Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOVE:2024:3972 
 
Datum uitspraak:24-07-2024
Datum gepubliceerd:26-07-2024
Instantie:Rechtbank Overijssel
Zaaknummers:C/08/309520 / HA ZA 24-50
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Deze zaak is een burengeschil over de vraag of partij A eigenaar is geworden van een stuk grond. Partij A stelt dat de eigendom van de grond door verjaring op hem is overgegaan. Partij B betwist dit en stelt dat hij eigenaar is op basis van de kadastrale erfgrens. De rechtbank stelt partij A in het gelijk en oordeelt dat de rechtsvoorgangers van partij A door verjaring eigenaar zijn geworden van de grond.
Trefwoorden:bouwvergunning
burgerlijk wetboek
perceel
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK Overijssel

Civiel recht

Zittingsplaats Almelo

Zaaknummer: C/08/309520 / HA ZA 24-50


Vonnis van 24 juli 2024


in de zaak van




1 [partij A1] ,
te [woonplaats 1] ,2. [partij A2],
te [woonplaats 2] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. S. Eernstman,

tegen



[partij B]
,
te [woonplaats 3] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. M.A. Knobben.





1De zaak in het kort

Deze zaak is een burengeschil over de vraag of [partij A] eigenaar is geworden van een stuk grond. [partij A] stelt dat de eigendom van de grond door verjaring op hem is overgegaan. [partij B] betwist dit en stelt dat hij eigenaar is op basis van de kadastrale erfgrens. De rechtbank stelt [partij A] in het gelijk en oordeelt dat de rechtsvoorgangers van [partij A] door verjaring eigenaar zijn geworden van de grond. Deze beslissing wordt in dit vonnis toegelicht.





2De procedure


2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding; - de conclusie van antwoord in conventie en van voorwaardelijke eis in reconventie; - de brief waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
- de producties 11 tot en met 13 van [partij A] ;
- de plaatsopneming en aansluitende mondelinge behandeling van 25 juni 2024.



2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.






3De feiten


3.1.
In april 1951 zijn de ouders van [partij A] aan de [adres 1] komen wonen. Op dat moment was het perceel, dat later is opgedeeld in de nummers 8737, 5443 en 5444, nog één geheel. Op het naastgelegen perceel op nummer [nummer 2] , is begin jaren vijftig door de Nederlands Hervormde Kerk een gebouw opgericht.



3.2.
In 1962 is het perceel waarop de woning van de ouders van [partij A] stond op nummer [nummer 1] gesplitst en ontstonden de percelen 5443 en 5444 waarop twee-onder-eenkapwoningen werden gebouwd met de huisnummers [huisnummer 1] en [huisnummer 2] . De ouders van [partij A] zijn toen gaan wonen in de woning op nummer [huisnummer 2] , direct grenzend aan het perceel van de Nederlands Hervormde Kerk.



3.3.

[partij A] heeft in 1989 de woning aan de [adres 1] van zijn ouders gekocht. Het perceel staat kadastraal bekend als [plaats] N 5444.



3.4.

[partij B] is sinds 2015 eigenaar van het naastgelegen perceel aan de [adres 2] , kadastraal bekend als [plaats] N 7574. [partij B] woont hier niet.



3.5.
In 2018 is er een discussie tussen partijen ontstaan over de loop van de erfgrens tussen de percelen. Partijen hebben daarna nog schriftelijk met elkaar gecommuniceerd.






4Het geschil


in conventie



4.1.

[partij A] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de strook grond tussen de percelen kadastraal bekend als [plaats] N 5444 respectievelijk [plaats] N 7574 gemeten vanaf het midden van de stammen van de erfafscheiding tot aan de huidige kadastrale erfgrens over de gehele lengte van de percelen door verkrijgende verjaring in eigendom toebehoort aan [partij A] ;
II. [partij B] gebiedt niet zonder toestemming van [partij A] wijzigingen aan te brengen of te laten brengen in de erfafscheiding die de percelen scheidt, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 voor iedere handeling dat [partij B] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 10.000,00;
III. [partij B] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.



4.2.

[partij A] legt hieraan ten grondslag dat de strook grond al vanaf de aanplant van de erfafscheiding in 1951 bij zijn perceel en dat van zijn rechtsvoorganger is betrokken. De tuin, waar de strook grond onderdeel van uit maakt, is altijd exclusief door de betreffende bewoners/eigenaren gebruikt en onderhouden als één tuin. [partij A] stelt dat het voor de opvolgende eigenaren van [adres 2] ook kenbaar was dat zij het bezit waren verloren, gelet op de feitelijke situatie waarbij heel duidelijk en ondubbelzinnig zichtbaar is en was dat de grond bij het perceel [adres 1] is betrokken.



4.3.

[partij B] voert verweer. [partij B] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij A] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] c.s. in de kosten van deze procedure.



4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.


in voorwaardelijke reconventie




4.5.

[partij B] vordert in voorwaardelijke reconventie – samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [partij B] eigenaar is van het gehele perceel kadastraal bekend 7574, met inbegrip van de omstreden strook grond, zoals gearceerd weergegeven op de situatietekening, die als productie 8 bij de conclusie van antwoord in conventie en bij eis in reconventie is bijgevoegd en dat de eigendomsgrens loopt op de wijze zoals die is weergegeven op de kadastrale kaart die als productie 3 bij conclusie van antwoord en eis in reconventie is bijgevoegd;
II. [partij A] hoofdelijk veroordeelt om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de zijstrook te ontruimen, ontruimd te houden en deze ter vrije beschikking te stellen aan [partij B] , met machtiging van [partij B] om de ontruiming zo nodig zelf te doen uitvoeren, desnoods met behulp van de sterke arm, op kosten van [partij A] , op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag of dagdeel dat [partij A] hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 50.000,00;
III. [partij A] verbiedt om de omstreden strook te (doen) betreden, op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke overtreding van voornoemd verbod tot een maximum van € 50.000,00;
IV. [partij A] veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.



4.6.

[partij A] c.s. voert verweer. [partij A] c.s. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [partij B] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij B] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure.



4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.






5De beoordeling


in conventie



5.1.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de grond volgens de kadastrale registratie bij het perceel van [partij B] hoort. In geschil is of [partij A] , zoals hij stelt, door verjaring eigenaar van de grond is geworden.


Het juridisch kader




5.2.
Voor het verkrijgen van eigendom van een registergoed door verkrijgende verjaring is ingevolge artikel 3:99 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een onafgebroken bezit te goeder trouw van tien jaar vereist. Een bezitter is ingevolge artikel 3:118 BW te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Uit artikel 3:105 BW volgt dat goede trouw niet vereist is voor het verkrijgen van een registergoed door middel van bevrijdende verjaring. Degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De termijn voor een bevrijdende verjaring bedraagt in beginsel twintig jaar.



5.3.
Voor een geslaagd beroep op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring moet er sprake zijn van bezit. Bezit is het houden van een goed voor zichzelf. De vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, uiteraard met inachtneming van de wettelijke regels en overigens op grond van uiterlijke feiten. Er geldt dus een objectieve maatstaf. Bij de vraag of sprake is van bezit moet de aard van het betrokken goed in aanmerking worden genomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat het bezit ondubbelzinnig en openbaar (kenbaar) moet zijn. ‘Niet-dubbelzinnig bezit’ is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.



5.4.
Verder is van belang dat bezit kan worden verkregen door inbezitneming. Dat is: het zich de feitelijke macht verschaffen over een goed. Dat moet zodanig gebeuren dat het bezit van de oorspronkelijke eigenaar teniet wordt gedaan.


Bezit en verjaring




5.5.
De vraag of [partij A] bezitter is van het stuk grond, met andere woorden het stuk grond voor zichzelf houdt, moet in dit geval worden beantwoord naar verkeersopvattingen (hoe in de maatschappij over een begrip wordt gedacht). [partij A] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de strook grond al vanaf de aanplant van de erfafscheiding in 1951 bij zijn perceel en dat van zijn rechtsvoorganger is betrokken. [partij A] heeft dit onderbouwd met meerdere foto’s waarop de haag duidelijk te zien is. Dit is ook door [partij B] onvoldoende weersproken. Uit de eerste foto in productie 4 bij dagvaarding van de haag blijkt dat de haag in ieder geval in 1967 een dergelijke omvang had dat zij steeds feitelijk als erfafscheiding heeft gefunctioneerd. Ook heeft [partij A] een foto uit 1985 in het geding gebracht waarop te zien is dat een brievenbus op de strook grond is geplaatst. [partij B] betwist bij gebrek aan wetenschap dat de haag in 1951 is geplaatst en dat de foto’s zijn gemaakt in de door [partij A] gestelde jaartallen.



5.6.
De rechtbank overweegt dat uit de auto’s, kleding en het overige op de foto’s voldoende aannemelijk is dat de door [partij A] gestelde jaartallen juist zijn. [partij B] heeft weliswaar gesteld dat hij of zijn rechtsvoorgangers het perceel vrijelijk konden betreden, maar hij heeft dit verder niet onderbouwd. Verder heeft [partij A] voldoende gesteld dat hij en zijn ouders de grond tot aan de haag, inclusief de haag, altijd hebben onderhouden. Dit is door [partij B] ook niet gemotiveerd weersproken. Tijdens de plaatsopneming heeft de rechtbank geconstateerd dat de tuin van partijen gezien vanaf de openbare weg aan de voorzijde wordt gescheiden door een haag. Die haag stond daar al toen [partij A] de eigendom verkreeg van het perceel met nummer [huisnummer 2] . [partij A] heeft onweersproken gesteld dat hij en zijn ouders zolang zij zich kunnen herinneren de grond tot aan hun haag, inclusief de haag, altijd hebben onderhouden en in gebruik hebben gehad als ware het hun eigendom. Dit wordt ook onderschreven door [naam 1] , [naam 2] , de familie [naam 3] en [naam 4] , zo blijkt uit hun schriftelijke getuigenverklaringen.



5.7.
Er moet bovendien van worden uitgegaan dat [partij A] (en hun rechtsvoorganger) de grond te goeder trouw in hun bezit hadden. Niet alleen volgt uit zijn verklaring dat hij dacht dat de grond bij hun perceel hoorde (wat de rechtbank gelet op de feitelijke situatie logisch voorkomt), ook bepaalt artikel 3:118 lid 3 BW dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn. Het was dus aan [partij B] om feiten en omstandigheden te stellen waaruit het ontbreken van goede trouw zou blijken, wat hij niet heeft gedaan.



5.8.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het feit dat de erfafscheiding in de vorm van een ligusterhaag in 1951 is aangebracht, welke deels nog altijd aanwezig is, dat de rechtsvoorgangers van [partij A] daarmee bedoeld hebben een grens aan te brengen. De niet onderbouwde betwisting van [partij B] dat hij bij gebrek aan wetenschap betwist dat de vader van [partij A] dit samen met de gemeenteleden van de kerk heeft gedaan maakt dit niet anders. Het is namelijk niet relevant of de gemeenteleden op de hoogte waren van de erfgrens danwel of zij hiermee hebben ingestemd. Uit alle door [partij A] ingediende foto’s en verklaringen blijkt dat er een heg als erfafscheiding aanwezig was en dat de ouders van [partij A] de grond die aan hun zijde van de erfafscheiding lag zijn gaan gebruiken als ware het hun eigendom. Ook uit het aanvraagformulier van de bouwvergunning voor de schuur van [partij A] uit 1970 blijkt, dat destijds de heg als erfafscheiding gold. Dat moet ook voor anderen, onder wie de Nederlands Hervormde Kerk, duidelijk zijn geweest. Dit blijkt onder meer uit de foto’s waarop te zien is, dat de kerk de bakstenen vierkante pilaren wit had geverfd en de vierkante bakstenen pilaar op de strook, waar partijen in deze zaak over twisten, niet wit had geverfd. Daarvoor maakt het niet uit dat die grond kadastraal mogelijk niet tot het eigendom van de ouders van [partij A] behoorde. Dit gebruik door de ouders van [partij A] moet worden beschouwd als inbezitneming. Het enkele feit dat er nog een oude kadasterpaal aanwezig was en dat [partij A] later een schuur heeft gebouwd op de kadastrale erfgrens maakt dat niet anders. Hierover stelt [partij A] immers terecht dat als een bezitter eenmaal te goeder trouw is, dan wordt hij geacht dit te blijven. Verder was het bezit reeds in 1951 aangevangen toen de vader van [partij A] de haag tussen de percelen plaatste. Toen [partij A] in 1989 eigenaar werd van het perceel was het stuk grond door de werking van verjaring al overgegaan. Dit maakt dat er ook geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking of een onrechtmatige daad.


Conclusie




5.9.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank voor recht verklaart dat de strook grond tussen de percelen kadastraal bekend als [plaats] N 5444 respectievelijk [plaats] N 7574 gemeten vanaf het midden van de stammen van de erfafscheiding tot aan de huidige kadastrale erfgrens over de gehele lengte van de percelen door verkrijgende verjaring in eigendom toebehoort aan [partij A] . Omdat [partij B] eerder wijzigingen heeft aangebracht in de erfscheiding zal de rechtbank het gevorderde onder II toewijzen. De dwangsom zal ten opzichte van het gevorderde worden gematigd en gemaximeerd zoals vermeld in de beslissing.


Proceskosten




5.10.

[partij B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] worden begroot op:









- kosten van de dagvaarding





137,47







- griffierecht





320,00







- salaris advocaat





1.228,00


(2,00 punten × € 614,00)




- nakosten





139,00


(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)




Totaal





1.824,47











5.11.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.


in voorwaardelijke reconventie




5.12.
Nu de rechtbank de vorderingen van [partij A] toewijst, is voldaan aan de door [partij B] vermelde voorwaarde voor de beoordeling van zijn vorderingen in reconventie.


Verklaring voor recht




5.13.

[partij B] vordert een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van het gehele perceel kadastraal bekend 7574, met inbegrip van de omstreden strook grond. Omdat in conventie reeds is geoordeeld dat [partij A] door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de omstreden strook grond, is de vordering in reconventie niet toewijsbaar.



5.14.

[partij B] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] c.s. worden begroot op:









- salaris advocaat





614,00


(2,00 punten × factor 0,5 × € 614,00)




- nakosten





139,00


(plus de verhoging zoals vermeld in 614de beslissing)




Totaal





753,00





















6De beslissing

De rechtbank


in conventie



6.1.
verklaart voor recht dat de strook grond tussen de percelen kadastraal bekend als [plaats] N 5444 respectievelijk [plaats] N 7574 gemeten vanaf het midden van de stammen van de erfafscheiding tot aan de huidige kadastrale erfgrens over de gehele lengte van de percelen door verkrijgende verjaring in eigendom toebehoort aan [partij A] ,



6.2.
gebiedt [partij B] niet zonder toestemming van [partij A] wijzigingen aan te brengen of te laten brengen in de erfafscheiding die de percelen scheidt, onder verbeurte van een dwangsom van € 50,00 voor iedere handeling dat [partij B] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 10.000,-,



6.3.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 1.824,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,



6.4.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,



in reconventie




6.5.
wijst de vorderingen van [partij B] af,



6.6.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,


in conventie en in reconventie




6.7.
verklaart de onderdelen 6.2. tot en met 6.4. en 6.6. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,



6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.


Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Margadant en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.



Hoge Raad 24 februari 2017 ECLI:NL:HR:2017:309


Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC0826
Link naar deze uitspraak