Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2022:121 
 
Datum uitspraak:20-01-2022
Datum gepubliceerd:21-01-2022
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:20/4034 AKW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Onpartijdigheid van de rechter. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de wrakingskamer van de rechtbank. Er is geen enkele aanwijzing dat de behandelend rechter van de rechtbank vooringenomen was. Schorsing van de kinderbijslag. De Raad is van oordeel dat de resultaten van het in 1.2 genoemde onderzoek, waaronder de mededeling van appellant dat zijn dochter en echtgenote sinds mei 2019 niet meer bij hem woonden, voor de Svb een duidelijke aanwijzing vormden dat appellant vanaf 1 juli 2019 geen recht meer had op kinderbijslag voor [naam dochter]. De Svb heeft dan ook terecht de uitbetaling van deze kinderbijslag aan appellant geschorst. Beëindiging van de kinderbijslag. De Svb heeft terecht geconcludeerd dat [naam dochter] op de peildatum van het derde kwartaal van 2019 niet meer tot het huishouden van appellant behoorde, maar tot het huishouden van de moeder, en om die reden de kinderbijslag van appellant met ingang van dat kwartaal heeft beëindigd. Dat appellant mogelijk ook na de beëindiging van het recht op kinderbijslag nog kosten voor zijn dochter draagt, leidt niet tot een ander oordeel. Conclusie. Uit de overwegingen volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Trefwoorden:echtscheiding
kinderbijslag
 
Uitspraak
20/4034 AKW, 20/4035 AKW en 20/3661 AKW
Datum uitspraak: 20 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2020, 20/627 en 20/628 (aangevallen uitspraak) en tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2020, 20/174, op het verzoek om wraking (beslissing wrakingsverzoek)
Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend in de zaken 20/4034 AKW en 20/4035 AKW.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2021. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich telefonisch laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN


Inleiding



1.1.
Appellant ontving kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn dochter [naam dochter], geboren op [geboortedatum] 2007. Het ouderlijk gezag is bij uitspraak van 23 oktober 2009 door de rechtbank te [plaatsnaam] aan de echtgenote van appellant toegewezen, die op dat moment in Tunesië woonde. Op 29 mei 2010 is in Tunesië het huwelijk tussen appellant en zijn echtgenote door echtscheiding ontbonden. In hoger beroep heeft een Tunesisch gerechtshof bij arrest van 16 juni 2011 de echtscheiding vernietigd en de toewijzing van het ouderlijk gezag aan de echtgenote ongedaan gemaakt. In 2012 is het gezin weer gaan samenwonen in [woonplaats]. In december 2018 heeft de echtgenote kinderbijslag aangevraagd voor [naam dochter] en heeft daarbij aangegeven dat zij alleenstaand is en dat [naam dochter] bij haar verblijft.



1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van de echtgenote is de Svb een onderzoek gestart bij appellant naar de feitelijke verblijfplaats van [naam dochter]. In reactie hierop heeft appellant een gedeeltelijk afschrift ingezonden van een vonnis van 9 januari 2019 van de rechtbank Amsterdam. Hierin is bepaald dat de echtgenote binnen zes weken na de uitspraak de woning van appellant dient te verlaten. Aan herhaalde verzoeken van de Svb om toezending van het volledige vonnis heeft appellant geen gehoor gegeven. In een telefoongesprek van 18 september 2019 heeft appellant de Svb medegedeeld dat zijn echtgenote en [naam dochter] sinds 13 mei 2019 uit de woning zijn vertrokken. Uit een op 27 september 2019 ontvangen kopie inschrijving blijkt dat de echtgenote en [naam dochter] op 13 mei 2019 zijn ingeschreven op een postadres van de gemeente Amsterdam.



1.3.
Bij besluit van 26 september 2019 heeft de Svb de betaling van de kinderbijslag van appellant vanaf het derde kwartaal van 2019 geschorst. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de Svb niet kan vaststellen of appellant terecht kinderbijslag voor [naam dochter] ontvangt, omdat de Svb niet de volledige uitspraak van de rechtbank heeft ontvangen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 18 december 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.



1.4.
Bij besluit van 7 oktober 2019 heeft de Svb de betaling van de kinderbijslag van appellant vanaf het derde kwartaal van 2019 beëindigd op de grond dat [naam dochter] bij de andere ouder woont. Het bezwaar tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 19 december 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.



1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2.

Zaak 20/3661: beroep tegen de beslissing op het wrakingsverzoek




2.1.
Ter zitting van de rechtbank heeft appellant een verzoek ingediend tot wraking van de behandelend rechter. Bij beslissing van 7 september 2020 heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Daarvoor is overwogen dat het aan de rechter is om op de zitting de regie te voeren en structuur aan te brengen in de behandeling van de zaak. De behandelend rechter mocht de kwestie die verband hield met de uitspraak van de Tunesische rechter in hoger beroep voor zich uitschuiven in afwachting van de vragen die de rechter eerst zelf wilde stellen. Daaruit valt niet zonder meer de (schijn van) vooringenomenheid af te leiden.



2.2.
Appellant heeft de beslissing op het wrakingsverzoek bestreden. Hij heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces, omdat de behandelend rechter op zitting het vonnis van het Tunesische gerechtshof uit 2011 niet wilde inzien.



2.3.
Op grond van artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.



2.4.
Ingevolge artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb staat geen rechtsmiddel open tegen de beslissing op het verzoek om wraking.



2.5.
Artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en onpartijdige behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht, dat bij de wet is ingesteld.



2.6.
Ingevolge artikel 13 van het EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in het Verdrag zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.



2.7.
Gelet op het bepaalde in artikel 8:18, vijfde lid, van de Awb is de Raad in beginsel onbevoegd om kennis te nemen van een beroep tegen de beslissing van de rechtbank op een verzoek om wraking. Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien zich bij de behandeling van het wrakingsverzoek een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek om wraking niet kan worden gesproken.



2.8.
Een situatie als bedoeld in 2.7 doet zich in dit geval niet voor. Het wrakingsverzoek is met inachtneming van de wettelijke voorschriften behandeld en uit overweging 2.1 blijkt dat de rechtbank de beslissing op het wrakingsverzoek heeft gemotiveerd. Er is dus geen aanleiding om het appelverbod te doorbreken. De Raad zal zich daarom onbevoegd verklaren om van het beroep tegen de beslissing op het wrakingsverzoek kennis te nemen.


Zaken 20/4034 AKW en 20/4035 AKW: de schorsing en de beëindiging van de kinderbijslag van appellant



Het oordeel van de rechtbank


3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De feitelijke woon- en leefsituatie van [naam dochter] op 1 juli 2019 is daarvoor bepalend geacht.


Standpunten in hoger beroep




4.1.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak bestreden. Op zitting heeft appellant toegelicht dat zijn echtgenote en [naam dochter] in januari 2019 de woning hebben verlaten. [naam dochter] is zonder dat appellant het wist uitgeschreven van zijn adres en per 13 mei 2019 ingeschreven op een postadres. Appellant meent dat de inschrijving bij de gemeente vals is en niet doorslaggevend kan zijn voor het recht op kinderbijslag. De gemeente weigert bovendien de registratie van de echtscheiding in de basisregistratie personen ongedaan te maken. Appellant heeft zijn dochter al 2,5 jaar niet gezien en elk contact met haar wordt door zijn echtgenote verboden. Appellant heeft op zitting van de Raad officiële documenten getoond, te weten een gewaarmerkte vertaling van de in 1.1 genoemde uitspraak van een Tunesisch gerechtshof uit 2011 en uittreksels uit het Tunesische geboorteregister van mei 2021 waarop staat vermeld dat appellant en zijn echtgenote vanaf [datum in] 1996 met elkaar gehuwd zijn en waaruit blijkt dat [naam dochter] een kind van hen beiden is.



4.2.
De Svb is van mening dat voor de vaststelling van het recht op kinderbijslag de feitelijke situatie doorslaggevend is, en heeft gevraagd om bevestiging van de aangevallen uitspraak.


Het oordeel van de Raad


5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.


Onpartijdigheid van de rechter




5.1.
De Raad begrijpt uit het beroep van appellant tegen de wrakingsbeslissing dat appellant vindt dat de behandelend rechter van de rechtbank niet onpartijdig was en dat hij daardoor bij de rechtbank geen eerlijk proces heeft gehad als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de wrakingskamer van de rechtbank. Er is geen enkele aanwijzing dat de behandelend rechter van de rechtbank vooringenomen was.


Schorsing van de kinderbijslag




5.2.
In artikel 19 van de AKW is onder meer bepaald dat de Svb de betaling van de kinderbijslag opschort of schorst, als hij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft, dat het recht op kinderbijslag niet of niet meer bestaat dan wel recht op een lagere kinderbijslag bestaat.



5.3.
De Raad is van oordeel dat de resultaten van het in 1.2 genoemde onderzoek, waaronder de mededeling van appellant dat zijn dochter en echtgenote sinds mei 2019 niet meer bij hem woonden, voor de Svb een duidelijke aanwijzing vormden dat appellant vanaf 1 juli 2019 geen recht meer had op kinderbijslag voor [naam dochter]. De Svb heeft dan ook terecht de uitbetaling van deze kinderbijslag aan appellant geschorst.


Beëindiging van de kinderbijslag




5.4.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden. Als twee personen voor eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag hebben voor het zelfde kind, en het kind behoort tot het huishouden van één van hen beiden, wordt de kinderbijslag van degene tot wiens huishouden het kind niet behoort, niet uitbetaald. Dit is geregeld in artikel 18, vierde lid, van de AKW.



5.5.
Voor het antwoord op de vraag tot welk huishouden een kind behoort, is de feitelijke situatie van belang (ECLI:NL:CRVB:2020:3262). Niet in geschil is dat [naam dochter] vanaf januari 2019 niet meer bij appellant woont en dat zij sinds 13 mei 2019 niet meer staat ingeschreven op het woonadres van appellant. Zij woont sinds zij het huis van appellant verliet met haar moeder in een opvanglocatie. In het midden kan blijven of [naam dochter] direct na haar feitelijke vertrek uit het huis van appellant niet meer tot zijn huishouden behoorde, omdat de Svb de kinderbijslag pas een aantal maanden later heeft beëindigd. De Svb heeft terecht geconcludeerd dat [naam dochter] op de peildatum van het derde kwartaal van 2019 niet meer tot het huishouden van appellant behoorde, maar tot het huishouden van de moeder, en om die reden de kinderbijslag van appellant met ingang van dat kwartaal heeft beëindigd. Dat appellant mogelijk ook na de beëindiging van het recht op kinderbijslag nog kosten voor zijn dochter draagt, leidt niet tot een ander oordeel.


Conclusie




5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.




BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:



bevestigt de aangevallen uitspraak;


verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep tegen de beslissing wrakingsverzoek kennis te nemen.




Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2022.



(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum



(getekend) R. van Doorn
Link naar deze uitspraak