Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBLIM:2024:1281 
 
Datum uitspraak:20-03-2024
Datum gepubliceerd:12-04-2024
Instantie:Rechtbank Limburg
Zaaknummers:ROE 23/2785
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Participatiewet, intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Uitwijkjurisprudentie van toepassing; standpunt dat het recht niet is vast te stellen ter zitting niet gehandhaafd. Voor het ter zitting ingenomen standpunt dat het hoofdverblijf van de partner op het uitkeringsadres was zodat eiser geen recht heeft op een uitkering naar de alleenstaandennorm is onvoldoende feitelijke grondslag; dat de auto van eisers’ partner een aantal keren in de periode 20 oktober 2020 tot en met 9 maart 2021 bij het uitkeringsadres is aangetroffen is onvoldoende voor dat standpunt.
Trefwoorden:bijstandsuitkering
uitkering
 
Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 23/2785

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 maart 2024 in de zaak tussen



[eiser] , uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. F.E.L. Teerling),

en


het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Landgraaf (ISDBOL), verweerder
(gemachtigde: mr. W. Michiels)




Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking en de terugvordering van de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (PW).


1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 9 juni 2021 het recht op bijstand over de periode
20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 ingetrokken, omdat eiser niet heeft voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken over (wijzigingen in) zijn woonsituatie met als gevolg dat verweerder niet kan vaststellen of eiser bijstandsbehoeftig is geweest in de genoemde periode.



1.2.
Verweerder heeft bij besluit van 14 december 2021 de bijstandsuitkering over de periode 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 teruggevorderd tot een bedrag van € 6.302,03.



1.3.
Met het bestreden besluit van 7 september 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij deze besluiten gebleven.



1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.



1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 11 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van verweerder. Eiser en zijn gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.





Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering van de bijstandsuitkering. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.


Waar gaat deze zaak over?


4. Eiser heeft van verweerder vanaf 14 mei 2012 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande op grond van de PW ontvangen. Hij heeft vanaf 29 april 2009 ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [plaats] en vanaf 12 juni 2020 staat eiser ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats] (uitkeringsadres).


4.1.
Verweerder heeft op 7 februari 2019 en op 3 september 2019 anonieme meldingen ontvangen over eiser en een vrouw, genaamd [naam vrouw] . Verweerder heeft naar aanleiding hiervan een onderzoek ingesteld. Het team Bijzonder Onderzoek heeft de bevindingen vermeld in een rapport van 11 mei 2021. Het onderzoek bestond, onder meer, uit:


administratief onderzoek ten aanzien van eiser en van [naam vrouw] (waaronder raadpleging van systemen zoals de Basis Registratie Personen (BRP), RDW, Suwinet);


waarnemingen bij het uitkeringsadres in de periode vanaf 20 oktober 2020 tot en met 9 maart 2021;


meerdere vorderingen voertuiggegevens;


opvraag gegevens afvallediging van het uitkeringsadres en van het adres [adres 1] [plaats] ,


en BRP-controle bij het adres [adres 1] te [plaats] in de periode tussen 6 en 11 maart 2021;


een gesprek met een buurtbewoner bij het adres [adres 1] [plaats] op 11 maart 2021;


een onaangekondigd huisbezoek op het uitkeringsadres op 18 maart 2021, wat is geweigerd door eiser, waarna een e-mail van [naam vrouw] is ontvangen diezelfde dag;


gesprekken met eiser op 6 april 2021, 28 april 2021 en 10 mei 2021.





4.2.
Verweerder heeft bij besluit van 23 maart 2021 het recht op bijstand vanaf
18 maart 2021 ingetrokken, omdat eiser niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek op
18 maart 2021 waardoor de woon- en leefsituatie niet kon worden bekeken en het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiser heeft een nieuwe aanvraag gedaan voor uitkering per 18 maart 2021. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 20 mei 2021 afgewezen omdat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen inlichtingen te verstrekken waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiser heeft tegen de besluiten van 23 maart 2021 en van 20 mei 2021 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij separate besluiten van 26 augustus 2021 de bezwaren ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld. De rechtbank Limburg heeft bij uitspraak van 22 december 2022 (zaaknummers 21/2758 en 21/2759) het beroep tegen de intrekking gegrond verklaard vanwege een motiveringsgebrek, het besluit van 26 augustus 2021 vernietigd met instandlating van de rechtsgevolgen. De rechtbank heeft geoordeeld dat een redelijke grond was voor een huisbezoek en dat niet is gebleken dat eiser een zwaarwegend belang had om het huisbezoek te weigeren zodat eiser de medewerkingsverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand vanaf 18 maart 2021 niet meer is vast te stellen en de uitkering terecht is ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard. Eiser is tegen de uitspraak in hoger beroep gegaan.



4.3.
Verweerder heeft vervolgens de in 1.1. en 1.2. vermelde besluiten genomen, gehandhaafd bij het in 1.3. genoemde besluit.


Gewijzigde grondslag en gevolg


5. Verweerder heeft ter zitting – na vragen van de rechtbank – de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd, omdat verweerder met de rechtbank van mening was dat de gekozen grondslag vanwege de zogenaamde uitwijkjurisprudentie geen stand kan houden.Volgens verweerder biedt het onderzoeksrapport echter ook voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiser en [naam vrouw] een gezamenlijke huishouding hadden in de te beoordelen periode, omdat [naam vrouw] toen haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Volgens verweerder volgt dit uit 1) de waarnemingen die in deze periode zijn geschied,
2) de e-mail van [naam vrouw] van 18 maart 2021, 3) het feit dat [naam vrouw] open deed hij het onaangekondigde huisbezoek op 18 maart 2021, 4) de BRP-controle bij het opgegeven adres van [naam vrouw] en 5) de verklaringen van eiser.



5.1.
Het feit dat verweerder de grondslag heeft gewijzigd betekent dat het beroep in zoverre slaagt en het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft, met het oog op een finale geschillenbeslechting, ook de gewijzigde grondslag beoordeeld, teneinde te beoordelen of op grond daarvan de rechtsgevolgen in stand konden blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. De rechtbank licht dit toe.


Wettelijk kader


6. De rechtbank verwijst voor het wettelijk kader naar de bijlage bij deze uitspraak


Beoordeling rechtbank


7. De periode in geding is 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021.

8. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen



8.1.
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dat is een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Tussen partijen is niet in geschil dat zij een relatie hebben en dat uit de relatie van eiser en [naam vrouw] een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of eiser en [naam vrouw] in de periode waar het hier om gaat een gezamenlijke huishouding voerden, is daarom alleen maar van belang of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.



8.2.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.



8.3.
De rechtbank bespreekt hierna de door verweerder aan de gezamenlijke huishouding ten grondslag gelegde onderzoeksresultaten.

- De waarnemingen



8.4.
In de periode van 20 oktober 2020 tot en met 18 maart 2021 heeft verweerder in totaal 23 waarnemingen verricht, waarbij volgens verweerder verschillende voertuigen van [naam vrouw] op verschillende dagen en tijdstippen werden waargenomen in de nabije omgeving van het woonadres van eiser, waarbij de voertuigen ook in de ochtend zijn aangetroffen tijdens weerselementen zoals bedekking van sneeuw op de auto en ijsvorming op de ramen. Hoewel dit inderdaad juist is, heeft de rechtbank geconstateerd dat van de in totaal 23 waarnemingen, slechts 17 keer is waargenomen dat beide auto’s van [naam vrouw] (dat is de enige indicatie dat zij er vermoedelijk ook is, want wanneer één van haar auto’s weg is, kan immers ook geconcludeerd worden dat zij er juist niet is) bij het uitkeringsadres aanwezig waren en daarvan waren deze slechts 2 keer met sneeuw en ijs bedekt. Van deze 17 waarnemingen is er één in oktober 2020, drie in november 2020, één in december, vier in januari 2021, vier in februari 2021 en vier in maart 2021.



8.5.
Uit de enkele omstandigheid dat [naam vrouw] in de te beoordelen periode meerdere dagen per maand op het uitkeringsadres van eiser was en daar ook soms overnachtte, kan niet worden afgeleid dat zij ook haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad.

- Geweigerd huisbezoek en e-mail van [naam vrouw] op 18 maart 2021



8.6.
Het feit dat [naam vrouw] op 18 maart 2021 open deed op het uitkeringsadres, zegt niets over de periode hier in geding, die immers liep tot en met 17 maart 2021. In de e-mail van 18 maart 2021 schrijft zij:


“Nogmaals: ik ( [naam vrouw] ) ben een vriendin op dit moment wil ik niet samenwonen met [eiser] omdat ons relatie niet stabiel is. Maar ik probeer het omdat we een baby hebben.



(…)



Maar ik woon niet samen en zie dit ook niet zitten om met Mnr samen te wonen.”




8.7.
Volgens verweerder volgt uit de zinsnede “Maar ik probeer het omdat we een baby hebben.” dat ze toch samenwonen, maar de rechtbank leest deze zin zo dat dit op hun relatie ziet, niet op het samenwonen. Daarvan verklaart [naam vrouw] juist – wat daar verder van zij – dat zij dit niet doen. Uit de e-mail kan het hoofdverblijf van [naam vrouw] op het uitkeringsadres dan ook niet worden afgeleid.

- de BRP-controle bij het opgegeven adres van [naam vrouw]



8.8.
Uit de BRP-controle op het adres van [naam vrouw] over de periode van 6 maart 2021 tot en met 11 maart 2021 volgt dat er in de avond van 6 maart 2021, in de avond van
7 maart 2021 en in de ochtend van 11 maart 2021 niet werd open gedaan en dat er geen beweging werd waargenomen. Uit deze controle kan worden afgeleid dat [naam vrouw] op die momenten niet was op het van haar in het BRP bekende woonadres, hetgeen doet vermoeden dat zij dan met haar baby bij eiser was. Meer dan een vermoeden is dit echter niet, omdat er geen aanvullend onderzoek heeft plaatsgevonden.

- de verklaringen van eiser



8.9.
Eiser verklaart dat hij met [naam vrouw] een relatie heeft, maar dat hij alleen woont. Verder verklaart eiser dat [naam vrouw] voor hem wast, kookt, schoonmaakt en boodschappen doet. Ook verklaart hij dat ze een sleutel heeft en kan blijven slapen. Over hoe vaak dit gebeurde, verklaart eiser niet.



8.10.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze verklaring weliswaar worden afgeleid dat [naam vrouw] veel tijd bij eiser doorbracht, maar niet ook dat zij het centrum van haar persoonlijke leven op het uitkeringsadres had.

- Conclusie hoofdverblijf

9. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf maar ook in onderlinge samenhang onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat [naam vrouw] in de periode van 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.



9.1.
Dit betekent dat ook de gewijzigde grondslag voor de intrekking van de bijstand van eiser in de te beoordelen periode geen stand kan houden. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat hij de mogelijkheid wil houden om aanvullend onderzoek te doen (bijvoorbeeld naar het water- en energieverbruik van zowel het adres van [naam vrouw] als het uitkeringsadres). De rechtbank zal verweerder die mogelijkheid bieden en dus niet zelf in de zaak voorzien, maar verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.




Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder dient een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser te nemen. Dat betekent dat eiser voor nu gelijk krijgt en recht heeft op een proceskostenvergoeding. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 875,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift). Ook dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.




Beslissing

De rechtbank:



verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;


veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,00;


bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,00 aan eiser moet vergoeden.




Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Cremers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2024.













griffier


rechter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 20 maart 2024




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.






Bijlage

Artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Participatiewet
Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.

Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet
De belanghebbende doet aan verweerder op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Artikel 53, zesde lid, van de Participatiewet
Verweerder is bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan verweerder besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.

Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet
Verweerder herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, (…) heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. (…)

Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet
Verweerder van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid (…).



Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:492.
Link naar deze uitspraak