|
|
|
| ECLI:NL:RVS:2025:5851 | | | | | Datum uitspraak | : | 03-12-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 03-12-2025 | | Instantie | : | Raad van State | | Zaaknummers | : | 202301706/1/R2 | | Rechtsgebied | : | Bestuursrecht | | Indicatie | : | Bij besluit van 31 januari 2023 heeft de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch het bestemmingsplan "De Groote Wielen Noordoosthoek" vastgesteld. Het plan maakt de uitbreiding van de woonwijk De Groote Wielen ten noorden van Rosmalen mogelijk. Het plangebied van de Noordoosthoek heeft een oppervlakte van ongeveer 93 ha en heeft in de huidige situatie een overwegend agrarische bestemming. Op grond van de planregels kunnen er maximaal 3000 woningen worden gebouwd op gronden met de bestemming "Woongebied". Het plan is een zogenoemd "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte".[appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] wonen aan de Deltalaan, ten zuiden van de Groote Wielenplas, in het bestaande deel van de wijk De Groote Wielen. Zij menen dat het plan hun woon- en leefklimaat aantast. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 1] in ’s-Hertogenbosch. Zijn beroepsgronden richten zich tegen de verkeersgevolgen van het plan. [appellant sub 3] exploiteert een melkveehouderij aan de [locatie 2] in Rosmalen met ongeveer 380 stuks melkvee met bijbehorend jongvee. Ook beschikt [appellant sub 3] over een recent verleende vergunning voor de oprichting van een Groen Gas mestvergistingsinstallatie. Zij vreest grote hinder van de toekomstige bewoners uit het woningbouwplan. Daarnaast verliest [appellant sub 3] een essentiële oppervlakte grond bij huis, waardoor de toekomstige bedrijfsvoering fors wordt bemoeilijkt en onder andere weidegang niet meer mogelijk is. | | Trefwoorden | : | bestemmingsplan | | | buitengebied | | | geurhinder | | | intensieve veehouderij | | | melkvee | | | melkveehouderij | | | omgevingsvergunning | | | perceel | | | stikstofdepositie | | | veehouderij | | | wet milieubeheer | | | | Uitspraak | 202301706/1/R2.
Datum uitspraak: 3 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend in Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend in Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], wonend en gevestigd in Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]),
4. [appellant sub 4], wonend in Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
5. [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B], wonend in Rosmalen, gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 5]),
appellanten,
en
de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2023 heeft de raad het bestemmingsplan "De Groote Wielen Noordoosthoek" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 4] en de raad hebben een nader stuk ingediend.
[appellant sub 4] heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
De Afdeling heeft de Staat der Nederlanden (minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (hierna: de Staat) aangemerkt als partij in deze procedure.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 19 mei 2025, waar zijn verschenen:
- [appellant sub 1], bijgestaan door mr. drs. C.R. Jansen, rechtsbijstandverlener in Apeldoorn,
- [appellant sub 3], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B],
- de raad, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat in Nijmegen, en P.H.F.M. van Dongen.
Voorts zijn via een videoverbinding [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. M.R.A. Arntz, rechtsbijstandverlener in Roermond, en [appellante sub 5], vertegenwoordigd door mr. B.J. Bloemendal, advocaat in Bergeijk, gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Het ontwerpplan is op 28 juni 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en de Crisis- en herstelwet, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.
Inleiding
2. Het plan maakt de uitbreiding van de woonwijk De Groote Wielen ten noorden van Rosmalen mogelijk. Het plangebied van de Noordoosthoek heeft een oppervlakte van ongeveer 93 ha en heeft in de huidige situatie een overwegend agrarische bestemming. Op grond van de planregels kunnen er maximaal 3000 woningen worden gebouwd op gronden met de bestemming "Woongebied".
3. Het plan is een zogenoemd "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte". Dit betekent dat de raad gebruik heeft gemaakt van extra mogelijkheden voor de inrichting van het bestemmingsplan op basis van artikel 2.4 van de Crisis- en Herstelwet in verbinding met artikel 7c van het Besluit uitvoering Crisis- en herstelwet (hierna: het Besluit uitvoering Chw).
De raad heeft hiervoor gekozen om te kunnen ontwikkelen met uitnodigingsplanologie voor corporaties, ontwikkelaars en particulieren om te experimenteren met een bredere reikwijdte van bestemmingsplannen. Daarbij wordt geen gedetailleerd eindbeeld voorgeschreven, maar moeten ontwikkelingen passen binnen bepaalde kaders. Door het bestemmingsplan zoveel mogelijk in lijn met de Omgevingswet op te stellen kan volgens de raad het plan straks eenvoudig onderdeel worden van het gemeentelijke omgevingsplan.
4. [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] wonen aan de Deltalaan, ten zuiden van de Groote Wielenplas, in het bestaande deel van de wijk De Groote Wielen. Zij menen dat het plan hun woon- en leefklimaat aantast.
5. [appellant sub 2] woont aan de [locatie 1] in ’s-Hertogenbosch. Zijn beroepsgronden richten zich tegen de verkeersgevolgen van het plan.
6. [appellant sub 3] exploiteert een melkveehouderij aan de [locatie 2] in Rosmalen met ongeveer 380 stuks melkvee met bijbehorend jongvee. Ook beschikt [appellant sub 3] over een recent verleende vergunning voor de oprichting van een Groen Gas mestvergistingsinstallatie. Zij vreest grote hinder van de toekomstige bewoners uit het woningbouwplan. Daarnaast verliest [appellant sub 3] een essentiële oppervlakte grond bij huis, waardoor de toekomstige bedrijfsvoering fors wordt bemoeilijkt en onder andere weidegang niet meer mogelijk is.
7. De gronden van het plangebied zijn in eigendom van de gemeente. Op de zitting is duidelijk geworden dat er nog geen projectontwikkelaar in beeld is.
Opzet uitspraak
8. De Afdeling zal hieronder de beroepsgronden per onderwerp behandelen. Waar dit van toepassing is, zal de Afdeling de beroepsgronden van appellanten die overlap vertonen, gezamenlijk behandelen. Afgesloten wordt met een conclusie.
Toetsingskader
9. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.
10. Dit plan is een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.4 van de Chw en artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw. Dit houdt in dat het gaat om een experimenteel plan, waarin vooruit wordt gelopen op de ruimere en flexibelere mogelijkheden die de Omgevingswet biedt. Bij het plan is gebruikgemaakt van de mogelijkheden die artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw biedt om van bepaalde wettelijke regels af te wijken en in aanvulling daarop regels te stellen. Omdat in dit geval sprake is van een bestemmingsplan met verbrede reikwijdte kunnen verder op grond van artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het Besluit uitvoering Chw, in aanvulling op artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, in het bestemmingsplan ook regels worden gesteld die strekken ten behoeve van het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit en het doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke functies. Daar is in dit bestemmingsplan ook gebruik van gemaakt. De Afdeling zal daarom ook beoordelen of - voor zover dat aan de orde is - de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij het plan in overeenstemming met de in artikel 7c, eerste lid, onder a en b, van het Besluit uitvoering Chw, vermelde criteria heeft vastgesteld.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel wordt met de verbreding van de reikwijdte van het bestemmingsplan onder meer beoogd een bijdrage te leveren aan integrale en meer flexibele bestemmingsplannen ten behoeve van ruimtelijke ontwikkelingen. Op grond van artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw is het mogelijk een deel van de beoordeling die bij ‘gewone’ bestemmingsplannen al bij de toetsing van het bestemmingsplan zelf wordt verricht, door te schuiven naar de fase van de vergunningverlening en dat deel van de beoordeling dus pas bij de aanvraag van een omgevingsvergunning aan een toetsing te onderwerpen. Bij de totstandkoming van het bestemmingsplan met verbrede reikwijdte moet wel worden gewaarborgd dat er geen onoverkomelijke belemmeringen zijn die aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan, de zogenaamde uitvoerbaarheidstoets.
Ingetrokken beroepsgronden
11. [appellante sub 5] heeft op de zitting zijn beroepsgrond dat er ten onrechte geen milieueffectrapportage is opgesteld, ingetrokken. Daarnaast heeft [appellant sub 3] op de zitting haar beroepsgrond dat de gevolgen voor haar bedrijf wat betreft het aspect verkeer onvoldoende in kaart zijn gebracht, ingetrokken. Verder heeft [appellant sub 4] in zijn nadere stuk van 1 mei 2025 zijn beroepsgrond dat het plan in strijd is met artikel 3.9, tweede lid, sub a, van de Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant (hierna: de IOV), ingetrokken.
Strijd met Interim Omgevingsverordening Noord-Brabant
12. [appellante sub 5] betoogt dat het bestreden plan in strijd is met artikel 3.9, tweede lid, sub a, van de IOV. Er ontbreekt volgens hem een onderzoek naar de landschappelijke inrichting en ook is er ten onrechte geen inrichtingsplan opgesteld.
12.1. Artikel 3.9 van de IOV luidt:
"1. Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt in Landelijk Gebied bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit van het gebied of de omgeving.
2. Het bestemmingsplan motiveert dat de verbetering past binnen de gewenste ontwikkeling van het gebied én op welke wijze de uitvoering is geborgd door dat:
a. dit financieel, juridisch en feitelijk is geborgd in het plan; of
b. de afspraken uit het regionaal overleg, bedoeld in afdeling 5.4 Regionaal samenwerken, worden nagekomen.
[…]"
12.2. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de beoogde fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit in het plan voldoende is geregeld en geborgd. De raad heeft er in dit verband op gewezen dat de fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit onder meer bestaat uit het verleggen van de Hoefgraaf, een ecologische verbindingszone. Daarnaast vindt er ook een uitbreiding van natuur plaats door de aanleg van zogenoemde ‘natte stapstenen'. Een deel van de kwaliteitsbijdrage zal plaatsvinden in het plangebied van het voorliggende bestemmingsplan net ten zuiden van de Empelsehoefweg. Het overige deel is opgenomen in het bestemmingsplan "Natuurzone de Groote Wielen Noordoosthoek", dat de raad op 9 mei 2023 heeft vastgesteld. Door de voorwaarde in artikel 9.2, onder "Gebruik", lid a, sub 1, van de planregels en daarin opgenomen verwijzing naar de fysieke invulling van de kwaliteitsbijdrage in bijlage 5 bij de planregels, wordt voldaan aan de verplichte kwaliteitsbijdrage van artikel 3.9, lid 1, van de IOV. Daarmee is de fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit juridisch, feitelijk en financieel uitvoerbaar en gewaarborgd.
12.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het aangevoerde niet dat er sprake is van strijd met artikel 3.9 van de IOV. In bijlage 5 van de planregels is ingegaan op hoe wordt voorzien in de fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit. De Afdeling ziet ook niet in dat artikel 3.9 van de IOV er aan in de weg staat dat de fysieke verbetering van de landschappelijke kwaliteit in twee verschillende bestemmingsplannen mogelijk is gemaakt.
Het betoog slaagt niet.
Bouwmogelijkheden
13. [appellant sub 4] betoogt dat artikel 9.2, onder "Algemeen", lid d, van de planregels in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en het rechtszekerheidsbeginsel. [appellante sub 5] betoogt dat dit artikellid in strijd is met artikel 3.1 van de Wro. Naar hun mening is voor de locaties waar in het plan hoogbouw is toegelaten, ten onrechte alleen de maximale bouwhoogte genoemd en is verder ten onrechte volstaan met een verwijzing naar het Ruimtelijk Functioneel Kwaliteitskader (hierna: het RFK). Daarmee zijn de bouwmogelijkheden onvoldoende concreet en objectief begrensd.
[appellant sub 4] doet in dat kader ook een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2388.
Daarnaast voert [appellante sub 5] aan dat onduidelijk is of het plan wel uitvoerbaar is. Omdat er sprake is van een plan met verbrede reikwijdte zijn de regels zodanig flexibel geformuleerd, dat ze onvoldoende sturing geven en onvoldoende stimulans bieden om de (hoge) gemeentelijke ambities echt waar te maken.
Verder voeren [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] aan dat onvoldoende is onderbouwd waarom aan de zuidzijde van het plangebied een maximale bouwhoogte van 40 m passend is. In dat kader wijzen [appellant sub 4] en [appellante sub 5] er op dat niet onderzocht is of het verplaatsen van de hoogbouw naar de achterkant van het plangebied niet een veel betere optie is, zodat de hoogbouw minder effect heeft op de bestaande bebouwing. Hierdoor wordt volgens hen onder meer het zicht en de privacy van de huidige bewoners aan de andere kant van de plas aanzienlijk minder geschaad.
13.1. Artikel 9.2, aanhef en onder "Algemeen", lid d, van de planregels luidt:
"Het is verboden om zonder bestemmingsplanactiviteitvergunning een nieuwe activiteit te starten of een nieuwe voorziening te realiseren, tenzij er sprake is van een activiteit als genoemd in artikel 9.3. De bestemmingsplanactiviteitvergunning wordt alleen verleend voor de activiteiten genoemd in artikel 9.1 en wordt voor die activiteiten verleend als de aanvraag voldoet aan het onderstaande beoordelingskaders:
[…]
d. Ruimtelijk Functioneel Kwaliteitskader
1. de bebouwing dient te voldoen aan de spelregels en richtlijnen van de afzonderlijke sfeergebieden, waarbinnen de ontwikkeling ligt, die in het Ruimtelijk Functioneel Kwaliteitskader (Bijlage 3 van de planregels) worden omschreven."
13.2. Zoals hiervoor onder 10 is aangegeven, is dit bestemmingsplan met verbrede reikwijdte gebaseerd op de bepalingen van de Chw. Daarmee beoogde de wetgever gemeenteraden, vooruitlopend op de Omgevingswet, meer ruimte te geven om flexibeler in te spelen op nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. In zoverre heeft de wetgever voorzien en beoogd dat bij Chw-bestemmingsplannen op planniveau sprake zou kunnen zijn van minder zekerheid en duidelijkheid dan gebruikelijk is bij ‘traditionele’ bestemmingsplannen. Het plan dient wel voldoende inzichtelijk te maken welke inrichting van het betreffende plangebied (of delen daarvan) mogelijk wordt gemaakt en onder welke voorwaarden.
13.3. De Afdeling stelt vast dat in de verbeelding aan twee locaties binnen het plangebied een maximaal toegestane bouwhoogte van 40 m is toegekend. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het geschil zich toespitst op deze twee plandelen. In het RFK zijn deze twee plandelen, aangeduid als de zuidelijke rand van het "sfeergebied Aan de Rosmalense Dijk" en het westelijke deel van het "sfeergebied Schiereiland". Beide deelgebieden grenzen aan het Strandpark.
13.4. Over de bebouwing direct ten noorden van het Strandpark staat in het RFK:
"Grenzend aan het Strandpark in het zuiden van het sfeergebied is ruimte voor hogere, intensievere bebouwing. Daarbij sluiten enkele hoogteaccenten aan op de maximale bouwhoogten in het centrum van de Groote Wielen. Hier is één toren voorzien met een maximale bouwhoogte van 40 meter. De hoogteaccenten rondom het Strandpark worden gevormd door samengestelde bouwvolumes van verschillende hoogten. De bouwhoogte van de hoogteaccenten bedragen hier maximaal 40 meter. Noodzakelijk is hierbij een zorgvuldige inpassing en afstemming middels een subtiel spel in rooilijn, verschillende gebouw typologieën en grote afwisseling in bouwhoogten. Daarbij is de plint van de bebouwing essentieel voor een sterke verbinding met de openbare ruimte. Zo ontstaat er een afwisselend beeld vanaf de overzijde van de Groote Wielenplas waarbij de gebouwen boven en achter het groen en de bomen tevoorschijn komen."
13.5. Voor de bebouwing op het Schiereiland staat in het RFK:
"Aan de zijde van het Strandpark is het schiereiland breed. Hier is ruimte voor een cluster van diverse, hoogwaardige gebouwen met verschillende hogere en lagere bouwhoogten. Dit spel van interessante bouwmassa’s met veel afwisseling in bouwhoogten tot maximaal 40 meter zorgt, samen met de bebouwing ten noorden van het strandpark, voor een herkenbare en interessante begrenzing van het Strandpark. Bij de invulling van de stedenbouwkundige verkaveling dient er voldoende aandacht te zijn voor een goede ruimtelijke inpassing zoals; bezonning, windhinder, aanlanding op maaiveld, parkeeroplossing en overige zaken die een ruimtelijke impact hebben."
13.6. Voor zover er een beroep is gedaan op de uitspraak van de Afdeling van oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2388, overweegt de Afdeling dat die uitspraak ziet op een andere situatie. In die uitspraak heeft de Afdeling het gebruik van een open norm als "voldoende stedenbouwkundige kwaliteit" in een planregel rechtsonzeker geacht, omdat daarmee onvoldoende duidelijkheid werd gegeven over de daarmee toegestane bouw- en gebruiksmogelijkheden. De Afdeling heeft in die uitspraak meegewogen dat de verbeelding en de planregels verder onvoldoende concrete en objectieve aanknopingspunten bevatten die inzicht gaven in de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het plan. De Afdeling stelt vast dat in dit geval in artikel 9.2, lid d, van de planregels geen open normen staan die met een beleidsregel moeten worden uitgelegd. In dit geval is in de planregeling bepaald dat moet worden voldaan aan het RFK.
13.7. De vraag is in dit geval dus niet of een in de planregels opgenomen open normering wel voldoende concreet en objectief begrensd is, maar of de raad met de planregels, in combinatie met de inhoud van het RFK, voldoende duidelijk heeft gemaakt wat er ter plaatse mag worden gebouwd, en of de raad dat vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar heeft mogen achten. In dit verband constateert de Afdeling dat artikel 9.2, onder "Algemeen", lid d, van de planregels ziet op nieuwe ontwikkelingen binnen het plangebied, waarbij nieuwe bebouwing dient te voldoen aan de spelregels en richtlijnen van de afzonderlijke sfeergebieden waarbinnen de ontwikkeling ligt en die in het RFK worden omschreven. Op de verbeelding is aan de bestreden plandelen een maximaal toegestane bouwhoogte van 40 m toegekend. In het RFK worden per type gebied binnen het plan enkele bebouwingsmogelijkheden beschreven.
Met het op deze wijze toedelen van functies aan locaties is weliswaar niet steeds op voorhand duidelijk welk specifieke bebouwing op een specifieke locatie wordt toegestaan, maar wordt wel de toegestane bebouwing beschreven en in zoverre ook beperkt.
13.8. Wat betreft de bouwhoogte heeft de raad in zijn verweerschrift gesteld dat de lokaal maximale toegestane bouwhoogte van 40 m passend is in de omgeving. Daarbij heeft de raad erop gewezen dat er binnen de structuur van De Groote Wielen al hoogbouw aanwezig is, in aanbouw is of, door geldende bestemmingsplanregels, bij recht mogelijk is. Daarbij heeft de raad gewezen op de locaties in de directe omgeving van het plangebied waar gebouwen met een maximale hoogte van meer dan 25 m zijn toegestaan. De raad stelt dat de maximale toegestane bouwhoogte in het voorliggende plan het middelpunt van de wijk aan de Groote Wielenplas markeert. Daarmee krijgt de beoogde hoogbouw een duidelijke stedenbouwkundige relatie met de omliggende bebouwing. Voor zover [appellant sub 4] en [appellante sub 5] aanvoeren dat de voorziene hoogbouw moet worden verplaatst naar de achterkant van het plangebied, stelt de raad in zijn verweerschrift dat de raad daar juist een overgang naar het open buitengebied wil creëren. Ingetogen en landschappelijk ingepaste woonmilieus acht de raad daarom hier meer passend. Daarbij is hooguit op enkele herkenbare punten een bouwhoogte van 4 bouwlagen (maximaal 17 m) voorstelbaar, maar hoger is niet wenselijk. Om die reden staat het plan in deze delen ook geen bebouwing hoger dan 17 m toe. Omdat hoogbouw op deze locatie niet zal aansluiten op de gewenste bebouwing aan de rand van het plangebied en de overgang naar de openheid van het buitengebied, heeft deze geen stedenbouwkundige evenwichtige relatie meer met de omgeving, aldus de raad.
13.9. De raad heeft met wat hiervoor is weergegeven naar het oordeel van de Afdeling toereikend gemotiveerd dat de toegelaten maximale bouwhoogte stedenbouwkundig aanvaardbaar is. Met deze bouwhoogte is nadrukkelijk beoogd een middelpunt van de wijk te realiseren, dat aansluit bij andere hoogbouwaccenten. In zoverre zijn de toegelaten bouwhoogten dan ook niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Voor zover [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] nog hebben betoogd dat zij onevenredig worden geraakt door de hoogbouw stelt de Afdeling vast dat de beide plandelen waar een maximale bouwhoogte van 40 m is toegelaten, op grote afstand liggen van hun ten zuiden van de Groote Wielenplas gelegen woningen. Die afstand bedraagt circa 180-190 m. De Afdeling ziet in hetgeen door [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] is aangevoerd, gelet op de afstand en de ruimtelijke uitstraling op hun percelen, geen aanleiding voor het oordeel dat het plan wat betreft de toegelaten bouwhoogte niet voorziet in een goede ruimtelijke ordening.
13.10. In het RFK staat over het gebied dat grenst aan het Strandpark dat er sprake moet zijn van een zorgvuldige inpassing en afstemming middels een subtiel spel in rooilijn, verschillende gebouw typologieën en grote afwisseling in bouwhoogten. Daarbij is de plint van de bebouwing essentieel voor een sterke verbinding met de openbare ruimte. Zo ontstaat er een afwisselend beeld vanaf de overzijde van de Groote Wielenplas waarbij de gebouwen boven en achter het groen en de bomen tevoorschijn komen. Ook over het westelijke deel van het Schiereiland staat in het RFK beschreven dat er ruimte is voor een cluster van diverse, hoogwaardige gebouwen met verschillende hogere en lagere bouwhoogten met verschillende bouwmassa’s.
13.11. De Afdeling begrijpt dat deze wijze van planologie op voorhand minder zekerheid en duidelijkheid biedt dan de wijze waarop gewone bestemmingsplannen werden vormgegeven. In het licht van wat de Afdeling onder 13.9 heeft overwogen, heeft de raad het benutten van de flexibiliteit die het plan op dit punt biedt naar het oordeel van de Afdeling ruimtelijk aanvaardbaar kunnen achten en leidt het plan in dit geval niet tot een zodanige aantasting van de belangen van [appellant sub 1], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] dat de raad daarom het plan niet mocht vaststellen. Ook ziet de Afdeling niet in dat er in zoverre sprake zou zijn van strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3.1 van de Wro, of dat de flexibele planregeling aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De Afdeling ziet in wat is gesteld over de plannen voor de omgeving evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad het bestemmingsplan niet mocht vaststellen.
De betogen slagen niet.
Natuur
Stikstofdepositie
14. [appellant sub 1] voert aan dat de raad niet toereikend heeft gemotiveerd dat het bestreden plan niet leidt tot een toename van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden.
14.1. De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
14.2. De woning van [appellant sub 1] bevindt zich op ongeveer 5,8 km van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Rijntakken". Gelet hierop maakt het betreffende Natura 2000-gebied geen onderdeel uit van de directe leefomgeving van [appellant sub 1]. Gelet op het voorgaande bestaat geen verwevenheid tussen de individuele belangen van [appellant sub 1] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving en het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit betekent dat zij zich, gelet op artikel 8:69a van de Awb, niet op die norm kan beroepen. Omdat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het bestreden besluit vanwege deze beroepsgronden, ziet de Afdeling af van een inhoudelijke bespreking daarvan.
Aantasting flora- en fauna Groote Wielenplas
15. [appellante sub 5] voert aan dat de voorziene ontwikkeling leidt tot aantasting van de aanwezige flora en fauna op en in de Groote Wielenplas. Door de toename van het aantal bewoners van de voorziene wijk zal er sprake zijn van een substantiële toename van het gebruik van de plas. De raad heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de effecten voor de genoemde natuur en ook is de bescherming of voorkoming van aantasting niet geborgd in het plan.
15.1. De Afdeling stelt vast dat de Groote Wielenplas ten zuiden van het plangebied en ten noorden van de woning van [appellante sub 5] ligt.
De raad stelt zich op het standpunt dat het plan geen nadelige gevolgen heeft voor flora en fauna in de Groote Wielenplas. De raad heeft in dat kader een verkennend en ook aanvullend natuuronderzoek laten uitvoeren naar de aanwezigheid van flora en fauna binnen en in de directe omgeving van het plangebied (bijlage 9 en 15 bij de plantoelichting).
Gelet op deze toelichting van de raad, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan geen nadelige gevolgen heeft voor flora en fauna op en in de Groote Wielenplas. [appellante sub 5] heeft ook niet concreet gemaakt welke flora en fauna in de Groote Wielenplas volgens hem zullen worden aangetast als gevolg van de voorziene ontwikkeling.
Het betoog slaagt niet.
15.2. Omdat de beroepsgrond niet slaagt, hoeft het betoog of het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking. De Afdeling zal dan ook niet oordelen over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.
Verkeer
16. [appellant sub 2] en [appellante sub 5] vrezen voor een onaanvaardbare verkeerssituatie. Zij voeren hiertoe de volgende bezwaren aan.
[appellant sub 2] betoogt dat het plan leidt tot onaanvaardbare verkeershinder en verkeersonveiligheid op de nu al veel te drukke Hustenweg. Van der Berg wijst erop dat het tijdens de spits onmogelijk is om fatsoenlijk zijn terrein op en af te komen. Hij geeft aan ook een caravanstalling te hebben en dat het voor zijn klanten steeds moeilijker en gevaarlijker is om hem te bereiken.
[appellante sub 5] betoogt dat het plan leidt tot onaanvaardbare verkeershinder, omdat hij straks niet meer in staat is richting de ontsluitingsweg naar de A2 te rijden. Zo voert [appellante sub 5] aan dat het gemeentelijke verkeersmodel niet is gevalideerd en dat het verkeersonderzoek ten onrechte is gebaseerd op een model. Verder voert [appellante sub 5] aan dat het plan ten onrechte geen objectieve normen kent die bepalen op welke wijze wordt vastgesteld of sprake is van aanvaardbare structurele verkeersafwikkeling, aan welke criteria en normen dit wordt getoetst en wanneer sprake is van een aanvaardbare verkeersontwikkeling. In dit kader wijst [appellante sub 5] erop dat onduidelijk is of het plan wel financieel uitvoerbaar is vanwege de verwachte onaanvaardbare verkeershinder als gevolg van het plan.
16.1. Artikel 1.52 van de planregels luidt:
"Structurele verkeersafwikkeling: de manier hoe het verkeer over de wegen wordt afgewikkeld. Daarin wordt van een reguliere ochtend- en avondspits (2 uurs intensiteiten, gemiddelde brede spits) als te hanteren maat uitgegaan. Incidenten en piekbelastingen vallen buiten de beschouwing."
Artikel 9.2 van de planregels luidt:
"Het is verboden om zonder bestemmingsplanactiviteitvergunning een nieuwe activiteit te starten of een nieuwe voorziening te realiseren, tenzij er sprake is van een activiteit als genoemd in artikel 9.3. De bestemmingsplanactiviteitvergunning wordt alleen verleend voor de activiteiten genoemd in artikel 9.1 en wordt voor die activiteiten verleend als de aanvraag voldoet aan het onderstaande beoordelingskaders:
[…]
- Gebruik
[…]
b. wonen
1. er mogen tot maximaal 3.000 woningen binnen de bestemming "Woongebied" worden gebouwd, inclusief bijbehorende maatschappelijke voorzieningen zoals genoemd in 9.2 'Gebruik' onder b en maximaal 10 standplaatsen voor woonwagens, mits per woningbouwontwikkeling binnen het plangebied kan worden aangetoond dat ná realisatie van de beoogde woningen sprake is van een aanvaardbare structurele verkeersafwikkeling op de ontsluitingsroute Hustenweg/Blauwe Sluisweg vanaf de kruising Empelsehoefweg - Hustenweg tot en met de kruising Hooghemaal/Blauwe Sluisweg en vice versa; het beoordelingskader is als volgt:
a. op de wegvakken tussen de kruisingen/rotondes maximaal 1.600 pae/uur/rijstrook (vrachtverkeer: 2) plaatsvindt, met zogenaamde intensiteit/capaciteit (I/C) verhoudingen van onder of gelijk aan 0,80;
b. voor rotondes zonder fietsverkeer de verzadigingsgraad ligt op maximaal 0,80 of bedraagt de maximale wachttijd van max. 50 seconden/pae
c voor rotondes met fietsverkeer de verzadigingsgraad van 0,75 ligt of de wachttijd maximaal 50 seconden/pae bedraagt
d voor met verkeerslicht geregelde kruispunten voor de verkeersregeling een cyclustijd van maximaal 120 seconden als basis wordt aangehouden: .
e. voor voorrangskruisingen de maximale wachttijd van 20 seconden bedraagt.
2. vanaf het moment dat een omgevingsvergunning is aangevraagd en ontvankelijk is, worden -zolang het maximum aantal woningen zoals bedoeld onder 1. nog niet is overschreden- de aangevraagde woningen gereserveerd, tot het moment van onherroepelijk worden van de bestemmingsplanactiviteitvergunning;"
- [appellant sub 2]
16.2. De raad stelt in zijn verweerschrift dat om te borgen dat er voor de voorziene planontwikkeling adequate maatregelen worden genomen om een goede verkeersdoorstroming te borgen, in het beoordelingskader de route vanaf de kruising Empelsehoefweg/Hustenweg tot en met de kruising Hooghemaal/Blauwe Sluisweg en vice versa als criterium wordt aangehouden, omdat dit de hoofdontsluitingsroute van de voorziene ontwikkeling betreft.
De Afdeling stelt vast dat de woning van [appellant sub 2] ligt tussen de kruising Empelsehoefweg/Hustenweg en de kruising Hooghemaal/Blauwe Sluisweg, zoals omschreven is in artikel 9.2, aanhef en onder "gebruik", lid b, sub 1, van de planregels. Op de zitting heeft de raad toegezegd dat hij zich bewust is van de verkeerssituatie nabij het perceel van [appellant sub 2] en dat hij de noodzakelijke maatregelen zal nemen om te zorgen voor een aanvaardbare verkeersafwikkeling ter plaatse van het perceel als gevolg van de voorziene ontwikkeling. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat op grond van de eerder genoemde planregeling er voor de raad ook een voorwaardelijke verplichting geldt om voor een aanvaardbare verkeersafwikkeling te zorgen.
De Afdeling ziet, gelet op het vorenstaande, geen grond voor het oordeel dat de verkeerssituatie rondom het perceel van [appellant sub 2] onvoldoende is betrokken bij de beoordeling van de verkeerssituatie.
Het betoog slaagt niet.
- [appellante sub 5]
16.3. Voor zover [appellante sub 5] aanvoert dat niet uit mocht worden gegaan van het verkeersmodel in het verkeersonderzoek, overweegt de Afdeling als volgt. In paragraaf 2.1 van het verkeersonderzoek van Royal Haskoning DHV van 9 februari 2022 (bijlage 13 bij de plantoelichting) staat dat gebruik is gemaakt van het vigerende verkeersmodel voor ’s-Hertogenbosch. Dit verkeersmodel heeft als basisjaar 2017 en als toekomstjaar 2030. Voor de vier scenario’s heeft de gemeente verkeersberekeningen uitgevoerd en plots aangeleverd met de verkeersgegevens. In het verweerschrift stelt de raad dat de verkeersgeneratie inzichtelijk is gemaakt aan de hand van het gemeentelijk verkeersmodel, dat voortborduurt op het regionale verkeersmodel BBMA Noordoost-Brabant.
[appellante sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersintensiteiten die voortvloeien uit het verkeersmodel zozeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid dat om die reden geen gebruik van het verkeersmodel mocht worden gemaakt. De Afdeling ziet gelet op wat er is aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat er geen gebruik van het verkeersmodel mocht worden gemaakt.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
16.4. Voor zover [appellante sub 5] aanvoert dat onduidelijk is wanneer er sprake is van een aanvaardbare structurele verkeersafwikkeling als bedoeld in artikel 9.2, aanhef en onder "Gebruik", lid b, sub 1, van de planregels, overweegt de Afdeling als volgt.
De Afdeling wijst erop dat een bestemmingsplan niet hoeft te bepalen hoe een weg (verkeerstechnisch) wordt ingericht. Dat aspect betreft de uitvoering van het plan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van
2 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:654, ro. 12.3). In deze procedure is alleen aan de orde de vraag of een aanvaardbare verkeerssituatie en -afwikkeling in en om de voorziene woonwijk kan worden gerealiseerd.
In het verkeersonderzoek is onderzoek gedaan naar de verkeerseffecten en benodigde verkeersmaatregelen voor de voorziene ontwikkeling. Per fase zal moeten worden aangetoond dat er sprake is van een aanvaardbare verkeersafwikkeling. Mocht uit de prognose blijken dat extra woningbouw een onaanvaardbare verkeersafwikkeling zal veroorzaken, dan zullen er maatregelen getroffen moeten worden. In hoofdstuk 4 van het verkeersonderzoek staan enkele aanbevelingen voor de verkeerssituatie.
De raad stelt in zijn verweerschrift dat plandelen niet eerder worden ontwikkeld dan dat er maatregelen genomen zijn. Dat is verzekerd door de beoordeling van de verkeersafwikkeling op grond van artikel 9.2, aanhef en onder "Gebruik", lid b, sub 1, van de planregels onderdeel te laten uitmaken van de beoordeling van een aanvraag bestemmingsplanactiviteit. Bij de aanvraag voor de bestemmingsplanactiviteitvergunning moet dus aangetoond worden dat aan de in deze planregels gestelde normen wordt voldaan. Daarmee is geborgd dat er pas gebouwd kan worden als geborgd is dat de verkeersgeneratie van het bouwplan adequaat en in overeenstemming met het vereiste van een goede ruimtelijke ordening kan worden afgewikkeld, aldus de raad.
16.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat artikel 9.2, onder "Gebruik", lid b, in samenhang bezien met artikel 1.52 van de planregels met voldoende objectieve normen is begrensd om te bepalen wanneer er sprake is van een aanvaardbare structurele verkeersafwikkeling.
Hetgeen [appellante sub 5] heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat duidelijk is wanneer er sprake is van een aanvaardbare structurele verkeersafwikkeling van de voorziene ontwikkeling buiten het plangebied.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
16.6. Voor zover [appellante sub 5] aanvoert dat onvoldoende duidelijk is of het plan wel financieel haalbaar is vanwege te verwachte verkeershinder, stelt de raad in zijn verweerschrift dat de gemeente voldoende financiële dekking heeft om de verkeersmaatregelen te kunnen uitvoeren. In paragraaf 10.3 van het omgevingseffectrapport (bijlage 1 bij de plantoelichting) is verder ook ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van het plan. De gemeente heeft overeenkomsten gesloten met ontwikkelaars waarin kostenverhaal verzekerd is.
Gelet op het voorgaande heeft de raad zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat er geen redenen zijn waarom het plan op voorhand niet uitvoerbaar is.
Het betoog slaagt in zoverre niet.
Gevolgen voor de melkveehouderij
17. [appellant sub 3] voert aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen voor haar melkveehouderij en ook onvoldoende rekening heeft gehouden met haar belangen.
Allereerst wijst [appellant sub 3] erop dat in verschillende onderzoeken onjuistheden staan over de uitgangspunten van haar bedrijf.
Daarnaast voert [appellant sub 3] aan dat de voorziene woningen op minimaal 100 m van een intensieve veehouderij moeten zijn gesitueerd op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) en dat dit ten onrechte nu 50 m is.
Verder voert [appellante sub 3B] aan dat ten onrechte de watergang de Hoefgraaf is afgekoppeld van het NNB en gedeeltelijk door het plangebied loopt, waardoor er een aanzienlijke beperking ontstaat ten aanzien van toekomstige ontwikkelingen op haar agrarische gronden. De raad had daarom onderzoek moeten doen naar alternatieven voor het verleggen van de Hoefgraaf.
17.1. Uit het verhandelde op de zitting is gebleken dat over de uitgangspunten in de verschillende onderzoeken geen discussie meer bestaat.
17.2. Voor zover [appellant sub 3] wijst op de aan te houden afstand tussen haar bedrijf en de voorziene woningen, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft aan de gronden binnen het plangebied die binnen 50 m van het bedrijf van [appellant sub 3] zijn gesitueerd de gebiedsaanduiding "milieuzone - zones wet milieubeheer" toegekend. Op grond van artikel 10.2, lid a, van de planregels zijn geen woonfuncties of maatschappelijke functies toegestaan op de gronden waaraan deze gebiedsaanduiding is toegekend. De raad heeft op de zitting desgevraagd toegelicht dat hij uit is gegaan van een afstand van 50 m tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden en een geurgevoelig object op grond van de door de raad op 21 mei 2008 vastgestelde Verordening geurhinder en veehouderij gemeente 's-Hertogenbosch 2008 (hierna: de gemeentelijke geurverordening). Op grond van artikel 4, eerste lid, onder a, van de Wgv bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object ten minste 100 m indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 6, derde lid, onder a, kan bij gemeentelijke verordening bepaald worden dat binnen een deel van het grondgebied van een gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze ten minste 50 m bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen. In artikel 4, aanhef en lid a, van de gemeentelijke geurverordening staat dat op grond van artikel 6 van de Wgv en in afwijking van artikel 4, eerste lid, van de Wgv, de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom ten minste 50 m bedraagt. De Afdeling stelt vast dat de in artikel 4, aanhef en lid a, van de gemeentelijke geurverordening vastgestelde waarde binnen de bandbreedte van artikel 6, derde lid, van de Wgv blijft. Dat de raad, gelet op het vorenstaande, in dit geval uit is gegaan van 50 m afstand is verder door [appellant sub 3] niet betwist. De Afdeling ziet in het aangevoerde daarom geen grond voor het oordeel dat de raad niet van een afstand van 50 m uit kon gaan tussen de veehouderij van [appellant sub 3] en de voorziene woningen. De Afdeling ziet ook geen aanleiding voor het oordeel dat de gevolgen van het plan voor [appellant sub 3] dusdanig zijn dat de raad daaraan meer gewicht had moeten toekennen dan aan de behoefte aan woningen.
17.3. Voor zover [appellant sub 3] aanvoert dat ook gekeken had moeten worden naar alternatieven voor het verleggen van de Hoefgraaf, omdat er nu een aanzienlijke beperking ontstaat ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen van haar gronden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] niet concreet heeft gemaakt op welke manier er beperkingen zouden ontstaan. De Afdeling ziet dan ook niet in dat er op basis hiervan sprake is van een gebrek in het plan.
17.4. De betogen slagen niet.
Groenvoorzieningen
18. [appellante sub 5] voert aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de in het plan vastgelegde groenscore in het licht van de effecten op de verhouding hoog- en laagbouw. Vooral op het schiereiland bieden de woonplekken te weinig ruimte voor groen volgens hem. [appellante sub 5] vreest dat door de vastgelegde groenscore er hoofdzakelijk hoogbouw zal moeten worden gerealiseerd met alle sociale en andere ruimtelijke gevolgen van dien. In de planregels ontbreekt een harde normstelling voor de omvang, aard en kwaliteit van de groenscore, terwijl een dergelijke groenscore medebepalend is voor de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
18.1. Artikel 9.2 van de planregels luidt:
"Het is verboden om zonder bestemmingsplanactiviteitvergunning een nieuwe activiteit te starten of een nieuwe voorziening te realiseren, tenzij er sprake is van een activiteit als genoemd in artikel 9.3. De bestemmingsplanactiviteitvergunning wordt alleen verleend voor de activiteiten genoemd in artikel 9.1 en wordt voor die actviteiten verleend als de aanvraag voldoet aan het onderstaande beoordelingskaders:
- Algemeen (gebruik en bouwen)
[…]
b. groen
1. binnen de bestemming "Woongebied" een kwantitatieve groenscore wordt behaald van minimaal 40% volgens de kwantitatieve groenscorekaart in Bijlage 4a van de planregels;"
18.2. In zijn verweerschrift en op de zitting heeft de raad erop gewezen dat met deze planregel is geborgd dat er voldoende groenvoorzieningen zullen zijn op de gronden waaraan de woonbestemming is toegekend. Op de zitting heeft de raad nader toegelicht dat de gemeente eigenaar van het plangebied is. Het is aan de gemeente om te zorgen dat bij die uitgifte van de gronden de groenscore van 40% in zijn totaliteit wordt behouden. Dat is ook geborgd in de planregels. Uit bijlage 4a van de planregels volgt verder dat de groenscore van 40% zowel van toepassing is op het individuele bouwplan als op planniveau. Zo zal in eerste instantie er op bouwplanniveau een groenscore van 40% moeten worden gerealiseerd en uiteindelijk moet er ook een 40% groenscore worden gerealiseerd voor het gehele plangebied, aldus de raad. Ook stelt de raad in zijn verweerschrift dat er binnen het plangebied voldoende ruimte is en voldoende mogelijkheden om, ongeacht de verhouding hoog- en laagbouw, aan de in de regels opgenomen de groenscore te kunnen voldoen. De Afdeling is niet gebleken dat dit standpunt onjuist zou zijn.
18.3. Voor zover [appellante sub 5] nog wijst op bestaand groen langs de Groote Wielenplas, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het verhandelde op de zitting is gebleken dat het gaat om het groen van het talud aan de rand van de Groote Wielenplas. De Afdeling stelt vast dat deze gronden buiten het plangebied liggen. De Afdeling vat het betoog daarom op als een plangrensbezwaar. De raad komt beleidsruimte toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze ruimte strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft desgevraagd op de zitting nader toegelicht dat deze gronden een waterbestemming hebben op grond van het planologische regime dat van toepassing is op de gronden van de Groote Wielenplas. Omdat deze bestemming strookt met de feitelijke inrichting, heeft de raad geen aanleiding gezien om deze gronden ook te betrekken bij het plangebied. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
18.4. Het betoog slaagt niet.
Effecten recreatie
19. [appellante sub 5] voert aan dat door toename van recreatie en gebruik van de Groote Wielenplas zijn woon- en leefklimaat onaanvaardbaar zal worden aangetast door drukte en hiermee gepaard gaande geluids- en verkeersoverlast en zwerfafval-problematiek.
19.1. De raad stelt in zijn verweerschrift dat het niet aannemelijk is dat door de toevoeging van de voorziene ontwikkeling de recreatiedruk elders, dus bij de Groote Wielenplas, onevenredig zal toenemen. De Groote Wielenplas is een recreatievoorziening waar de gehele wijk gebruik van kan maken. Daardoor is ook het moeilijk om de drukte beleving of overlast op de plas aan één plandeel van de wijk te relateren. Het is weliswaar niet uitgesloten dat door de toevoeging van het beoogde woongebied de recreatie op en langs het water zal toenemen, maar in het plan is ook ruimte voor recreatie in de vorm van groen en water in het plangebied opgenomen. Daarmee neemt de ruimte om te ontspannen in de gehele wijk toe en is het niet aannemelijk dat de recreatiedruk door de toevoeging van het woongebied elders in De Groote Wielen onevenredig zal toenemen, aldus de raad.
19.2. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat de raad deze afweging niet of niet in deze vorm heeft kunnen maken. [appellante sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de voorziene ontwikkeling de effecten van recreatie van de Groote Wielenplas voor hem onaanvaardbaar zullen zijn.
Het betoog slaagt niet.
Inschakelen STAB
20. [appellante sub 5] heeft de Afdeling verzocht vanwege de ongelijkheid in positie ten opzichte van de raad en vanwege de omvang en de complexiteit van de zaak, om aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de STAB) een deskundigenbericht te vragen.
20.1. Artikel 8:47, eerste lid, van de Awb luidt: "De bestuursrechter kan een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek."
20.2. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb een deskundige te benoemen, is een discretionaire bevoegdheid. Er bestaat geen algemene rechtsregel dat een rapport dat aan een besluit ten grondslag is gelegd alleen met een tegenrapport van een deskundige kan worden bestreden. Ook als zonder een tegenrapport van een deskundige gemotiveerd uiteen wordt gezet waarom een rapport dat een bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd onjuist of onvolledig is, kan de bestuursrechter aanleiding zien een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. De Afdeling ziet in het aangevoerde hiervoor geen aanleiding. Voor een goede beoordeling van de aangevoerde beroepsgronden is in dit geval een deskundigenbericht van de STAB niet nodig.
Conclusie
21. De beroepen zijn ongegrond.
Proceskosten beroep
22. De raad hoeft niet de proceskosten vergoeden.
Redelijke termijn
23. [appellant sub 4] heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
23.1. De redelijke termijn is overschreden als de duur van de totale procedure te lang is. Voor een procedure als deze die uit één rechterlijke instantie bestaat zonder voorafgaande bezwaarprocedure, is in beginsel een totale lengte van ten hoogste twee jaar redelijk. De termijn begint op het moment van ontvangst van het beroepschrift door de Afdeling.
23.2. De Afdeling heeft het beroepschrift van [appellant sub 4] ontvangen op
31 maart 2023. De Afdeling doet vandaag uitspraak. Dat is ruim twee jaar en acht maanden na het instellen van het beroep. De redelijke termijn is in deze procedure dus met ruim acht maanden overschreden.
23.3. De Afdeling hanteert een forfaitaire vergoeding van € 500,00 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarmee wordt de schadevergoeding vastgesteld op € 1.000,00.
23.4. De Staat moet de proceskosten van het verzoek vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B], [appellant sub 4], en [appellant sub 5A] en [appellante sub 5B] tegen het besluit van de raad van de gemeente 's-Hertogenbosch van 31 januari 2023 tot vaststelling van het bestemmingsplan De Groote Wielen Noordoosthoek" ongegrond;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding van [appellant sub 4] toe;
III. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant sub 4] een schadevergoeding van € 1.000,00 te betalen;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant sub 4] in verband met de behandeling van zijn verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. N.H. van den Biggelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.W. van Ewijk, griffier.
w.g. Knol
voorzitter
w.g. Van Ewijk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025
867 | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|