateren zijn aan een bestuursrechtelijke procedure. Eiseres schat dit op een bedrag van € 6.500,-.
7. Eiseres heeft onder meer een verzoek om schadevergoeding gedaan vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt bij bestraffende sancties als uitgangspunt dat de redelijke termijn is overschreden als, behoudens bijzondere omstandigheden, de rechtbank niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan een handeling heeft verricht waaraan verzoekster de verwachting kon ontlenen dat het bestuursorgaan haar een boete zou opleggen. Dit is in de regel het moment van het voornemen tot boeteoplegging, dat in deze zaak is uitgebracht op 30 oktober 2023.
7.2.
Op het moment dat de herziene beslissing op bezwaar van 14 oktober 2025 is genomen, is aan de inhoudelijke gronden van eiseres tegemoetgekomen. Er moet van worden uitgegaan dat met het bekendmaken van dat besluit een einde is gekomen aan de spanning en frustratie opleverende onzekerheid voor eiseres. Daarom is 14 oktober 2025 en niet de datum van deze uitspraak bepalend voor de einddatum van de redelijke termijn. Op 14 oktober 2025 was de tweejaartermijn sinds het uitbrengen van het voornemen nog niet overschreden. Eiseres heeft daarom geen recht op schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.
8. Met betrekking tot de rest van de gestelde schade, oordeelt de rechtbank als volgt.
8.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Op grond van artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Op grond van het tweede lid van dit artikel vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
8.2.
Door het zeer late tijdstip van de herziene beslissing op bezwaar is de rechtbank van oordeel dat de situatie bedoeld in het slot van artikel 8:90, tweede lid, van de Awb zich hier voordoet. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat eiseres zich eerst tot de minister moet wenden met haar verzoek om schadevergoeding.
8.3.
De Awb geeft geen materiële criteria voor de bepaling van schade. Voor de beantwoording van de vraag of de minister wegens onrechtmatig handelen verplicht is tot schadevergoeding, moet dan ook aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Daaruit komen onder meer de volgende criteria naar voren:
- er moet sprake zijn van een daad van de overheid;
- deze moet onrechtmatig zijn, dat wil zeggen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsnorm;
- de daad moet aan de overheid zijn toe te rekenen;
- de geschonden norm moet ertoe strekken het belang van de benadeelde te beschermen (relativiteitsvereiste);
- er moet schade zijn, en
- er moet voldoende causaal verband bestaan tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de geleden schade (causaliteitseis). Causaliteit kan ontbreken als niet voldoende schadebeperkend is gehandeld.
8.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat het boetebesluit een onrechtmatig besluit in de zin van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is. Eiseres heeft bij e-mail van 23 oktober 2025 haar gestelde schade nader gespecificeerd.
8.4.1.
Onder A) noemt eiseres de proceskosten in bezwaar en beroep en het betaalde griffierecht, te vermeerderen met rente.
De proceskostenvergoeding voor bezwaar is al toegekend in de herziene beslissing op bezwaar. Het verzoek om schadevergoeding is in zoverre dus overbodig gedaan en de rechtbank zal zich over dit verzoek in zoverre dan ook niet uitlaten.
Bij deze uitspraak zal de rechtbank de minister veroordelen tot vergoeding van de proceskosten in beroep en het griffierecht. Verweerder heeft de vergoeding hiervan in zijn brief aan de rechtbank van 14 oktober 2025 ook reeds toegezegd.
Voor toekenning van wettelijke rente over deze bedragen ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf vier weken na deze uitspraak.
8.4.2.
Onder B) noemt eiseres het door haar betaalde boetebedrag, te vermeerderen met rente. De minister heeft in de herziene beslissing op bezwaar ook al toegezegd de boete van € 2.500,- te zullen terugbetalen, vermeerderd met wettelijke rente. Het verzoek om schadevergoeding is ook in zoverre dus overbodig gedaan en de rechtbank zal zich over dit verzoek ook in zoverre niet uitlaten.
8.4.3.
Onder C) noemt eiseres schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft hiervóór al geoordeeld dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat schadevergoeding dus ook niet aan de orde is. De rechtbank zal het verzoek om schadevergoeding in zoverre afwijzen.
8.4.4.
Onder D) noemt eiseres een bedrag van € 1.897,- als het totale schadebedrag. Dit bestaat uit één procespunt voor het verzoek om schadevergoeding ad € 647,-, een bedrag van € 300,- aan advocaatkosten, een bedrag van € 200,- aan diverse werkzaamheden en een bedrag van € 750,- aan vervolgschade wegens beslaglegging. De rechtbank betrekt hierbij ook het bedrag van € 15,- dat eiseres onder B) heeft opgevoerd en neemt aan dat dit incassokosten zijn die het CJIB bij eiseres in rekening heeft gebracht.
8.4.5.
De verplichting voor eiseres om de boete te betalen is steeds blijven bestaan, omdat bezwaar en beroep op grond van artikel 6:16 van de Awb geen schorsende werking hadden. Weliswaar heeft eiseres achteraf gezien ten onrechte de boete van € 2.500,- betaald, maar de gestelde schade die te maken heeft met de incasso door het CJIB en het inschakelen van een deurwaarder is niet het rechtstreekse en onmiddellijke gevolg van dat boetebesluit. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat eiseres niet schadebeperkend heeft gehandeld. Eiseres had alle kosten die samenhangen met de incasso door het CJIB en het inschakelen van de deurwaarder kunnen voorkomen. Alleen al om die reden zal de rechtbank het verzoek om schadevergoeding voor het overige afwijzen. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat eiseres alleen bedragen heeft genoemd maar ter onderbouwing van die bedragen geen facturen of andere bewijsstukken heeft overgelegd. Ook dit gegeven is een reden om het verzoek om schadevergoeding af te wijzen.
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt dus de zaak niet inhoudelijk. De minister moet wel het griffierecht aan eiseres vergoeden omdat eiseres niet ten onrechte beroep heeft ingesteld. Eiseres krijgt om die reden ook een vergoeding van haar proceskosten in beroep. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 907,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend. Voor het overige wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af. Verder zijn er ook geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt de minister tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiseres;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ’s-Gravenhage.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 1 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:568.
Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA7572, en 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3347. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|