Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CBB:2024:386 
 
Datum uitspraak:11-06-2024
Datum gepubliceerd:11-06-2024
Instantie:College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers:22/2145
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:TVL, 2.2.2., zesde lid, eenvoudige en duidelijke wijze, rechtszekerheidsbeginsel, usp 21 mei 2024, zes andere aanvragen uitgegaan van de door de onderneming opgegeven referentieomzet, diepgaande beoordeling.
Trefwoorden:omzetbelasting
subsidies
wet op de omzetbelasting
Wetreferenties:Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19
 
Uitspraak
uitspraak












COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 22/2145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2024 in de zaak tussen


[naam 1] B.V., te [plaats] (de onderneming)
(gemachtigde: mr. M.J.E.M. Edelmann),

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat
(gemachtigden: mr. S.F. Hu en mr. S.M. Piron)




Procesverloop

Met het besluit van 8 maart 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie van de onderneming op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 vastgesteld op € 5.268,59.

Met het besluit van 14 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.

De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De zitting was op 21 december 2023. Aan de zitting hebben namens de onderneming deelgenomen [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde, en de gemachtigden van de minister.

Het College heeft het onderzoek op de zitting geschorst en de minister verzocht om nadere stukken in te sturen waardoor een vergelijking kan worden gemaakt tussen het in deze procedure aan de orde zijnde kwartaal en de kwartalen waarvan in beroep is gesteld dat de minister anders gehandeld heeft.

De minister heeft op 16 februari 2024 een aanvullend verweerschrift en nadere stukken ingediend. De onderneming heeft daar schriftelijk op gereageerd.

Geen van de partijen heeft vervolgens verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord. Het College heeft bepaald dat een zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.




Overwegingen

1 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.


Inleiding



2.1
De onderneming verzorgt coaching en trainingen voor de zorgsector. Deze diensten zijn vrijgesteld van btw en in de administratie houdt de onderneming dan ook enkel de jaaromzet bij. Door de onderneming is verzocht om vaststelling van de eerder aan haar verleende subsidie op grond van de TVL voor de periode Q1 van 2021. Omdat de diensten van de onderneming zijn vrijgesteld van btw, gaat de minister bij de bepaling van het omzetverlies en de vaststelling van de subsidie uit van de eigen administratie van de onderneming. De minister heeft de subsidie vastgesteld op basis van een referentieomzet van € 34.435,21 en een omzet in de subsidieperiode van € 0,-.


Standpunt van de onderneming




3.1
De onderneming voert aan dat de minister de subsidie te laag heeft vastgesteld, omdat hij uitgaat van een onjuiste verdeling van de jaaromzet. Om de subsidie vast te kunnen stellen, heeft de minister de onderneming verzocht bewijs uit de administratie aan te leveren. De onderneming heeft dit gedaan door samen met de accountant te berekenen wat de omzet is aan de hand van de daadwerkelijk uitgevoerde opdrachten per kwartaal. Deze systematiek heeft de onderneming bij de definitieve vaststelling voor andere kwartalen, waaronder Q2, Q3 en Q4 van 2021 ook gehanteerd en die systematiek is door de minister gehonoreerd. Het hanteren van deze systematiek heeft tot gevolg gehad dat de onderneming voor de periode Q3 van 2021 niet in aanmerking kwam voor een subsidie. Ten onrechte hanteert de minister ten aanzien van de periode Q1 van 2021 een andere systematiek en gaat hij daarbij, in tegenstelling tot de andere kwartalen, uit van het factuurstelsel. De onderneming vindt dat zij erop mocht vertrouwen dat de minister, overeenkomst de eerder gehanteerde systematiek, ook de subsidie voor Q1 van 2021 zou vaststellen. Op grond van de door de onderneming gehanteerde systematiek, bedraagt de referentieomzet € 174.469,98.



3.2
Als het College van oordeel is dat de minister mocht afwijken van de eerder gehanteerde berekeningssystematiek, dan stelt de onderneming zich op het standpunt dat de minister op grond van de TVL de referentieomzet moet bepalen door 25% van de jaaromzet te berekenen. Uit de jaarrekening volgt dat de jaaromzet € 337.873,- bedroeg. Zodoende is de referentieomzet in Q1 van 2019 € 84.468,25 en bedraagt de subsidie € 12.923,-. De onderneming benadrukt dat als deze systematiek wordt gehanteerd, de onderneming ten onrechte geen subsidie heeft ontvangen voor de periode Q3 van 2021. Het hanteren van deze systematiek moet dus tot gevolg hebben dat de vaststellingen voor de periodes Q2, Q3 en Q4 van 2021 worden aangepast.


Standpunt van de minister




4.1
De minister stelt voorop dat hij op grond van artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL de omzet bepaalt zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. Dit omdat de omzet van de onderneming is vrijgesteld van btw zodat niet kan worden uitgegaan van de aangifte omzetbelasting. De minister merkt verder op dat de onderneming bij het aanvragen van de subsidie voor de periode Q1 van 2021 de systematiek heeft gehanteerd de jaaromzet te delen door vier, om zo tot een referentieomzet te komen. Later in de procedure is door de onderneming pas verzocht om als referentieomzet de gerealiseerde omzet te hanteren, bepaald aan de hand van de datum waarop de prestatie is geleverd. De minister vindt dat hij terecht niet aan dat verzoek tegemoet is gekomen. Het uitgangspunt van de TVL is namelijk dat de factuurdatum, en dus niet de prestatiedatum, bepalend is voor de referentieomzet. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de minister naar de uitspraak van het College van 18 juli 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:380). De minister concludeert op grond van de financiële administratie van de onderneming dat zij geen omzet heeft gegenereerd in de referentieperiode en zodoende ook geen omzetverlies heeft. De onderneming komt dus niet in aanmerking voor een subsidie op grond van de TVL voor de periode Q1 van 2021. De onderneming heeft dus ten onrechte subsidie ontvangen. Gelet op het verbod van reformatio in peius zal de minister de vaststelling van de subsidie echter niet ten nadele van de onderneming wijzigen.



4.2
De minister heeft na de zitting en op verzoek van het College nader onderzoek gedaan naar de berekeningssystematiek die is gehanteerd bij de vaststelling van de subsidie in andere subsidieperiodes. De subsidie voor de periode juni tot en met september 2020 is vastgesteld op grond van de door de onderneming doorgegeven referentieomzet, terwijl zij op grond van de financiële administratie volgens de minister geen recht had op subsidie. Ook de subsidie voor de periode Q4 van 2020 is vastgesteld op basis van de door de onderneming doorgegeven referentieomzet. Op grond van later ingediende financiële stukken blijkt echter een hogere referentieomzet dan door de onderneming is doorgegeven. Voor de periode Q2 van 2021 en Q3 van 2021 is de minister ook uitgegaan van de door de onderneming bij de vaststellingsaanvraag doorgegeven referentieomzet, terwijl de onderneming naar de minister nu meent daar in de periode Q2 van 2021 geen recht op had. Voor de periode Q3 van 2021 is de subsidie terecht vastgesteld op nihil. Ook voor de periodes Q4 van 2021 en Q1 van 2022 is de minister uitgegaan van de door de onderneming opgegeven referentieomzetten en heeft hij subsidies vastgesteld. Naar nu blijkt had de onderneming ook in Q1 van 2022 geen recht op subsidie en heeft zij die dus ten onrechte wel gehad. De minister concludeert dat er bij de beoordeling van de TVL-aanvragen fouten zijn gemaakt, maar dat de onderneming niet in haar belangen is geschaad. Op basis van de financiële administratie stelt de minister zich namelijk op het standpunt dat de onderneming meer subsidie verleend heeft gekregen dan waar zij op recht op heeft.


Beoordeling door het College




5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de omzet van de onderneming is vrijgesteld van btw, zodat de minister op grond van artikel 2.2.2, zesde lid de omzet bepaalt zoals die op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. De onderneming vindt dat de minister in die bepaling moet uitgaan van de door haar berekende referentieomzet, die is gebaseerd op de datum waarop de prestatie heeft plaatsgevonden. De minister benadrukt dat vooruit gefactureerde omzet niet kan worden toegerekend aan de referentieomzet en erkent dat hij fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van de eerdere TVL-aanvragen. Het College volgt de minister in zijn standpunt dat bij de toepassing van artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL aan de hand van de datum van de factuur moet worden bepaald aan welke periode de omzet moet worden toegerekend (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van het College van 18 juli 2023). Daardoor kan geen rekening worden gehouden met de datum waarop de prestatie heeft plaatsgevonden en kan (mogelijk) geen of minder aanspraak worden gemaakt op subsidie. Het College begrijpt het betoog van de onderneming echter ook als een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en overweegt hierover als volgt.



5.2
In zijn uitspraak van 21 mei 2024 (ECLI:NL:CBB:2024:341) heeft het College op hoofdlijnen uiteen gezet welke omstandigheden van belang kunnen zijn bij de beantwoording van de vraag of het in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel om subsidie vast te stellen, terwijl bij een juiste toepassing van de TVL geen of minder aanspraak zou bestaan op een subsidie. Die omstandigheden betreffen het aantal keren dat de minister van de TVL is afgeweken, de diepgang van de beoordeling door de minister en de mate waarin afstemming of overleg met de minister heeft plaatsgevonden.



5.3
In dit geval is de minister bij zes andere aanvragen op grond van de TVL uitgegaan van de door de onderneming opgegeven referentieomzet. Bij de beoordeling van die vaststellingsaanvragen heeft de minister meermaals nadere stukken opgevraagd en beoordeeld, zodat naar het oordeel van het College sprake is van een diepgaande beoordeling van die aanvragen. In deze situatie is het, gelet ook op de hoofdlijnen zoals uitgezet in de uitspraak van 21 mei 2024, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om bij de vaststelling van de subsidie voor Q1 van 2021 in tegenstelling tot de andere kwartalen wél vast te houden aan de omzet op basis van het factuurstelsel. Dit betekent dat de minister ook voor de periode Q1 van 2021 moet afwijken van de TVL en de door de onderneming opgegeven referentieomzet moet betrekken bij het bepalen van het omzetverlies.


Conclusie




6.1
Het beroep is gegrond en het College zal het bestreden besluit vernietigen. De minister zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak. Het College zal hiervoor een termijn van zes weken stellen.



6.2
Het College veroordeelt de minister in de door de onderneming gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere reactie, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).





Beslissing

Het College:



verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


draagt de minister op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van de aanwijzingen in deze uitspraak;


draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 365,- aan de onderneming te vergoeden;


veroordeelt de minister in de proceskosten van de onderneming tot een bedrag van € 2187,50,-.



Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2024.





w.g. R.W.L. Koopmans De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.




Bijlage


Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19


Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies)
(…)
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)
Link naar deze uitspraak