|
|
ECLI:NL:GHARL:2024:6927 | | | Datum uitspraak | : | 12-11-2024 | Datum gepubliceerd | : | 19-11-2024 | Instantie | : | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | Zaaknummers | : | 200.335.510 | Rechtsgebied | : | Civiel recht | Indicatie | : | In een geschil over de verdeling van een woning en de verdeling van de lasten met betrekking tot die woning beroept een van partijen zich op verkrijgende verjaring (3:105 BW). Het hof oordeelt dat daar geen sprake van is. | Trefwoorden | : | burgerlijk wetboek | | | huurovereenkomst | | | koopovereenkomst | | | perceel | | | vaststellingsovereenkomst | | | wettelijke rente | | Uitspraak | GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.335.510
(zaaknummer rechtbank Gelderland 414057)
arrest van 12 november 2024
in de zaak van
[appellante]
,
wonende te [woonplaats1] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. F.J. Laagland en mr. B.A.J. Uitman te Eindhoven,
tegen:
[geïntimeerde]
,
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.C.H. Bruinier te Ede.
1Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 27 september 2023 heeft gewezen. Hierna ook aangeduid als ‘het bestreden vonnis’.
2Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep, van 29 november 2023, met grieven en producties,
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel hoger beroep met
verandering van eis, met producties,
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, met producties,
- een akte overlegging producties tevens akte wijziging eis in incidenteel hoger beroep van
de zijde van [geïntimeerde] , met producties,
- een akte overlegging producties van de zijde van [appellante] , met producties.
2.2
Op 4 september 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Aan het einde van die mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.
3De kern van het geschil
3.1
[appellante] en [geïntimeerde] zijn moeder en zoon.
3.2
De moeder van [appellante] en dus grootmoeder van [geïntimeerde] (hierna: [naam1] ) heeft op 25 april 1995 aan [appellante] overgedragen de economische eigendom van de woning [adres] in [woonplaats1] (hierna: de woning). In de betreffende akte van levering is aan [appellante] ook een volmacht verstrekt om te kunnen handelen omtrent alles de woning betreffende, waaronder begrepen overdracht aan een derde.
3.3
Op 24 september 2018 hebben [appellante] en [geïntimeerde] een overeenkomst gesloten waarbij [appellante] de helft van de volle eigendom van de woning aan [geïntimeerde] heeft verkocht. De koopprijs bedroeg aanvankelijk € 226.500 en is bij latere overeenkomst verhoogd tot € 250.000. Op 1 oktober 2018 heeft [appellante] - mede op grond van voormelde volmacht - aan [geïntimeerde] overgedragen de onverdeelde helft in de woning [adres] in [woonplaats1] , zowel in economische - als in juridische zin.
3.4
Voor de financiering van die aankoop door [geïntimeerde] is een hypothecaire financiering aangegaan bij [de bank1] en heeft hij daarnaast op 10 september 2018 een overeenkomst van geldlening van € 50.000 gesloten met de heer [naam2] (hierna [naam2] ). Ten aanzien van de financiering bij [de bank1] zijn zowel [geïntimeerde] als [appellante] hoofdelijk schuldenaar.
3.5
Op 19 december 2022 is [naam1] overleden.
3.6
De lening van [naam2] is op 2 februari 2023 volledig afgelost.
3.7
Tussen [appellante] en [geïntimeerde] is in de loop ter tijd een geschil ontstaan over diverse afspraken die betrekking hebben op de woning. In dat kader heeft [geïntimeerde] [appellante] gedagvaard en de rechtbank - kort weergegeven - verzocht [appellante] te veroordelen haar medewerking te verlenen aan verkoop van die woning, te beslissen over de huuropbrengsten en de gebruikslasten van de woning en te bepalen dat [appellante] hem een schadevergoeding en een gebruiksvergoeding dient te voldoen.
3.8
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank ‘de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de woning vastgesteld’. Partijen dienen op grond van het vonnis - kort weergegeven - gezamenlijk een verkoopopdracht aan een makelaar te verstrekken en de koopovereenkomst en akte van levering te ondertekenen. De hypothecaire geldlening bij [de bank1] dient uit de verkoopopbrengst te worden afgelost. Verder dient [appellante] aan [geïntimeerde] te voldoen € 1.591 als vergoeding voor door [geïntimeerde] betaalde gebruikslasten, € 350 per kwartaal ten aanzien van de huuropbrengsten en € 511,92 per maand als gebruiksvergoeding. Deze bedragen mag [appellante] wel verrekenen met de vordering van € 74.747,93 die [appellante] op [geïntimeerde] heeft uit hoofde van een geldlening. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de kosten van de procedure zijn gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.9
[appellante] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen en ook [geïntimeerde] heeft (incidenteel) hoger beroep ingesteld. [appellante] vraagt het hof het bestreden vonnis deels te vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf 14 dagen na betekening van het arrest. [geïntimeerde] vraagt het hof ook om het bestreden vonnis deels te vernietigen en - mede op grond van een wijziging van eis - [appellante] te veroordelen hem diverse bedragen en vergoedingen te voldoen (€ 1.051,68 wegens aflossing schuld [naam3] , € 2.180,35 wegens aflossing schuld [naam7] / [naam4] en buitengerechtelijke kosten, € 1.150,95 per maand van 1 mei 2020 tot 1 mei 2024 als gebruiksvergoeding, € 9.198, 60 wegens onverschuldigde betaling en € 1.338,71 voor schade wegens onrechtmatig handelen), voor recht te verklaren dat [appellante] een vordering op hem heeft van € 65.549,33 en het beroep op verrekening van [appellante] alsnog af te wijzen.
3.10
Nadat dit hoger beroep is ingesteld is de woning op 9 februari 2024 verkocht aan een derde voor € 1.065.000 en op 1 mei 2024 geleverd. Uit de nota van afrekening van de notaris volgt dat door deze aan [appellante] is uitgekeerd € 384.678,82 en aan [geïntimeerde] € 296.173,15.
4De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Nu de woning is verkocht ligt in hoger beroep nog voor hoe de verdere financiële afwikkeling moet plaatsvinden. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] geen aanspraak op enig deel van de opbrengst omdat zij de volledige eigendom had. [geïntimeerde] weerspreekt dit en vindt dat hij recht heeft op de helft van de opbrengst. Dit punt zal het eerst worden beoordeeld. De overige geschilpunten gaan over de kosten, huuropbrengsten en gebruikersvergoeding en die komen daarna aan de orde.
verkrijgende verjaring
4.2
In haar eerste en meest verstrekkende grief stelt [appellante] dat de gehele verkoopopbrengst van de woning aan haar toekomt, omdat zij door verjaring de volledige eigendom van de woning heeft verkregen in 2005. Deze stelling had zij ook al bij de rechtbank ingenomen, die het beroep op verkrijgende verjaring heeft afgewezen.
4.3
Volgens [appellante] is sprake van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd voor de verkrijgende verjaring, althans de maatstaf te beperkt uitgelegd. [appellante] heeft de woning altijd voor zichzelf gehouden en niet voor [naam1] . Ze woont er sinds 1995, heeft daar sindsdien ook ingeschreven gestaan, heeft alle lasten van de woning betaald en het was de bedoeling dat zij de woning zou erven. Bovendien heeft ze op haar kosten allerlei verbouwingen in de woning uitgevoerd. Dat was allemaal voor haarzelf en niet ten behoeve van haar moeder. Het was ook de bedoeling dat [appellante] voor zichzelf zou houden. Vanaf 1995 was [appellante] dus al bezitter van de woning en in 2015 is de verjaring van artikel 3:105 BW voltooid, zodat [appellante] toen van rechtswege eigenaar is geworden. Alles wat daarna is gebeurd is niet meer van belang.
4.4
[geïntimeerde] betwist gemotiveerd dat sprake is van verkrijgende verjaring en beroept zich indien nodig op de derdenbescherming van artikel 3:88 lid 1 BW.
4.5
Het hof overweegt als volgt. In 1995 heeft [appellante] met [naam1] een overeenkomst gesloten op grond waarvan [naam1] (verkoopster) aan [appellante] (koopster) heeft overgedragen de economische eigendom van de [adres] in [woonplaats1] . De juridische eigendom bleef bij [naam1] . In de dienaangaande notarieel verleden akte van 29 april 1995 staat onder meer:
1. Het verkochte behoort met ingang van heden in economische zin in eigendom aan de koopster en zal tot een nader door de koopster te bepalen tijdstip geheel of gedeeltelijk ten name van de juridische eigenaar blijven staan.
(…)
2. De verkoopster verplicht zich de koopster of de door laatstgenoemde aan te wijzen derde(n) van het verkochte een recht van eigendom te verschaffen, dat:
a. onvoorwaardelijk is en niet aan inkorting, ontbinding of aan welke vernietiging dan ook bloot staat:
(…)
6. Alle baten en lasten van het verkochte zijn met ingang van heden voor rekening van de koopster.
7. Het risico van het verkochte komt vanaf heden voor rekening van de koopster.
(…)
C. Als integrerend bestanddeel van het bij deze akte door de verkoopster en de koopster overeengekomene verleent de verkoopster bij deze een onherroepelijke volmacht (…) aan de koopster (…) om voor en namens de verkoopster:
1. aan de koopster, of een/de door deze aan te wijzen derde(n), het verkochte geheel of in gedeelten of op welke andere wijze dan ook in eigendom over te dragen zoals hiervoor bepaald, alsmede desgewenst alle handelingen te verrichten als hiervoor bedoeld, ook met zichzelf als wederpartij;
2. in het algemeen de verplichtingen door de verkoopster jegens de koopster op zich genomen na te komen;
3. recht van hypotheek te verlenen op het verkochte of een gedeelte daarvan, onder zodanige bepalingen als de koopster of een/de door deze aan te wijzen derde(n) zal/zullen goedvinden;
(…)
onder welke volmachten mede is begrepen een door de (opvolgende) koopster gedane cessie van de door haar verkregen economische eigendom van het verkocht, met inbegrip van het recht op juridische levering, te erkennen en welke volmachten inhouden de bevoegdheid om alle nodige akten en stukken te doen opmaken, te verlijden en te tekenen en verder al datgene meer te doen wat de gevolmachtigde(n) nuttig, nodig of wenselijk zal/zullen achten
(…)
Voors verklaarden de comparanten te zijn overeengekomen dat de verkoopster de rechtshandelingen, waarvoor onherroepelijk volmacht is verleend, zelf niet meer zonder uitdrukkelijke voorafgaande toestemming van de koopster mag verrichten. (…)
4.6
In 2018 heeft [appellante] , handelend voor zich en als gevolmachtigde van haar moeder, de helft van de woning, zowel in economische zin als in juridische zin, verkocht en geleverd aan [geïntimeerde] . In de betreffende notariële akte van 1 oktober 2018 staat onder meer:
Van de volmacht van de Juridisch eigenaar aan de Economisch eigenaar blijkt uit een akte,
inhoudende economische eigendomsoverdracht op negenentwintig april negentienhonderd
vijfennegentig verleden voor [naam5] , notaris te [woonplaats1].
4.7
Uit de akte van 29 april 1995 blijkt dat [appellante] de economische eigendom van de woning heeft verkregen, maar dat de juridische eigendom bij [naam1] bleef. Daar ligt een overeenkomst aan ten grondslag en daarin ligt naar het oordeel van het hof al besloten dat [appellante] van meet af aan geen bezitter was van de woning, maar dat zij deze hield voor [naam1] . [appellante] is niet zonder titel in de woning gaan wonen, maar op grond van een contractueel afgeleid eigendomsrecht en onder de voorwaarden zoals tussen hen is overeengekomen, waarmee [appellante] de rechtspositie van haar en [naam1] heeft erkend. Van bezit was dus geen sprake. [naam1] heeft dus ook nooit een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van [appellante] gehad. Nu er geen vordering was die kon verjaren is verkrijgende verjaring van artikel 3:105 BW niet aan de orde. De door [appellante] aangehaalde jurisprudentie maakt dat niet anders en de toepasselijkheid daarvan is door [geïntimeerde] bovendien gemotiveerd weerlegd. Dat de tussen [naam1] en [appellante] gemaakte afspraken mogelijk fiscaal gedreven waren doet evenmin af aan vorengaande, omdat [appellante] hoe dan ook heeft gekozen voor een overeenkomst waarin haar houderschap besloten lag. Grief 1 faalt dus al om deze reden.
4.8
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Zelfs als verkrijgende verjaring zou worden aangenomen, dan is het zeer aannemelijk dat [appellante] en [geïntimeerde] in 2018 toch samen eigenaar zijn geworden. Immers, als sprake zou zijn van verkrijgende verjaring die in 2015 - zoals [appellante] betoogt - is voltooid dan was [appellante] in 2018 dus volledig beschikkingsbevoegd ten aanzien van de woning. Zij kon dan dus de helft van de volledige eigendom aan [geïntimeerde] overdragen, zoals bij de akte van 1 oktober 2018 ook is gebeurd. Er was immers sprake van een geldige titel (koop) en er is geleverd door een beschikkingsbevoegde. Dat de moeder van [appellante] in die akte is vermeld als juridisch eigenaar, maar dat dan niet meer was, zou aan de geldigheid van de overdracht niet af hoeven doen. [appellante] heeft immers als beschikkingsbevoegde geleverd hetgeen is verkocht, zij wilde dat ook en [geïntimeerde] mocht daar op vertrouwen.
4.9
[appellante] en [geïntimeerde] zijn sinds 2018 gezamenlijk eigenaar van de woning en er is dus sprake van een eenvoudige gemeenschap die bij helfte kan worden verdeeld, dat betreft dus (ook) de verkoopopbrengst.
de lasten van de woning
4.10
Het uitgangspunt bij een gemeenschap is dat de deelgenoten samen delen in de vruchten en lasten daarvan, tenzij een regeling anders bepaalt. De gemeenschap is inmiddels verdeeld door verkoop en levering aan een derde en verdeling van de verkoopopbrengst. Het geschil ziet daardoor enkel nog op de afwikkeling van diverse verrekenposten en vergoedingen over een weer. De basis en het vertrekpunt daarvoor is de tussen partijen in mei 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst.
4.11
Al hetgeen partijen van elkaar te vorderen hadden tot aan die vaststellingsovereenkomst, is in die overeenkomst geregeld. Het geschil zit op hetgeen daarna is gebeurd. Uit (bijlage 1 bij de) vaststellingovereenkomst volgt dat [appellante] op [geïntimeerde] op dat moment een vordering had van € 52.546,14. In de vaststellingovereenkomst staat onder meer het volgende:
Partijen samen een nadere overeenkomst van geldlening wensen aan te gaan ter vaststelling van de schuldverhouding over en weer in verband met de vorderingen en schulden over en weer en terzake van die vorderingen bij deze een vaststellingsovereenkomst wensen aan te gaan als bedoeld in artikel 900 en verder Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (…)
(…)
Van de schuldverhouding blijkt uit een aan deze overeenkomst gehechte mail van
partijen. (Bijlage 1)
Partijen samen afspraken hebben gemaakt over uitgestelde betaling en of verdeling van woonlasten van het Registergoed door partijen. Deze afspraken blijken uit een aan deze overeenkomt gehechte mail van partijen (Bijlage 2)
Partijen samen afspraken hebben gemaakt over het aangaan van verplichtingen en verrekening van kosten inzake onderhoud en woningverbeteringen aan het registergoed. Deze afspraken blijken uit een aan deze overeenkomt gehechte mail van partijen (Bijlage 3)
(…)
A.
- [appellante] ; hierna ook te noemen: de schuldeiser;
- [geïntimeerde] ; hierna ook te noemen: de schuldenaar;
Verklaren; dat er over en weer vorderingen en schulden hebben bestaan en bij deze wensen vast te leggen wat de totale geldleningsom is, waarbij alle overige schulden en vorderingen zijn verrekend zodat behoudens het hierna gemelde bedrag partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben per 1 mei 2020.
dat de schuldenaar wegens heden ter leen ontvangen gelden schuldig is aan de
schuldeiser een som van onder de navolgende bepalingen:
(…)
Op de hoofdsom of het restant daarvan kan door de schuldenaar altijd worden
afgelost, mits in ronde sommen van € 500 euro.
(…)Afspraak is dat er rente (2,55%: peildatum 1-5-2020) berekend wordt over het te vorderen bedrag van [geïntimeerde] , deze loopt parallel met bovenstaande hypotheek.
(…)
De hoofdsom of het restant daarvan is opeisbaar
(…)
2. bij verkoop van een geheel of gedeelte van gemeld registergoed waaronder
uitdrukkelijke begrepen toedeling aan een van partijen;
(…)
C.
1. Partijen doen afstand van de mogelijkheid deze overeenkomst te ontbinden.
2. Partijen verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben (behoudens de in deze overeenkomst gemelde geldlening) en voor zover nodig elkaar daarvoor bij deze kwijting te verlenen. Alle vorderingen over een weer bestaande per 1 mei 2020, zijn bij deze overeenkomst verrekend.
(…)
4.12
In bijlage 1 bij de vaststellingsovereenkomst staat onder meer:
Door bovenstaande verrekening ontstaat er een vordering van [appellante] op [geïntimeerde]
van € 52.546,14;
4.13
In bijlage 2 bij de vaststellingsovereenkomst staat onder meer:
(…)
• [appellante] zal in de periode dat [geïntimeerde] niet woonachtig is op de [adres] alle kosten, welke horen bij bewoning zoals GWL, inboedelverzekering, rioolrecht en reinigingsheffing en andere aanverwante kosten die gelieerd zijn aan bewoning van deze woning voor haar rekening komen;
• Uitzondering hierop zijn de kosten voor [de bank1] hypotheek delen -1189/-1286/-1626/-
1421 en de kosten welke horen bij het bezit van onroerend goed zoals opstalverzekering, gemeentelijke belastingen waarvan ieder zijn deel 50% is;
• [appellante] is overeengekomen dat deel van de Hypoheeklasten en de kosten welke horen bij het bezit van onroerend goed zoals opstalverzekering, gemeentelijke belastingen welke toekomen aan [geïntimeerde] voor te schieten gedurende de tijdspanne van 1 tot maximaal +/- 2 jaar middels een renteloze lening;
• Deze renteloze lening wordt verrekend op het moment van verkoop van de [adres] ;
(…)
4.14
In bijlage 3 bij de vaststellingsovereenkomst staat onder meer:
• Kosten en uitgaven welke gemaakt worden voor onderhoud en woningverbetering van het
vrijstaande woonhuis met inpandige berging, paardenstal, ondergrond, erf, tuin en verder aan- en toebehoren, plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats1] komt voor
rekening van [appellante] en [geïntimeerde] ieder voor zijn of haar aandeel in het registergoed
(zijnde ieder voor 50%) onder voorwaarde van schriftelijke wederzijdse goedkeuring (e-mail
en/of brief);
• De normale onderhoudskosten welke horen bij onroerend goed bezit zoals schilderwerk, dakbedekking, dakgoten, CV-onderhoud enz. Kortom kosten welke worden gemaakt om het huidig woonniveau te handhaven dan wel te repareren vallen onder gezamenlijke kostenverdeling.
(…).
4.15
In een bericht van 18 januari 2021 schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer:
Om je financieel tegemoet te komen voor je nieuwe plannen ben ik bereid om jou te ontslaan van al
je woonlasten gelieerd aan de [adres] vanaf 2 maanden na het tot stand komen van een onherroepelijke koopovereenkomst waar we allebei mee ingestemd hebben met een derde (de koper). Het is daarbij mijn intentie om de [adres] uiterlijk 1-1-2022 op te leveren en ik zal me daar ook maximaal voor inspannen. Mocht het huis per 1-7-2021 (nog) niet verkocht zijn: ook dan geldt dat ik je woonlasten hiervan voor mijn rekening zal nemen.
4.16
Niet ter discussie staat dat [appellante] sinds 1995 onafgebroken woonachtig is geweest aan de [adres] in [woonplaats1] . In het verleden is ook [geïntimeerde] daar woonachtig geweest, maar vast staat dat dat sinds de vaststellingsovereenkomst niet meer het geval is geweest. In ieder geval is vanaf de datum van de vaststellingsovereenkomst het gebruik en genot van de woning, mede ook door de veranderde onderlinge verhoudingen en gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, exclusief aan [appellante] toegevallen. Het is niet onredelijk dat [appellante] dan ook alle lasten van die woning draagt, met uitzondering van de vermogensvormende lasten als aflossing op de hypothecaire lening en vermogensvormende investeringen en kosten ter bevordering van de verkoop. Daartegenover is het dan niet redelijk dat [geïntimeerde] een gebruiksvergoeding vordert, nu [appellante] immers ook het deel van de lasten moet voldoen die anders ten laste van [geïntimeerde] zouden zijn gekomen. Het geschil hierover beperkt zich tot de periode vanaf 1 juli 2021, omdat [geïntimeerde] heeft erkend dat hij de helft van de eigenaarslasten verschuldigd is van 1 mei 2020 tot 1 juli 2021.
4.17
Volgens [geïntimeerde] zijn die lasten over de periode van 1 mei 2020 tot 1 juli 2021 € 7.434,96 (€ 571,92 x 13 maanden). De maandlasten stelt [geïntimeerde] daarbij op € 1.143,84 waarbij hij zich baseert op rechtsoverweging 4.23 van het bestreden vonnis (€ 1.023,84 hypotheeklasten en € 120 premie opstalverzekering en eigenaarsdeel gemeentelijke belastingen). [appellante] gaat in haar memorie van grieven ook uit van maandelijkse hypotheeklasten van € 1.023,84 (randnummer 11), zonder de door [geïntimeerde] opgevoerde € 120 aan premie opstalverzekering en eigenaarsdeel gemeentelijke belastingen te betwisten. Het hof zal daarom beslissen dat [geïntimeerde] aan [appellante] over de periode 1 mei 2020 tot 1 juli 2021 een bedrag van € 7.434,96 dient te voldoen.
4.18
In het bericht van [appellante] aan [geïntimeerde] van 18 januari 2021 heeft zij toegezegd alle lasten vanaf 1 juli 2021 voor haar rekening te zullen nemen als de woning op die datum nog niet is verkocht. De lasten van de woning komen dus vanaf 1 juli 2021 - op grond van haar toezegging - geheel voor haar rekening. Gelet op hetgeen het hof hiervoor al heeft overwogen is dat ook niet onredelijk, nu [appellante] ook het volledig gebruik en genot van de woning had. Dat was in elk geval zo tot aan de levering van de woning aan een derde op 1 mei 2024. Het hof zal daarom beslissen dat de lasten van de woning vanaf 1 juli 2021 tot
1 mei 2024 geheel ten laste komen van [appellante] . Wel dienen partijen samen de aflossingen op de hypothecaire lening, vermogensvormende investeringen en kosten verkoop klaar maken van de woning te dragen.
4.19
De aflossingen zijn begrepen in het maandelijkse bedrag dat aan [de bank1] verschuldigd is ten aanzien van het annuïtaire deel van de hypothecaire leningen. Het hof kan niet nagaan hoeveel er is afgelost in de periode van 1 juli 2021 tot 1 mei 2024. Het is aan partijen om dit na te vragen. De eerste die deze informatie ontvangt dient dit te delen met de andere partij. De bank kan daar wellicht een overzicht van geven. [geïntimeerde] dient binnen 14 dagen nadat de informatie bij beide partijen bekend is geworden aan [appellante] de helft van die aflossingen te voldoen.
4.20
In bijlage 3 bij de vaststellingsovereenkomst hebben partijen onder meer afspraken gemaakt over nog uit te voeren werkzaamheden/verbeteringen. Voor zover kan worden vastgesteld dat het gaat om vermogensvormende werkzaamheden en dat deze zijn uitgevoerd na mei 2020, dienen de kosten daarvan ten laste van beide partijen te komen. In de vaststellingsovereenkomst van mei 2020 immers staat het volgende:
‘Partijen verklaren niets meer van elkaar te vorderen te hebben (behoudens de in deze overeenkomst gemelde geldlening) en voor zover nodig elkaar daarvoor bij deze kwijting te verlenen. Alle vorderingen over een weer bestaande per 1 mei 2020, zijn bij deze overeenkomst verrekend.’
Investeringen van voor die datum, zoals de door [appellante] genoemde verbouwing van de badkamer (in 2010) en de keuken (in 2011), zijn aldus verrekend.
4.21
[appellante] stelt dat haar vordering op [geïntimeerde] inmiddels € 104.615,82 + p.m. bedraagt. Daarin is onder meer een post ‘herstelwerkzaamheden’ van € 18.902,67 begrepen, door haar nader gespecificeerd in haar memorie van grieven. Bij gebrek aan wetenschap - vanwege het ontbreken van enig bewijsstuk - betwist [geïntimeerde] dat [appellante] die werkzaamheden na 1 mei 2020 heeft verricht en dat er een rechtsgrond zou bestaan om hem daarin te laten bijdragen. Bovendien staan er volgens [geïntimeerde] in het door [appellante] zelf opgestelde overzicht ook kostenposten die sowieso niets met de woning te maken hebben. De enige post die hij erkent betreft het aanvragen van een energielabel ten behoeve van de verkoop van de woning ten bedrage van € 274. Als [appellante] daarvan een betalingsbewijs kan overleggen, is [geïntimeerde] bereid hiervan de helft te voldoen.
4.22
Het hof overweegt dat uit het overzicht zoals dat door [appellante] is opgesteld niet kan worden vastgesteld waar de aldaar vermelde kosten precies op zien en dus ook niet of deze vermogensvormend zijn geweest. Voor zover het onderhoudskosten betreft, komen deze reeds daarom al niet voor verrekening in aanmerking. Mede gelet op de betwisting door [geïntimeerde] zal het hof geen rekening houden met de opgevoerde ‘herstelwerkzaamheden’ door [appellante] . Dat geldt niet voor de kosten voor het energielabel. Hof gaat ervan uit dat label er was, omdat dat noodzakelijk is voor verkoop en verkoop inmiddels heeft plaatsgehad en de kosten daarom gemaakt zullen zijn. [geïntimeerde] dient de helft van € 274, ofwel € 137 aan [appellante] voldoen.
[naam3] , [naam6] en [naam4]
4.23
In zijn eerste grief stelt [geïntimeerde] dat de facturen van [naam6] en [naam4] de woning aan de [adres] betreffen. Deze facturen zijn op naam van [naam7] B.V. ( [naam7] ) gesteld en door deze vennootschap betaald. Uit eigen middelen stelt [geïntimeerde] op 2 juni 2022 aan [naam3] € 1.051,68 te hebben voldaan voor kosten water. Verder stelt [geïntimeerde] dat [naam7] sinds mei 2020 voor kosten gas en elektra ( [naam6] ) € 7.865,79 heeft betaald en voor abonnementskosten TV en internet ( [naam4] ) € 1.759,83. [geïntimeerde] heeft deze bedragen op 23 oktober 2023 aan [naam7] terugbetaald en stelt daarom een vordering op [appellante] te hebben voor deze bedragen en de betaling voor [naam3] , omdat deze vanaf mei 2020 voor rekening van [appellante] dienen te komen. De bedragen dienen nog te worden vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. In totaal komt het door [geïntimeerde] van [appellante] te vorderen bedrag daarmee op € 11.740,30 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.051,68 vanaf 19 maart 2024 en wettelijke rente over € 9.625,62 vanaf 19 november 2023 tot aan de dag van algehele voldoening.
4.24
[appellante] betwist gemotiveerd dat [geïntimeerde] op grond hiervan vorderingen op haar heeft. Zij voert aan dat niet [naam7] maar [appellante] de nota’s van [naam6] van in totaal € 7.865,79 heeft voldaan en wijst daarbij op een groot aantal bankafschriften. Ten aanzien van [naam4] voert zij aan dat dit een zakelijk abonnement is, waarvan de kosten hoger zijn dan van een particulier abonnement, hetgeen in ieder geval een matiging van de vordering tot gevolg zou moeten hebben. De nota van [naam3] ten slotte is het gevolg van excessief watergebruik dat grotendeels aan [geïntimeerde] is toe te rekenen.
[naam6]
4.25
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben om hun moverende redenen voor een constructie gekozen dat de contracten van [naam6] , [naam4] en [naam3] op naam van [naam7] B.V. ( [naam7] ) zijn gesteld. De leveringen geschiedden echter op het adres [adres] in [woonplaats1] .
4.26
Bij de inleidende dagvaarding zijn door [geïntimeerde] jaarnota’s van [naam6] overgelegd. Deze nota’s zijn op naam van [naam7] gesteld. Uit de jaarrekening met notadatum 29 januari 2021 volgt dat aan maandelijkse termijnen van februari tot en met december 2020 is betaald € 3.300. De kosten zijn geweest € 3.093,16 zodat terug te ontvangen was € 206,84. Ook uit de jaarnota gedateerd 30 juli 2021 blijkt van een teruggave: kosten € 1.533,02 terwijl aan termijnen januari tot en met juni 2021 is betaald € 1.815. De nota van 4 mei 2022 is een eindnota. Daaruit blijkt dat aan termijnen van juli 2021 tot en met april 2022 € 2.760 is betaald, terwijl de kosten € 3.932,77 waren. Op grond van die nota diende nog € 1.172,77 te worden betaald. Van deze laatste betaling is een transactie detail van een [de bank3] overgelegd. Het betreffende bedrag is betaald van een [de bank2] rekening eindigend op * [nummer1] .
4.27
De bankafschriften waar [appellante] naar verwijst zijn van een [de bank3] eindigend op * [nummer2] . Die rekening is op naam van ‘ [appellante] eo [geïntimeerde] ’ gesteld. Daaruit blijkt dat de termijnbedragen, volgend uit voormelde jaar- en eindnota’s, zijn betaald van die [de bank3] . De stelling van [geïntimeerde] dat [naam7] die kosten heeft betaald, vindt dus geen steun in de overgelegde stukken. Sterker nog, die spreken dat tegen. Het door [geïntimeerde] als productie 80 overgelegde stuk betreft een drietal kleinere bedragen die betrekking hebben op de periode voor mei 2020. Weliswaar heeft [geïntimeerde] nog een transactieoverzicht van [de bank4] overgelegd, waaruit volgt dat op 23 oktober 2023 een bedrag van € 9.625,62 is overgemaakt naar een [de bank5] rekening eindigend op * [nummer3] , maar dat doet aan het voormelde niet af. Onduidelijk blijft waarom [geïntimeerde] van een rekening van [de bank4] , die kennelijk op zijn naam is gesteld, € 9.625,62 heeft overgemaakt naar ‘Applied Proces’ met omschrijving ‘Aflossing schuld wegens betaalde gebruikerslasten [adres] te [woonplaats1] ’.
4.28
De bijbetaling op de eindnota met datum 4 mei 2022 van € 1.172,77 dient ten laste te komen van [appellante] . Dat betreft immers gebruikslasten van de door haar bewoonde woning. [appellante] heeft niet, althans onvoldoende, betwist dat [geïntimeerde] die bijbetaling heeft verricht.
4.29
Het hof zal ten aanzien van de nota’s van [naam6] beslissen dat [appellante] aan [geïntimeerde]
€ 1.172,77 dient te voldoen. In zoverre slaagt grief 1 van [geïntimeerde] waar het [naam6] betreft.
[naam3]
4.30
Ten aanzien van de nota van [naam3] van € 1.051,68 stelt [geïntimeerde] dat hij deze voor [appellante] heeft voldaan en daarom vordert hij dit terug van [appellante] . [appellante] voert aan dat [geïntimeerde] in de zomer van 2019 zonder toestemming of goedkeuring van [appellante] een groot zwembad in de tuin bij de woning heeft geplaatst en deze minimaal tweemaal heeft gevuld met drinkwater. Ook zijn er door [geïntimeerde] zeecontainers van een vriend in de tuin geplaatst met vriezers. Deze gebruikten ook veel water. Voor een eenpersoonshuishouden is het watergebruik volgens het Nibud gemiddeld € 186. Het uit de nota van [naam3] blijkende excessieve watergebruik is volgens [appellante] aan [geïntimeerde] toe te rekenen en hij dient die kosten dan ook te dragen.
[geïntimeerde] weerspreekt dit. Hij voert onder meer aan dat het zwembad met instemming van [appellante] is geplaatst.
4.31
Het hof overweegt als volgt. De betreffende nota (eindafrekening van 9 oktober 2021) ziet op de periode 1 oktober 2020 tot 23 september 2021. Dat is gedurende de periode dat enkel [appellante] de woning bewoonde. De gebruikslasten van de woning dienen daarom gedurende die periode voor rekening van [appellante] te komen. Het hof ziet in het door [appellante] aangevoerde onvoldoende aanleiding om deze nota ten laste van [geïntimeerde] te doen komen. Het zwembad stond bij de woning, waar alleen [appellante] woonde. Dat [geïntimeerde] dat bad heeft geplaatst en heeft gevuld, maakt zonder nadere toelichting (die is uitgebleven) nog niet dat hij de kosten voor het vullen voor zijn rekening dient te nemen. Ten aanzien van de containers met vriezers ziet het hof niet in dat deze ook water gebruiken. Een vriezer is immers geen apparaat dat water nodig heeft. Op dit onderdeel ( [naam3] ) slaagt grief 1 van [geïntimeerde] . [appellante] dient aan [geïntimeerde] € 1.051,68 te voldoen.
[naam4]
4.32
Zoals hiervoor al overwogen hebben partijen er om hun moverende redenen voor gekozen om het contract met [naam4] op naam van [naam7] te zetten. De aansluiting betreft echter de woning aan de [adres] . [appellante] heeft, als enige bewoner van de woning, van de door [naam4] geboden diensten gebruik gemaakt. De dienaangaande kosten zijn aan te merken als gebruikerskosten en dienen daarom voor rekening van [appellante] te komen. Dat het hier een zakelijk abonnement betreft maakt dat niet anders en is voor het hof ook geen aanleiding tot matiging van de vordering. [appellante] dient aan [geïntimeerde] € 1.759,83 te voldoen. Ook op dit onderdeel slaagt grief 1 van [geïntimeerde] .
buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente
4.33
[geïntimeerde] vordert de wettelijke rente over de door [appellante] verschuldigde bedragen en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [appellante] betwist dit verschuldigd te zijn. Het hof overweegt dat als gevolg van het onderhavige arrest komt vast te staan hetgeen partijen over en weer aan elkaar verschuldigd zijn. Het hof zal bepalen dat binnen twee weken na de datum van dit arrest het verschuldigde dient te zijn betaald. Eerst dan zal wettelijke rente verschuldigd zijn als niet is betaald en kunnen incassomaatregelen worden genomen. In zoverre zal het hof de vordering van [geïntimeerde] dan ook toewijzen. Voor zover die kosten zien op de periode voor het onderhavige arrest zal het hof die afwijzen.
de huuropbrengsten
4.34
Tussen [appellante] en de heer [naam8] is op 29 december 2020 een huurovereenkomst gesloten met betrekking tot een opslag- en werkplaatsruimte op het perceel aan de [adres] te [woonplaats1] . De overeengekomen huurprijs is € 700 per kwartaal. [appellante] heeft niet betwist dat [geïntimeerde] recht heeft op de helft van die huuropbrengsten, zodat de rechtbank heeft beslist dat [appellante] met ingang van januari 2021 tot aan de datum dat de woning aan een derde wordt geleverd € 350 per kwartaal aan [geïntimeerde] dient te betalen.
4.35
In haar tweede grief stelt [appellante] dat de huurovereenkomst per 1 november 2023 is opgezegd en [appellante] dus geen huur meer ontvangt. Zij verzoekt het hof daarom het bestreden vonnis op dit punt te vernietigen, voor zover dat ziet op de periode na 1 november 2023.
4.36
[geïntimeerde] betwist dat de huurovereenkomst is geëindigd. Als dat het geval was geweest zou [naam8] immers per eind oktober 2023 niet meer in het gehuurde moeten zitten en dat hebben ontruimd. [geïntimeerde] heeft zelf geconstateerd dat dit niet het geval is. Bovendien heeft [appellante] een affectieve relatie met [naam8] en is de opzegging van de huur volgens [geïntimeerde] een schijnconstructie. Opvallend daarbij is volgens [geïntimeerde] verder dat de opzeggingsmail van [naam8] dateert van 28 september 2023, een dag nadat het bestreden vonnis is gewezen. [geïntimeerde] maakt aanspraak op de helft van de huuropbrengsten over de periode 1 januari 2021 tot 1 mei 2024.
4.37
Het hof overweegt als volgt. Bij de processtukken zit een e-mailbericht van de huurder, waarin hij de huur van de werkplaats en stal gelegen op de [adres] per 1 november 2023 opzegt. Dat sprake zou zijn van schijnconstructie zoals [geïntimeerde] beweert, kan het hof niet vaststellen. Dat sprake is van een relatie tussen [appellante] en de huurder en de opzegging kort na het vonnis van de rechtbank dateert, is daarvoor onvoldoende. Het hof gaat er daarom vanuit dat de huur is geëindigd per 1 november 2023. Niet in geschil is dat de huur tot november 2023 aan partijen samen toekomt, ieder voor de helft. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel vernietigen, voor zover dat betrekking heeft op de periode na 1 november 2023. Grief 2 van [appellante] slaagt.
de gebruiksvergoeding
4.38
Beide partijen hebben een grief geformuleerd over de gebruiksvergoeding. [appellante] wil van die vergoeding af, terwijl [geïntimeerde] die juist hoger wil vaststellen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof heeft hiervoor overwogen dat het niet onredelijk is als degene die in de woning verblijft daar ook de lasten van draagt, waartegenover staat dat de andere deelgenoot in redelijkheid dan geen gebruiksvergoeding toekomt. Vanaf juli 2021 tot 1 mei 2024 zijn, zoals hiervoor ook overwogen, de lasten van de woning sowieso voor [appellante] . [geïntimeerde] komt dan in redelijkheid geen gebruiksvergoeding toe. Ten aanzien van de periode mei 2020 tot juli 2021 laat het hof de beslissing van de rechtbank in stand. Het hof ziet in hetgeen door partijen in deze is aangevoerd geen aanleiding om voor die periode de gebruiksvergoeding te laten vervallen, of juist hoger vast te stellen. Grief 3 van [appellante] slaagt voor zover die ziet op de periode vanaf juli 2021. Grief 2 van [geïntimeerde] faalt.
de hoogte van de vordering van [appellante] op [geïntimeerde]
4.39
Alle deelgeschillen tussen partijen ten aanzien van vergoedingen en verrekening komen uiteindelijk samen in een bedrag wat de een nog aan de ander dient te voldoen. Daarbij heeft [geïntimeerde] ook ter discussie gesteld het bedrag dat [appellante] van hem te vorderen heeft op grond van de vaststellingsovereenkomst van mei 2020. [appellante] stelt dat dit inmiddels is opgelopen tot € 104.615,82 + p.m., terwijl [geïntimeerde] de vordering erkent tot een bedrag van € 65.549,33. Beide partijen hebben daarover een grief geformuleerd.
4.40
Het hof overweegt als volgt. De basis is het bedrag van € 52.546,14 zoals volgt uit bijlage 1 bij de vaststellingsovereenkomst van mei 2020. Dit is het bedrag waarmee de voorgaande periode is afgerekend. De afspraak is dat daar 2,55% rente over wordt berekend. Aflossingen zijn niet verplicht, maar wel mogelijk mits in ronde sommen van € 500. In ieder geval is de hoofdsom, of restant daarvan, opeisbaar sinds de levering van de woning. Niet in geschil is dat er sinds mei 2020 niet is afgelost en dat er geen rente is voldaan. Op 1 mei 2024 is de woning geleverd aan een derde, zodat op dat moment het bedrag met de rente opeisbaar is geworden. Beide partijen hebben een berekening gemaakt van de verschuldigde rente over dit bedrag. [geïntimeerde] komt op een bedrag van € 58.114,37 inclusief rente tot 1 mei 2024, [appellante] komt per die datum op een bedrag van € 58.306,07 inclusief rente. Beiden hebben daarbij gerekend met een samengestelde rente. Het hof zal de vordering inclusief rente in redelijkheid vaststellen op het gemiddelde van die bedragen, te weten € 58.210,22.
4.41
Ten aanzien van de hypotheeklasten en eigenaarslasten over de periode 1 mei 2020 tot 1 juli 2021 heeft het hof hiervoor in 4.17 overwogen dat [geïntimeerde] aan [appellante] een bedrag van € 7.434,96 dient te voldoen.
4.42
[geïntimeerde] heeft de door [appellante] opgevoerde kosten ‘Herstelwerkzaamheden’ van € 18.902,67 gemotiveerd betwist en mede gelet daarop heeft het hof hiervoor in 4.22 overwogen dat enkel voor vergoeding in aanmerking komt de kosten voor het aanvragen van een energielabel van € 274, zodat [geïntimeerde] aan [appellante] dient te voldoen de helft daarvan ofwel € 137.
4.43
De vordering van [appellante] op [geïntimeerde] komt uiteindelijk dan per 1 mei 2024 neer op het volgende:
lening vaststellingsovereenkomst inclusief rente: € 58.510,22
hypotheeklasten/eigenaarslasten: € 7.434,96
kosten energielabel € 137,00
totaal: € 66.082,18
vorderingen van [geïntimeerde] op [appellante]
4.44
Op grond van hetgeen hiervoor al is overwogen dient [appellante] aan [geïntimeerde] te voldoen:
[naam6] € 1.172,77
[naam3] € 1.051,68
[naam4] € 1.759,83
totaal: € 3.984,28
4.45
[geïntimeerde] heeft in zijn akte overlegging producties zijn eis gewijzigd in het incidenteel hoger beroep en daar twee vorderingen aan toegevoegd: een vordering wegens onrechtmatig handelen en een vordering wegens onverschuldigde betaling.
vordering wegens onrechtmatig handelen
4.46
[geïntimeerde] stelt dat [appellante] heeft geprobeerd de notaris tot een andere verdeling te bewegen dan die op grond van het bestreden vonnis. Dat was volgens [geïntimeerde] onrechtmatig. De notaris heeft hier werkzaamheden voor verricht en deze als extra kosten in rekening gebracht op de nota van afrekening bij de overdracht van de woning. Ook de advocaat van [geïntimeerde] had hier extra werk mee. In totaal gaat het om € 1.338,71 die [appellante] aan [geïntimeerde] dient te vergoeden. [geïntimeerde] verzoekt het hof [appellante] hiertoe te veroordelen, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2024.
4.47
[appellante] betwist dat sprake is van onrechtmatig handelen. Zij heeft enkel naar het standpunt van de notaris gevraagd ten aanzien van de verdeling. Van het proberen de notaris tot een andere verdeling te bewegen is geenszins sprake geweest.
4.48
Het hof ziet op grond van hetgeen is aangevoerd niet in dat er van de zijde van [appellante] sprake zou zijn van onrechtmatig handelen. Die vordering wordt afgewezen.
vordering op grond van onverschuldigde betaling
4.49
[geïntimeerde] stelt in hoger beroep betoogd te hebben dat de vordering van [appellante] op hem € 65.549,33 bedroeg en geen € 74.747,93 waar de rechtbank vanuit is gegaan. De notaris heeft vervolgens, op grond van de beslissing van de rechtbank, aan [appellante] € 74.747,93 uitgekeerd. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat hij daardoor onverschuldigd aan [appellante] heeft betaald en hij vordert van haar daarom € 9.198,60 terug, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2024.
4.50
Hiervoor heeft het hof de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] vastgesteld op € 66.082,12. Nu de rechtbank en de notaris zijn uitgegaan van € 74.747,93 heeft [appellante] aldus zonder rechtsgrond € 8.665,81 te veel ontvangen, waarmee [geïntimeerde] dit bedrag onverschuldigd heeft betaald. Het hof zal daarom de vordering van [geïntimeerde] toewijzen tot dit verschil van € 8.665,51. Dit bedrag dient [appellante] binnen veertien dagen na de datum van dit arrest aan [geïntimeerde] voldoen, bij gebreke waarvan zij over dit bedrag de wettelijke rente verschuldigd wordt.
samenvatting
4.51
Al het voorgaande in aanmerking nemende komt een en ander samenvattend neer op het volgende:
vanaf 1 juli 2021 komen alle lasten van de woning voor rekening van [appellante] , behalve de aflossingen op de hypothecaire leningen die ten laste van beiden komen, ieder voor de helft;
partijen dienen zelf na te gaan hoeveel er vanaf 1 juli 2021 tot 1 mei 2024 via de maandelijkse annuïteit is afgelost, waarna [geïntimeerde] de helft daarvan aan [appellante] dient te voldoen binnen veertien dagen nadat het bedrag bij partijen bekend is geworden (zoals overwogen onder r.o. 4.19);
vanaf 1 juli 2021 is [appellante] geen gebruiksvergoeding met betrekking tot de woning verschuldigd aan [geïntimeerde] ;
vanaf 1 november 2023 ontvangt [geïntimeerde] geen huuropbrengsten meer van de woning;
de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] was op 1 mei 2024 € 66.082,12;
[appellante] moet als gevolg daarvan € 8.665,81 aan [geïntimeerde] te betalen wegens onverschuldigde betaling;
[appellante] moet aan [geïntimeerde] voldoen € 3.934,28 wegens [naam6] , [naam3] en [naam4] .
5De slotsom
5.1
De grieven 2 en 3 (deels) van [appellante] slagen, van [geïntimeerde] slagen grieven 1 en 3 (deels). voor het overige falen de grieven. Het bestreden vonnis zal deels worden vernietigd en beslist zal worden zoals hierna vermeld. Voor het overige blijft het bestreden vonnis in stand.
5.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
6De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
vernietigt het vonnis rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 27 september 2023:
voor zover op grond daarvan [appellante] vanaf 1 november 2023 aan [geïntimeerde] € 350 per kwartaal dient te voldoen ten aanzien van huuropbrengsten;
voor zover op grond daarvan [appellante] aan [geïntimeerde] € 1.591 dient te voldoen als vergoeding van de gebruikerslasten,
voor zover op grond daarvan [appellante] aan [geïntimeerde] vanaf 1 juli 2021 € 511,92 per maand dient te voldoen als gebruiksvergoeding;
voor zover daarin is bepaald dat het door [appellante] de aan [geïntimeerde] verschuldigde bedragen kan verrekenen met de vordering die zij op [geïntimeerde] heeft (5.9 van het dictum);
en doet in zoverre opnieuw recht:
6.2
bepaalt dat alle lasten van de woning [adres] in [woonplaats1] , behoudens de aflossingen op de hypothecaire lening, vanaf 1 juli 2021 tot 1 mei 2024 geheel ten laste komen van [appellante] ;
6.3
bepaalt dat de aflossingen die vanaf 1 juli 2021 tot aan de levering op 1 mei 2024 door beide partijen gedragen dienen te worden, zodat [geïntimeerde] aan [appellante] binnen veertien dagen nadat aan [geïntimeerde] bekend is hoeveel er in die periode is afgelost de helft van die aflossingen dient te betalen;
6.4
verklaart voor recht dat de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] wegens de lening en de rente uit de vaststellingsovereenkomst, hypotheek-/eigenaarslasten en energielabel op 1 mei 2024 € 66.082,12 was;
6.5
veroordeelt [appellante] om binnen veertien dagen na de datum van dit arrest aan [geïntimeerde] te betalen € 3.934,28 betreffende facturen van [naam6] , [naam3] en [naam4] , en zo niet binnen veertien dagen is betaald is [appellante] vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest de wettelijke rente verschuldigd over dit bedrag tot aan de dag van algehele voldoening;
6.6
veroordeelt [appellante] om binnen veertien dagen na de datum van dit arrest aan [geïntimeerde] te betalen € 8.665,81 wegens onverschuldigde betaling, en zo niet binnen veertien dagen is betaald is [appellante] vanaf veertien dagen na de datum van dit arrest de wettelijke rente verschuldigd over dit bedrag tot aan de dag van algehele voldoening;
6.7
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.8
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt; en
6.9
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. K. Mans, J.U.M. van der Werff en D.J.I. Kroezen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 november 2024. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|