Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBROT:2024:5245 
 
Datum uitspraak:05-06-2024
Datum gepubliceerd:11-06-2024
Instantie:Rechtbank Rotterdam
Zaaknummers:C/10/665298 / HA ZA 23-79 C/10/665298 / HA ZA 23-79
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Geschil tussen ex-samenlevers. De man heeft geen recht op de helft van de overwaarde van de gezamenlijk bewoonde woning, omdat het onverdeelde aandeel van de man (in de daarop voorafgaande gezamenlijk bewoonde woning) al is verdeeld en geleverd aan de vrouw. Afwijkende afspraken op grond waarvan de man hiervoor een vergoeding van de vrouw kan vorderen, zijn onvoldoende onderbouwd gesteld gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw. Uit de samenleveringsovereenkomst volgt niet dat de man recht heeft op de helft van de spaartegoeden van de vrouw. De vordering van de man op vergoeding van de heflt van de waarde van de gezamenlijke boedel is door de vrouw erkend en wordt daarom toegewezen. De reconventionele vordering van de vrouw dat de man zijn schuld uit een leningsovereenkomst tussen partijen aan haar moet betalen, wordt toegewezen.
Trefwoorden:aangifte inkomstenbelasting
inkomstenbelasting
levensonderhoud
testament
wettelijke rente
woz waarde
woz-waarde
 
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven


zaaknummer / rolnummer: C/10/665298 / HA ZA 23-797


Vonnis van 5 juni 2024


in de zaak van



[naam man]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J. Blakborn te Amsterdam,

tegen



[naam vrouw]
,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P. de Boom te Barendrecht.


Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.





1De kern van de zaak
Partijen hebben samengewoond met een samenlevingsovereenkomst. Het geschil gaat over de financiële afwikkeling van deze samenlevingsovereenkomst. De man meent op grond daarvan vorderingen te hebben ten aanzien van de voormalig gemeenschappelijk bewoonde woning en de spaartegoeden van de vrouw. Over de gemeenschappelijke inboedel en de aanspraken op partnerpensioen zijn partijen het (bij de mondelinge behandeling) eens geworden. De vrouw vordert in reconventie aflossingen van de man op grond van een overeenkomst van geldlening tussen partijen. Naast de vorderingen waarover partijen overeenstemming hebben bereikt, wijst de rechtbank de rechtbank alleen de reconventionele vordering van de vrouw toe. De vorderingen van de man betreffende de woning en de spaartegoeden worden afwezen. Hieronder wordt dit toegelicht.





2De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:


de beschikking van 14 augustus 2023 van de familiekamer van deze rechtbank en de daarin genoemde stukken;


de akte toelichting vordering van 27 september 2023, met producties 1 tot en met 13;


de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van 8 november 2023, met producties 1 tot en met 17;


de brief van deze rechtbank van 22 november 2023, waarin mondelinge behandeling is bepaald op 2 april 2024;


de brief van deze rechtbank van 12 maart 2024 met daarin een zittingsagenda;


het B16-formulier van 20 maart 2024 van de vrouw met producties 18 tot en met 21;


het B16-formulier van 21 maart 2024 van de vrouw met productie 22;


de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte overlegging nadere producties van 2 april 2024, met producties 14 tot en met 17;


de mondelinge behandeling van 2 april 2024, waarvan zittingsaantekeningen zijn gemaakt, en de daarbij overgelegde spreekaantekeningen van mr. De Boom en het daarbij door de man overgelegde pensioenoverzicht.





2.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.






3De feiten

3.1.
Partijen hebben vanaf 1997 een affectieve relatie gehad.



3.2.
Op 1 februari 2002 zijn partijen een samenlevingsovereenkomst overeengekomen. Voor zover relevant staat daarin:


DOEL


Artikel 1


Met deze overeenkomst willen partijen onder meer regelen:


a. de kosten van de gemeenschappelijke huishouding;


b. de gemeenschappelijke goederen;


c. de gemeenschappelijke woning;


d. het partnerpensioen.


Partijen verplichten zich in elkaars levensonderhoud bij te dragen. Deze verplichting vindt haar uitwerking in deze akte.


Partijen beschouwen deze regeling mede als voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Zij komen overeen deze natuurlijke verbintenis om te zetten in een rechts afdwingbare.



GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING


Artikel 3


1. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. (…)


2. Het hiervoor in lid 1 bedoelde gedeelte van het inkomen of zoveel meer als partijen wensen wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd.


(…)



PARTNERPENSIOEN


Artikel 11


Partijen wijzen elkaar over en weer aan als gerechtigde voor een partnerpensioen, voor het geval de pensioenregeling of pensioenregelingen waaraan partijen deelnemen een partnerpensioen kent of kennen.


Partijen zijn ermee bekend dat zij om in aanmerking te komen voor een partnerpensioen aan alle door het desbetreffende pensioenreglement gestelde eisen moeten voldoen.


Partijen nemen deze wederzijdse aanwijzingen aan.


Indien één van de partijen niet langer de andere partij in aanmerking wenst te laten komen voor het partnerpensioen op grond van zijn of haar pensioenregeling, zal de aanwijzing worden herroepen op de wijze zoals voorgeschreven bij het desbetreffende pensioenreglement.




3.3.
Op 21 april 2006 hebben partijen de door hen gezamenlijk gekochte woning aan de [adres 1] te Barendrecht geleverd gekregen.



3.4.
Op 6 april 2018 hebben partijen de gemeenschappelijke woning aan de [adres 1] te Barendrecht toegedeeld aan de vrouw en is aan de vrouw het onverdeelde aandeel van de man in de woning aan de [adres 1] geleverd, zodat deze woning aan alleen de vrouw toekomt. Partijen hebben in deze akte opgenomen dat er bij de toedeling aan de vrouw geen sprake is van onder- of overwaarde van de woning. De waarde van de woning is daarbij vastgesteld op € 313.000,-.



3.5.
In de zomer van 2018 heeft de vrouw de woning aan de [adres 1] verkocht en geleverd aan derden.



3.6.
Op 28 augustus 2018 heeft de vrouw de door haar gekochte woning aan de [adres 2] geleverd gekregen en heeft zij een hypotheek afgesloten bij AEGON Hypotheken B.V. Partijen hebben samen met hun kinderen deze woning betrokken.



3.7.
Op 1 april 2019 zijn de man en de vrouw een overeenkomst van lening overeengekomen (hierna: leningsovereenkomst). Daarin staat dat:


de vrouw € 77.000,- aan de man heeft geleend in de periode van 1 april 2014 tot december 2018,


de man daarover een rente van 3% is verschuldigd vanaf 1 april 2019,


de man de lening aflost in 39 maandelijkse termijnen van € 2.000,- vanaf 1 april 2019, en


de hoofdsom of het restant daarvan, met de rente daarover en kosten, direct opeisbaar zijn wanneer de rente en/of de aflossing niet uiterlijk op de vervaldatum is betaald, en dat de man door het verlopen van een termijn in gebreke is zonder dat daartoe een ingebrekestelling wordt vereist.





3.8.
In 2021 is de affectieve relatie tussen partijen beëindigd. Sinds april 2021 wonen de man en de vrouw apart. Sinds januari 2022 is de samenlevingsovereenkomst officieel beëindigd.






4Het geschil
in conventie


4.1.
De man vordert de rechtbank – samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw:
I. te veroordelen aan de man te betalen € 200.000,- aan de helft van de overwaarde van de woning aan de [adres 2] , binnen 14 dagen na dit vonnis, althans om de vrouw te veroordelen tot verplichte medewerking aan de verkoop en levering van de woning aan een derde partij ingeval zij in gebreke blijft van deze tijdige en volledige betaling van het primair gevorderde bedrag;
II. in het geval van een tijdige en volledige betaling van het primair onder I gevorderde, te veroordelen mee te werken aan het gelijktijdige ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de man jegens de hypotheekhouder van de aan de woning aan de [adres 2] verbonden schuld;
III. te veroordelen aan de man te betalen € 7.500,- aan de helft van de door de vrouw behouden gemeenschappelijke inboedel;
IV. te veroordelen volledig inzicht te verschaffen in de spaartegoeden per 1 januari 2022;
V. te veroordelen aan de man te betalen de helft van de spaartegoeden per 1 januari 2022 die op naam van de vrouw werden aangehouden;
VI. te veroordelen opgave te doen van het ten tijde van de samenleving door de vrouw voor de man overeenkomstig artikel 11 samenlevingsovereenkomst opgebouwde partnerpensioen en de vrouw zo nodig – mocht dit nog niet zijn gebeurd – te veroordelen deze aanspraak vast te leggen richting haar pensioenverzekeraar;
VII. te veroordelen in de proceskosten.



4.2.
Bij de mondelinge behandeling heeft de man vordering II ingetrokken.



4.3.
Aan vordering I legt de man ten grondslag dat partijen afspraken hebben gemaakt die afwijken van de samenlevingsovereenkomst. Ten aanzien van de vorderingen II tot en met VI beroept de man zich op de samenlevingsovereenkomst.



4.4.
De vrouw voert verweer en betwist de door de man gestelde afspraken over de woning en dat zij spaartegoeden op haar eigen naam zou hebben. Zij concludeert daarom tot afwijzing van de vorderingen van de man, met veroordeling van de man, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis.


in reconventie




4.5.
De vrouw vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man te veroordelen:
I. opgave te doen van het ten tijde van de samenleving door de man voor de vrouw overeenkomstig artikel 11 samenlevingsovereenkomst opgebouwde partnerpensioen en de man zo nodig – mocht de man de vrouw niet overeenkomstig artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst als gerechtigde voor zijn partnerpensioen hebben aangewezen – te veroordelen deze aanspraak vast te leggen richting zijn pensioenverzekeraar, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag wanneer de man dit na betekening van het vonnis nalaat;
II. aan de vrouw te betalen € 51.500,- ter zake de niet afgeloste lening van 1 april 2019, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 13 oktober 2022, zijnde de dag van indiening van het verweerschrift in de verzoekschriftprocedure bij de familiekamer;
III. in de proceskosten en de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis.



4.6.
De vrouw legt hieraan ten grondslag de samenlevingsovereenkomst en de overeenkomst van geldlening van 1 april 2019.



4.7.
De man voert verweer. Hij betwist dat er nog een schuld open staat en dat hij pensioen heeft opgebouwd. Hij concludeert daarom tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw, met veroordeling van de vrouw, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.






5De beoordeling

in conventie



De man heeft geen recht op de helft van de overwaarde van de woning aan de [adres 2] (vordering I)



5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de man geen recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning aan de [adres 2] . Uit de leveringsakte van 28 augustus 2018 volgt namelijk dat de woning aan de [adres 2] alleen aan de vrouw toebehoort. De man heeft deze goederenrechtelijke situatie niet betwist. Er bestaat dus geen (eenvoudige) gemeenschap tussen de man en de vrouw betreffende de woning aan de [adres 2] , waardoor de man op grond daarvan geen aanspraak kan maken op de helft van de overwaarde van deze woning.



5.2.
De man heeft gesteld dat hij met de vrouw afspraken heeft gemaakt over de woning, op grond waarvan hij recht heeft op de helft van de overwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man dat onvoldoende onderbouwd gesteld, gelet op de betwisting van de vrouw.


5.2.1.
Volgens de man zouden partijen hebben afgesproken dat zij de woning aan de [adres 1] op naam van de vrouw wilden zetten, alleen om te voorkomen dat schuldeisers van de man in de toekomst beslag zouden kunnen leggen op het aandeel van de man in de woning. De man had grote schulden en er was eerder al beslag gelegd op de man zijn aandeel in de gemeenschappelijke woning. De bedoeling van partijen was dat de man formeel (op papier) geen eigenaar meer zou zijn, terwijl hij in de onderlinge verhouding wel nog zo werd gezien, aldus de man. Deze afspraak zou vervolgens ook gelden voor de daaropvolgende woning aan de [adres 2] .



5.2.2.
De vrouw betwist dat er afwijkende afspraken zijn gemaakt. Het was de bedoeling om het onverdeelde aandeel van de man in de woning aan haar te leveren. Dat is ook gebeurd. Onjuist is dat de woning (en de daaropvolgende woning) door partijen als gemeenschappelijk eigendom werd beschouwd. De hypotheek stond op naam van alleen de vrouw. Zij droeg ook de lasten van de woning. Daarbij wijst de vrouw erop dat in de akte van verdeling van 6 april 2018 van de woning aan de [adres 1] staat dat er op zodanige wijze is verdeeld dat de man en de vrouw over en weer geen aanspraak meer op elkaar hebben op de onder- of overwaarde van de woning.




5.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw is van belang welke feiten en omstandigheden de man ten grondslag legt aan zijn standpunt dat met de vrouw een afspraak is gemaakt over het eigendom van de woning. De rechtbank oordeelt als volgt over deze door de man gestelde feiten en omstandigheden.


5.3.1.
Dat in het testament van de man staat dat de langstlevende en de kinderen bij het overlijden van de kortst levende in de woning kunnen blijven wonen, betekent niet dat de man ook (mede-)eigenaar is van de woning. Daarbij heeft de vrouw betwist dat zij de man in haar testament op enige wijze heeft opgenomen als erfgenaam. Ook uit het whatsapp-bericht van de vrouw, waarin zij onder meer schrijft “Financieel gezien komen we er wel uit, al moet ik hier weg ik wil gewoon dat dit stopt voor de kinderen (…)”, kan niet worden opgemaakt dat de vrouw erkent dat zij met de man de door de man gestelde afwijkende afspraken heeft gemaakt over de woning. Verder heeft de man nog gewezen op een leningsovereenkomst van (volgens de man) partijen met de heer [persoon A] van 11 april 2020, waarin staat geschreven dat de lening is verstrekt voor de verbouwing van “jullie huis”. Nog los van dat de vrouw betwist deze overeenkomst te kennen en te hebben getekend, kan uit de woorden “jullie huis” eveneens niet worden afgeleid dat er tussen partijen een afwijkende afspraak is gemaakt over de woning, zoals door de man is gesteld. Deze overeenkomst van geldlening zegt alleen iets over de perceptie van de heer [persoon A] . Aangezien partijen samen in de woning woonden, kan dat voor een buitenstaander eenvoudig de veronderstelling wekken dat de woning een gemeenschappelijke woning was. Dat de heer [persoon A] kennis had van de achterliggende eigendomsverhouding blijkt nergens uit. Ten slotte, in tegenstelling tot hetgeen de man stelt, kan uit artikel 1 van de samenlevingsovereenkomst (zie 3.2) niet worden afgeleid dat de man enige (eigendoms)rechten heeft met betrekking tot de woning aan de [adres 2] . In artikel 1 wordt alleen aangekondigd waarover partijen nadere afspraken willen maken in de samenlevingsovereenkomst.



5.3.2.
De man heeft tot slot nog aangevoerd dat de waarde van de woning aan de [adres 1] in de leveringsakte waarmee de man zijn aandeel in die woning aan de vrouw heeft geleverd (zie 3.4), kunstmatig laag is gehouden. De man stelt dat deze woning eigenlijk € 500.000,- waard was op het moment dat hij zijn onverdeelde aandeel in deze woning aan de vrouw heeft geleverd. De vrouw heeft – onderbouwd met stukken – aangevoerd dat de WOZ-waarde van woning aan de [adres 1] in 2018 € 283.000,- was. De uiteindelijke verkoopprijs, een paar maanden later, was € 345.000,- (volgens de man) of € 342.000,- (volgens de vrouw). In dat licht is de in de leveringsakte genoemde waarde van € 313.000,- naar het oordeel van de rechtbank niet vreemd. De rechtbank komt niet toe aan het getuigenbewijs dat de man heeft aangeboden om te bewijzen dat de waarde van de woning in de leveringsakte bewust laag is gehouden. Immers, zelfs al zou uit een getuigenverhoor blijken dat de waarde van de woning aan de [adres 1] bewust laag is gehouden, dan volgt daaruit nog niet dat dit is gedaan omdat de man in de onderlinge verhouding met de vrouw nog wel als mede-eigenaar van de [adres 1] dient te worden gezien. Laat staan dat dit iets zegt over het eventuele “doorwerken” van deze door de man gestelde afspraak voor de woning aan de [adres 2] waar de vordering van de man in deze procedure op ziet.




5.4.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit de alternatieve afspraken blijken. De vordering van de man op de helft van de overwaarde van de woning aan de [adres 2] zal daarom worden afgewezen.


De man heeft recht op € 7.500,- voor de helft van de gemeenschappelijke inboedel (vordering III)




5.5.
De man stelt recht te hebben op de helft van de waarde van de gemeenschappelijke inboedel die in de woning aan de [adres 2] is achtergebleven. Deze inboedel is aan de vrouw toegedeeld en vertegenwoordigd volgens de man een waarde van € 15.000,-. Aan de man zou daarom de helft van deze waarde (te weten € 7.500,-) toekomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw erkend dat de man recht heeft op de helft van de waarde van de inboedel. Tevens heeft zij erkend dat de inboedel een waarde van € 15.000,- heeft. De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de man op deze € 7.500,- daarom voor toewijzing vatbaar is.



5.6.
Gelet op de hieronder toegewezen vordering van de vrouw in reconventie, zal de rechtbank het bedrag van € 7.500,- verrekenen met het aan de vrouw in reconventie toegewezen bedrag (zie 5.15).


De man heeft geen recht op inzicht in en de helft van de spaartegoeden van de vrouw (vorderingen IV en V)




5.7.
Er is geen rechtsgrond voor de door de man gevorderde helft van de spaartegoeden van de vrouw. De vrouw is daarom ook niet verplicht om de man nader inzicht te geven in haar spaartegoeden. De rechtbank zal beide vorderingen daarom afwijzen.


5.7.1.
De vrouw heeft haar betwisting, dat zij geen spaartegoeden heeft, met stukken onderbouwd. De man blijft bij zijn stelling dat de vrouw wel spaartegoeden heeft (gehad), blijkens de dure vakanties van de vrouw. Bij de mondelinge behandeling heeft de man daarom om inzage gevraagd in de aangifte inkomstenbelasting per peildatum 1 januari 2022 van de vrouw.



5.7.2.
De man heeft zijn vordering op inzage gegrond op artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Hieruit volgt dat voor het toekennen van een dergelijk verzoek sprake moet zijn van een rechtmatig belang. Volgens de man is dat belang gelegen in het door hem gestelde recht op de helft van de spaartegoeden van de vrouw. Dat recht zou volgen uit de samenlevingsovereenkomst tussen partijen.



5.7.3.
De man heeft echter geen vordering op de vrouw voor de helft van de spaartegoeden. In de samenlevingsovereenkomst staat niets over gezamenlijk vermogen. In deze overeenkomst wordt in artikel 3 leden 1 en 2 wel geschreven over een gezamenlijke betaalrekening voor de huishoudelijke kosten, maar dat is geen gemeenschappelijke spaarrekening.



5.7.4.
De man stelt nog dat hij te veel heeft betaald aan de kosten huishouding, waardoor de vrouw te weinig heeft betaald aan kosten huishouding en privé heeft kunnen sparen. De vrouw betwist dat de man te veel heeft betaald aan kosten huishouding. Zij wijst onder meer op het loonbeslag dat lange tijd lag op het inkomen van de man waardoor hij niet (of in ieder geval minder) kon bijdrage aan de kosten huishouding. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank gelet op de betwisting door de vrouw aan de man gevraagd of hij zijn standpunt omtrent zijn bovenmatige bijdrage aan de kosten huishouding kan onderbouwen, bijvoorbeeld met behulp van bankrekeningafschriften of loonstroken. De man heeft in reactie hierop aangegeven dat hij zijn bijdrage aan de kosten huishouding grotendeels met zwarte inkomsten heeft betaald en dat een onderbouwing om die reden niet kan worden gegeven. Gelet op het ontbreken van onderbouwing van het standpunt van de man kan de rechtbank niet vaststellen dat de man meer heeft bijgedragen aan de kosten huishouding dan waartoe hij was gehouden. De vraag of via de bijdrage kosten huishouding een vordering kan worden verkregen op de helft van het in die periode door de vrouw privé opgebouwde vermogen behoeft om die reden dan ook geen verdere beantwoording.


in conventie en reconventie



De man en de vrouw moeten beiden de aanspraken van de ander op een eventueel partnerpensioen vastleggen richting zijn of haar pensioenverzekeraar (vordering VI in conventie en vordering I in reconventie)





5.8.
Partijen hebben beiden voorafgaand aan de mondelinge behandeling inzicht gegeven in de door hun opgebouwde pensioenen. Tijdens de mondeling behandeling hebben partijen aangegeven dat zij over en weer eventuele aanspraken op partnerpensioen door de ander willen laten vastleggen bij de eigen pensioenverzekeraar. De rechtbank wijst de vorderingen van partijen betreffende het partnerpensioen over en weer dan ook toe voor zover deze vorderingen het vastleggen van de ander zijn/haar aanspraak op het partnerpensioen betreft en voor zover dat niet al is gedaan.


in reconventie



Verdere vorderingen van de vrouw omtrent het partnerpensioen worden afgewezen (vordering I)




5.9.
De rechtbank acht de door de vrouw gevorderde dwangsom bij haar vordering omtrent het vastleggen van haar aanspraak op partnerpensioen niet passend. De man heeft namelijk voorafgaand aan de mondelinge behandeling zijn pensioenoverzichten in het geding gebracht en daarmee voldaan aan het eerste gedeelte van deze vordering van de vrouw. Verder heeft de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de toezegging van de man dat hij bij zijn pensioenverzekeraar aanspraken van de vrouw op het partnerpensioen vast te leggen. De rechtbank zal de gevorderde dwangsom daarom afwijzen.


Voorwaardelijke eisvermeerdering gaat niet op (vordering II)




5.10.
De man heeft € 25.500,- overgemaakt naar de bankrekening van de vrouw. In de processtukken is het onduidelijk of de man stelt dit bedrag te hebben betaald als bijdrage in de kosten huishouding of als aflossing op de leningsovereenkomst. Voor het geval de man stelt dat het bedrag van € 25.500,- is betaald aan kosten huishouding vermeerderd de vrouw (voorwaardelijk) haar eis. Tijdens de mondelinge behandeling is echter gebleken dat de man stelt dat het bedrag van € 25.500,- diende ter aflossing van de leningsovereenkomst. De rechtbank zal vordering II daarom beoordelen zonder eisvermeerdering.


De vrouw heeft recht op terugbetaling van de geleende € 51.500,- en de wettelijke rente daarover (vordering II)




5.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij op 1 april 2019 de leningsovereenkomst zijn aangegaan op grond waarvan de man € 77.000,- verschuldigd is aan de vrouw (zie 3.7) en dat de man hierop € 25.500,- heeft afgelost (zie 5.10). De man is uit hoofde van de leningsovereenkomst nog € 51.500,- verschuldigd aan de vrouw. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de overeengekomen betalingstermijnen inmiddels allemaal zijn verstreken, waardoor dit bedrag in zijn geheel opeisbaar is geworden.



5.12.
De man beroept zich, ingeval van toewijzen van deze vordering van de vrouw, op verrekening. De man stelt een vordering te hebben op de vrouw uit hoofde van betalingen die hij heeft verricht ter verbetering van haar woning. Onduidelijk blijft echter welke verbeteringen dit dan betreft, hoeveel de man heeft betaald en aan wie hij dan heeft betaald. Weliswaar heeft de man – onbetwist door de vrouw – verbeteringen aan haar woning bekostigd, maar hiervoor heeft de vrouw de man reeds gecompenseerd door hem een bedrag van € 25.000,- terug te betalen. De man heeft niet betwist het bedrag van € 25.000,- als terugbetaling voor de door hem gedane investeringen te hebben ontvangen. Zodoende heeft de man zijn te verrekenen vordering op de vrouw gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende onderbouwd.



5.13.
De vordering van de vrouw op de man van € 51.500,- is daarom toewijsbaar.


Verrekening van vorderingen van de man met die van de vrouw




5.14.
De rechtbank verrekent de aan de man toekomende vordering van € 7.500,- met de aan de vrouw toekomende vordering van € 51.500,- (zie 5.6). Van de vordering van de vrouw blijft dan € 44.000,- over. De rechtbank zal dit aan de vrouw toewijzen.



5.15.
De wettelijke rente gevorderd vanaf 13 oktober 2022 is over de resterende vordering van € 44.000,- toewijsbaar, aangezien partijen voor voldoening van de aflossingen een fatale termijn zijn overeengekomen en deze termijn op 13 oktober 2022 al was verstreken (artikel 6:83 sub a BW) en verder tegen de wettelijke rente geen verweer is gevoerd.


in conventie en reconventie




5.16.
Gelet op de relatie tussen partijen (ex-samenlevers) zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.






6De beslissing
De rechtbank


in conventie


6.1.
veroordeelt de vrouw om de aanspraak van de man op overeenkomstig artikel 11 samenlevingsovereenkomst opgebouwd partnerpensioen vast te leggen richting haar pensioenverzekeraar, voor zover zij dat nog niet heeft gedaan;


in reconventie



6.2.
veroordeelt de man om de aanspraak van de vrouw op overeenkomstig artikel 11 samenlevingsovereenkomst opgebouwd partnerpensioen vast te leggen richting zijn pensioenverzekeraar, voor zover hij dat nog niet heeft gedaan;



6.3.
veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 44.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 13 oktober 2022;


in conventie en reconventie




6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;



6.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;



6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.


Dit vonnis is gewezen door mr. A. Wijsman-van Veen en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2024.
[3718/2990]
Link naar deze uitspraak