Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBZWB:2025:7878 
 
Datum uitspraak:13-11-2025
Datum gepubliceerd:21-11-2025
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:BRE 25/553
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Handhavingsverzoek Natuurnetwerk en omvang verzoek. Reikwijdte onherroepelijke kapvergunning. Definitie paardenbak. Overtreding. Beroep gegrond.
Trefwoorden:agrarisch
bestemmingsplan
buitengebied
omgevingsvergunning
paarden
perceel
wabo
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 25/553

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 november 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats 1] , eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rucphen, het college.

Als derde-partijen nemen aan de zaak deel: [naam 1] en [naam 2] uit [plaats 2] (gemachtigde: mr. R.H.U. Keizer).


Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiseres tegen de beslissing van het college op haar handhavingsverzoek met betrekking tot meerdere percelen ter hoogte van [adres] . Eiseres is het niet eens met de in bezwaar gehandhaafde gedeeltelijke toewijzing van haar handhavingsverzoek (het bestreden besluit). Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of het college op goede gronden tot het bestreden besluit is gekomen.


1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Eiseres krijgt dus gelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.



1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. Onder 4 staat waarom eiseres ontvankelijk is in haar beroep. De inhoudelijke beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 5. Aan het eind staan de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.




Procesverloop

2. Eiseres is een vereniging uit [plaats 1] .


2.1.
Het college heeft op 23 oktober 2023 een handhavingsverzoek van eiseres ontvangen, waarin is verzocht handhavend op te treden tegen overtredingen op een aantal percelen ter hoogte van [adres] waarvan de derde-partijen eigenaar zijn.



2.2.
Met het besluit van 30 mei 2024 heeft het college het handhavingsverzoek van eiseres deels toegewezen en deels afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 december 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij deze gedeeltelijke toewijzing van het handhavingsverzoek gebleven.



2.3.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De derde-partijen hebben ook schriftelijk gereageerd.



2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 21 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens eiseres [naam 5] en [naam 6] deelgenomen. Namens het college verschenen [naam 3] en [naam 4] . De derde-partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De rechtbank heeft de ter zitting medegedeelde uitspraaktermijn verlengd.




Beoordeling door de rechtbank


Totstandkoming van het bestreden besluit


3. Het college heeft op 6 oktober 2011 en 20 september 2019 omgevingsvergunningen verleend aan de derde-partijen voor de activiteit ‘kappen’. De vergunning uit 2011 ziet op de kadastrale percelen (nu aangeduid als) [perceel 1] , [perceel 2] (noordwestelijk deel) . De vergunning uit 2019 ziet op de kadastrale percelen [perceel 2] (zuidelijk deel) en [perceel 3] op het [adres] .

3.1.
Op 18 juli 2023 heeft eiseres de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant (OMWB) verzocht om handhavend op te treden tegen overtredingen op de percelen van de derde-partijen aan [adres] . Meer specifiek heeft eiseres het college verzocht om handhavend op te treden ten aanzien van de percelen [perceel 4] , [perceel 5] , [perceel 6] , [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] op dat adres. De derde-partijen zouden de afgelopen jaren grote delen van het Natuur Netwerk Brabant (NNB) hebben ontdaan van begroeiing voor het houden van paarden. Hiervoor heeft eiseres in haar verzoek verwezen naar een paardenbak op perceel [perceel 2] , een loopplek op perceel [perceel 5] en verdere kap op deze percelen. In het verzoek is verder opgenomen dat op de percelen met nummer [perceel 2] en [perceel 3] nog een herplantplicht uit 2019 ligt waar niet aan is voldaan. Alleen de percelen [perceel 4] en [perceel 6] zijn nog als NNB ingericht. Voor het overige is er sprake van paardenactiviteiten, opslag en een herplantplicht, aldus eiseres in haar handhavingsverzoek.



3.2.
De OMWB heeft eiseres en het college geïnformeerd dat de OMWB geen bevoegd gezag is en dat het handhavingsverzoek wordt doorgezet naar het college. Het college heeft het handhavingsverzoek op 23 oktober 2023 ontvangen.



3.3.
Op 13 maart 2024 zijn toezichthouders ter plaatste geweest voor een controle. In het controlerapport is gerapporteerd dat voor de kap op de percelen [perceel 5] en [perceel 2] (noordelijke deel) geen vergunning is verleend, en dat aan de herplantplicht voor de percelen [perceel 2] en [perceel 3] niet is voldaan.



3.4.
Het college heeft op 27 maart 2024 eiseres gemeld dat het voornemens is haar handhavingsverzoek gedeeltelijk toe te wijzen. Het college heeft aangegeven dat op een aantal percelen sprake is van meerdere strijdigheden met wet- en regelging. Meer specifiek gaat het om de volgende strijdigheden:


illegale kap op de percelen [perceel 5] , [perceel 1] en [perceel 2] (noordelijke deel);


niet voldaan aan de herplantplicht uit de kapvergunning van 20 september 2019 op de percelen [perceel 2] (zuidelijke deel) en [perceel 3] ;


strijdige paardenbakken op de percelen [perceel 5] , [perceel 1] en [perceel 2] ;


strijdige bouwwerken op de percelen [perceel 1] en [perceel 2] ;


graafwerkzaamheden op de percelen [perceel 5] en [perceel 3] .



Voor de percelen [perceel 4] en [perceel 6] heeft het college medegedeeld dat het onvoldoende vast heeft kunnen stellen dat sprake is van een overtreding.



3.5.
Op diezelfde datum heeft het college de derde-partijen geïnformeerd over het voornemen een last onder dwangsom op te leggen.


3.6.
Het college heeft het handhavingsverzoek met het besluit van 30 mei 2024 gedeeltelijk toegewezen. Hieraan heeft het college, onder verwijzing naar het rapport van de toezichthouders, ten grondslag gelegd dat voor wat betreft het perceel [perceel 5] sprake is van illegale kap en dat met betrekking tot de percelen [perceel 2] (zuidelijke deel) en [perceel 3] niet is voldaan aan de herplantplicht uit de kapvergunning van 20 september 2019. Voor de percelen [perceel 4] en [perceel 6] heeft het college onvoldoende kunnen vaststellen dat sprake is van illegale kap. Voor de percelen [perceel 1] en [perceel 2] (noordelijke deel) heeft het college toegelicht dat in de kapvergunning van 6 oktober 2011 geen herplantplicht is opgenomen. Op deze percelen heeft het college daarom geen overtreding geconstateerd.



3.7
Het college heeft op dezelfde datum een last onder dwangsom opgelegd aan de derde-partijen voor de geconstateerde overtredingen.



3.7.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 30 mei 2024.



3.8.
Met het bestreden besluit van 12 december 2024 heeft het college het bezwaar ten aanzien van het verzoek om handhaving vanwege het kappen van houtopstand op de percelen [perceel 1] en [perceel 2] (noordelijke deel), ongegrond verklaard. Het college heeft ten aanzien van deze paardenbak in het bestreden besluit alsnog een beslissing genomen. Het college heeft besloten om niet handhavend op te treden omdat het niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift.


Is het beroep van eiseres ontvankelijk?


4. Eiseres is een rechtspersoon, want zij is een vereniging. Voor het antwoord op de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is bepalend of die rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, rechtstreeks bij het besluit is betrokken.



4.1.
Uit de statuten van eiseres volgt dat zij tot doel heeft de ontwikkeling van de natuur en het milieu te beschermen en de kennis van en liefde voor de natuur te bevorderen.
Hieruit blijkt dat het belang van eiseres een naar haar aard bovenindividueel belang is. Eiseres vecht het bestreden besluit aan, omdat ze meent dat op de genoemde percelen sprake is van activiteiten die in strijd zijn met de bestemmingen ‘Natuur Netwerk Brabant’ en ‘Natuur’. Naar het oordeel van de rechtbank wordt het collectieve belang dat eiseres krachtens haar statutaire doelstelling behartigt, rechtstreeks geraakt door het bestreden besluit. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat eiseres feitelijke werkzaamheden verricht ter behartiging van haar statutaire doelstellingen. Op de zitting heeft eiseres toegelicht dat zij zich onder meer bezighoudt met het aanleggen en onderhouden van landschappen, het indienen van zienswijzen en het signaleren van overtredingen op het gebied van natuur en milieu. Deze activiteiten zijn bovendien kenbaar via de openbare website van eiseres. Het college heeft ter zitting opgemerkt dat eiseres vaker betrokken is in bestuursrechtelijke procedures. Derde-partijen hebben een en ander onvoldoende weersproken en de rechtbank heeft ook geen aanleiding om aan de door eiseres beschreven feitelijke werkzaamheden te twijfelen.



4.2.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat eiseres’ belang rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken, zij belanghebbende is en dat haar beroep ontvankelijk is. Hiermee komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.


Overgangsrecht


5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), dan wel een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 18 juli 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.


Het bestemmingsplan


6. Voor de percelen aan [adres] geldt het bestemmingsplan ‘Buitengebied [plaats 2] 2020’. Op basis van het bestemmingsplan hebben de percelen [perceel 1] en [perceel 2] de bestemmingen ‘Waarde – Ecologie – Natuurnetwerk Brabant’ en ‘Natuur’.

Ingevolge artikel 18.1.1 van het bestemmingsplan zijn de voor ‘Natuur’ aangewezen gronden onder meer bestemd voor:




het behoud, het herstel en de ontwikkeling van natuurwaarden;




het behoud, het herstel en de ontwikkeling van ecologische verbindingszones;




(…)




(…)




extensief recreatief medegebruik (…)




(…)


Artikel 18.1.2 van het bestemmingsplan bepaalt dat op deze gronden, met inachtneming van de aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 18.1.1 genoemde bestemming mogen worden opgericht:




(…)




bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waaronder trim- en speeltoestellen ten behoeve van extensief recreatief medegebruik.




Artikel 18.5.1 van het bestemmingsplan bepaalt dat het verboden is zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:




het aanbrengen van hoogopgaand en/of diepwortelende beplanting, waaronder houtgewas;




het vellen van houtgewas;




(…)




het wijzigen van het maaiveldniveau door ontgronding of ophoging;




(…)


In artikel 18.5.2 van het bestemmingsplan is bepaald dat het in lid 18.5.1 vervatte verbod niet geldt voor werken en/of werkzaamheden die:




behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming;




reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;




mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.




Ingevolge artikel 33.1.1 van het bestemmingsplan zijn de voor ‘Waarde – Ecologie – Natuur Netwerk Brabant’ aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a. het behoud, beheer, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden (Natuur Netwerk Brabant);

alsmede voor:

extensief recreatief medegebruik;
(…)
agrarisch gebruik gericht op natuurbeheer.

Artikel 33.1.2 van het bestemmingsplan bepaalt dat op deze gronden, met inachtneming van de aangegeven aanduidingen, uitsluitend ten dienste van de in lid 33.1.1 genoemde bestemmingen mogen worden opgericht:

a. bouwwerken, geen gebouw zijnde.

Artikel 33.4.1 van het bestemmingsplan bepaalt dat het verboden is zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en/of werkzaamheden uit te voeren:




het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen, mengen en ophogen van gronden;




(…)




(…)




(…)




(…)




het verwijderen van beplanting en/of houtopstand;




(…)


In artikel 33.4.2 van het bestemmingsplan is bepaald dat het in 33.4.1 vervatte verbod niet geldt voor werken en/of werkzaamheden die:




behoren tot normaal onderhoud en beheer ten dienste van de bestemming;




reeds in uitvoering zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het plan;




mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.





Omvang van het geding


7. In een schriftelijke reactie hebben de derde-partijen erop gewezen dat eiseres in haar handhavingsverzoek niet expliciet om optreden tegen de aanwezigheid van een paardenbak heeft verzocht. Doordat het college in het bestreden besluit alsnog een beslissing heeft genomen ten aanzien van de paardenbak op de percelen [perceel 1] en [perceel 2] , is het buiten de reikwijdte van het handhavingsverzoek getreden. Op de zitting heeft het college zich hierbij aangesloten en gesteld dat handhaving ten aanzien van de paardenbak een niet toegestane uitbreiding is van het oorspronkelijke handhavingsverzoek.



7.1.
Voorop staat dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de inhoud van het handhavingsverzoek bepalend is voor de omvang van het geding. De reikwijdte hiervan kan na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid.



7.2.
De rechtbank volgt het standpunt van de derde-partijen en het college niet. In het handhavingsverzoek heeft eiseres ten aanzien van de percelen [perceel 4] , 865, [perceel 6] , [perceel 1] , [perceel 2] en [perceel 3] vermeld dat grote delen van het NNB zijn “ontdaan van begroeiing voor het houden van paarden (…). Te beginnen met een paardebak op kavel [perceel 2] (…), gevolgd door een loopplek op kavel [perceel 5] en verdere kap op deze kavels”. Het verzoek ziet daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet uitsluitend op het ontdoen van begroeiing, maar ook op andere activiteiten, waaronder de aanwezigheid van de paardenbak. Dat eiseres de paardenbak niet als afzonderlijk handhavingsobject heeft aangeduid, doet daaraan niet af. Het handhavingsverzoek strekt immers tot handhaving van de bestemmingen op de percelen waarmee volgens eiseres alle door haar benoemde activiteiten in strijd zijn. Het college heeft dus terecht ook een beslissing genomen ten aanzien van de paardenbak en is daarmee niet buiten de reikwijdte van het handhavingsverzoek getreden.


Beroepsgronden


8. Eiseres voert, kort samengevat, aan dat de kapvergunning van 6 oktober 2011 zich beperkt tot de activiteit dunning en kap bij gevaarzetting, zoals omschreven in de aanvraag van die vergunning. Verder stelt eiseres dat de paardenbak op de percelen [perceel 1] en [perceel 2] in strijd met het bestemmingsplan is aangebracht. Volgens eiseres is sprake van een overtreding nu het stuk grond waarop de paardenbak staat een kale vlakte is.


Bevoegdheid tot handhaving


9. De rechtbank overweegt dat het college pas bevoegd is om handhavend op te treden als sprake is van een overtreding. In de Awb wordt onder een overtreding verstaan: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.


Reikwijdte kapvergunning uit 2011


10. De rechtbank stelt voorop dat de kapvergunning van 6 oktober 2011 onherroepelijk is en dat deze als zodanig ook niet ter discussie kan staan. Tussen eiseres en het college is echter in geschil wat die kapvergunning inhoudt. De beantwoording van die vraag is relevant voorafgaand aan de vraag of sprake is van een overtreding, zodat de rechtbank zich hier wel over zal uitlaten.



10.1.
Eiseres stelt dat de aanvraag van derde-partijen uit 2011 voor de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘kappen’ een onlosmakelijk onderdeel van de kapvergunning van 6 oktober 2011 is en een beperkende functie heeft op de vergunning. Volgens eiseres wijkt de kapvergunning af van de vergunningsaanvraag. De vergunning is aangevraagd voor dunning en kap bij gevaarzetting.



10.2.
Het college stelt dat de kapvergunning de derde-partijen het onherroepelijke recht heeft gegeven om alle houtopstanden op de gronden waarvoor de vergunning is afgegeven te kappen. Dat de kapvergunning is verleend, betekent dat de aanvrager meer dan 20% van het kroonvlak van de houtopstand wilde verwijderen. Dat in de aanvraag gesproken wordt over dunning is daarbij irrelevant. In de vergunning is ook geen herplantplicht opgenomen. Volgens het college is er dan ook geen sprake van een overtreding van een wettelijk voorschrift.



10.3.
De rechtbank leidt uit de aanvraag van 24 augustus 2011 af dat de derde-partijen hebben verzocht om een vergunning voor het uitdunnen van het bestand en het snoeien ter verrijking van het resterende bestand, met als doel meer licht en ruimte te creëren voor de overige bomen en de veiligheid tot de openbare weg te bevorderen. De aanvraag ziet op het westelijk deel van het (nu) kadastrale perceel [perceel 1] en het noordwestelijk gedeelte van het (nu) kadastrale perceel [perceel 2] . In de aanvraag is verder aangegeven dat het gaat om meerdere bomen, namelijk zeedennen, kerstbomen en vogelkersbomen en dat door de dichte begroeiing en hoogstam er enkel de mogelijkheid zal zijn tot eventuele herbeplanting door middel van reeds aanwezig struikgewas. Daarbij is op een bijgevoegde luchtfoto het uit te dunnen gebied door de derde-partijen gearceerd. Dit is de aanvraag waar het college op heeft moeten beslissen.



10.4.
Zowel de aanvraag als de luchtfoto maken deel uit van de aan de derde-partijen verleende omgevingsvergunning van 6 oktober 2011. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de tekst van de aanvraag en de bijgevoegde luchtfoto dat om dunning is verzocht en niet om het volledig mogen verwijderen van alle houtopstanden. Hoewel dunning destijds vergunningsvrij was toegestaan en de aanvraag om die reden strikt genomen had moeten worden geweigerd, beschikken de derde-partijen over de kapvergunning. De reikwijdte van die vergunning wordt echter beperkt door de inhoud van de aanvraag. Dat betekent dat de derde-partijen niet meer mochten kappen dan wat werd aangevraagd.



10.5.
Uit de foto’s en met name de luchtfoto’s bij het controlerapport blijkt dat sinds de afgifte van de vergunning vrijwel de gehele houtopstand op de percelen verloren is gegaan. Uit wat de derden-partijen naar voren hebben gebracht, begrijpt de rechtbank dat na de dunning en door daaropvolgende natuurlijke omstandigheden, waaronder de slechte staat van de resterende houtopstanden en aanhoudende droogte, de overige houtopstanden zijn afgestorven. Hoewel de luchtfoto’s bij het controlerapport van 13 maart 2024 een andere indruk kunnen geven, wordt die verklaring naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende weerlegd door de inhoud van het rapport. Daarin wordt namelijk slechts algemeen gesteld dat sprake is van illegale kap op de percelen, zonder nadere onderbouwing. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat de derde-partijen meer hebben gekapt dan waarvoor op grond van de kapvergunning 2011 – zoals hiervoor uitgelegd – toestemming was verleend.



10.6.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat het college weliswaar terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een overtreding als het gaat om het vellen van de houtopstanden, zij het op andere gronden dan in het bestreden besluit vermeld. Dit betekent dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank komt vervolgens toe aan het geschilpunt over de paardenbak op de twee percelen.


De paardenbak op de percelen [perceel 1] en [perceel 2]


11. Eiseres stelt dat de paardenbak op delen van de percelen [perceel 1] en [perceel 2] in strijd met de artikelen 33.4.1, onder a en f, en 18.5.1, onder d, van het bestemmingsplan is gerealiseerd.



11.1.
Het college stelt dat geen sprake is van een paardenbak zoals gedefinieerd in het bestemmingsplan, zodat geen sprake is van een overtreding. Volgens het college wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat het terrein is voorzien van een afgewerkte bodem. Dat de gronden kaal zijn, kan niet worden geïnterpreteerd als het hebben van een afgewerkte bodem. Ook is volgens het college niet gebleken dat op andere wijze sprake is van een afgewerkte bodem, bijvoorbeeld door het aanbrengen van een laag zand of (hout)snippers. Volgens het college gaat het daarentegen om een erf- of terreinafscheiding, wat vergunningsvrij is toegestaan op basis van het Omgevingsplan van de gemeente Rucphen .



11.2.
Artikel 1.116 van het bestemmingsplan definieert een paardenbak als een niet overdekt en al dan niet omsloten terrein, voorzien van een bewerkte/aangepaste bodem, voor het africhten, trainen en berijden van paarden en het anderszins beoefenen van de paardensport.



11.3.
De rechtbank volgt het standpunt van het college niet. Uit de hiervoor genoemde definitie volgt niet dat de bodem moet bestaan uit een aangebrachte laag zand, al dan niet van elders afkomstig, of een laag (hout)snippers, maar slechts dat het terrein is voorzien van een bewerkte of afgewerkte bodem. Aan die voorwaarde wordt voldaan. Op de overgelegde foto’s kan de afgebakende paardenbak worden herkend aan het oplichtende zand. De oorspronkelijke (bos)bodem is hiervoor bewerkt en aangepast, nadat deze was ontdaan van resterende, afgestorven houtopstanden. Hiermee is ook sprake van overtreding artikel 33.4.1 aanhef en onder a van het bestemmingsplan.



11.4.
Het college heeft ten onrechte geconcludeerd dat geen sprake is van een paardenbak in de zin van artikel 1.116 van het bestemmingsplan. Het standpunt van het college dat het gaat om een erf- of terreinafscheiding behoeft gelet hierop geen verdere bespreking. Aan het bestreden besluit kleeft in zoverre nog een gebrek.



11.5.
Tussen partijen is in geschil of de paardenbak in strijd met het bestemmingsplan is. De paardenbak is geplaatst binnen de bestemmingen ‘Waarde – Ecologie – Natuur Netwerk Brabant’ en ‘Natuur’.



11.6.
Door de derde-partijen is erop gewezen dat de aanwezige paardenbak niet in strijd met het bestemmingsplan is opgericht, omdat de bestemmingen ‘Natuur’ en ‘Waarde – Ecologie – Natuur Netwerk Brabant’ extensief recreatief medegebruik toestaan. Het laten lopen van paarden ten behoeve van hun beweging zou daaronder moeten worden begrepen.



11.7.
De rechtbank overweegt daarover als volgt. Artikel 1.61 van het bestemmingsplan definieert extensief recreatief medegebruik als recreatief gebruik van gronden, zoals wandelen, fietsen, varen, zwemmen, vissen en daarmee gelijk te stellen activiteiten (met inbegrip van rust- en picknickplaatsen met bijbehorend meubilair), dat geen specifiek beslag legt op de ruimte, behoudens ruimtebeslag door voet-, fiets- en ruiterpaden met wegbewijzering en rust- en picknickplaatsen met bijbehorend meubilair.

Het gebruik van een afgebakende paardenbak legt een specifiek en substantieel beslag op de ruimte en kan daarom niet worden gekwalificeerd als extensief recreatief medegebruik in de zin van het bestemmingsplan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat door de derde-partijen op zitting is toegelicht dat er vier paarden in de paardenbak lopen en dat de paardenbak voornamelijk dient als uitloopplek. Daarnaast wordt er gelongeerd en gereden. Dit impliceert een intensiever en meer specifiek gebruik van de ruimte dan het recreatief medegebruik zoals bedoeld in artikel 1.61 van het bestemmingsplan.



11.8.
De rechtbank overweegt dat de paardenbak een bouwwerk, geen gebouw zijnde, is die niet ten dienste van de bestemmingen ‘Waarde – Ecologie – Natuur Netwerk Brabant’ en ‘Natuur’ is opgericht. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan. Het college heeft zich ten onrechte niet bevoegd geacht om hiertegen handhavend op te treden.




Conclusie en gevolgen

12. Omdat er meerdere motiveringsgebreken kleven aan het bestreden besluit zal het beroep gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en aan het college zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen voor zover het gaat om de in strijd met het bestemmingsplan opgerichte paardenbak. De rechtbank zal daarvoor een termijn van acht weken geven. Het toepassen van een bestuurlijke lus vormt naar het oordeel van de rechtbank geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze. Het motiveringsgebrek in het bestreden besluit ten aanzien van de kapvergunning uit 2011 behoeft geen herstel.

13. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.

14. De rechtbank ziet aanleiding om het college te veroordelen in de door eiseres gemaakte reiskosten. Blijkens het overgelegde formulier proceskosten hebben namens eiseres [naam 6] en [naam 5] reiskosten gemaakt ten behoeve van de zitting. De rechtbank zal het gevraagde bedrag van € 24,76 toekennen.







Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 december 2024;
- draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 385,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 24,76.




Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. Schouw, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Wilbrink, griffier, op 13 november 2025 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.













griffier


rechter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.




Deze omgevingsvergunningen worden ieder afzonderlijk hierna ook wel aangeduid als ‘kapvergunning’.


Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35.


Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1983.


Zie de uitspraak van de Afdeling van 4 juni 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2553.


Artikel 5:1, eerste lid, van de Awb.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3823.


Artikel 4:11, tweede lid, APV [plaats 2] 2011.
Link naar deze uitspraak