Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2025:97 
 
Datum uitspraak:07-01-2025
Datum gepubliceerd:23-01-2025
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:21/3747 PW
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Opschorting, intrekking en terugvordering van bijstand. Opleggen boete. Afwijzing aanvraag. Stortingen. De contante geleende bedragen en stortingen zijn inkomsten. Appellant heeft beleggingsactiviteiten verricht. Appellant had daarvan melding moeten maken bij het college. Het college heeft niet van intrekking hoeven afzien. Het college heeft geen dringende redenen hoeven aan te nemen om van terugvordering af te zien. Omdat de intrekking op dezelfde periode ziet en de intrekking stand houdt, heeft appellant geen belang meer bij een oordeel over de opschorting. De door de rechtbank vastgestelde boete is evenredig. Het college heeft de aanvraag om bijstand terecht afgewezen. Appellant heeft met een enkele verklaring onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie.
Trefwoorden:bijstandsuitkering
ioaz
levensonderhoud
uitkering
 
Uitspraak
21/3747 PW, 21/3874 PW, 21/3877 PW, 21/3878 PW, 21/3879 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer









Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van 1 oktober 2021, 20/3989, 20/3990, 20/3991, 20/5060 (aangevallen uitspraak 1) en 20/5062 (aangevallen uitspraak 2)





Partijen:


[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (college)


Datum uitspraak: 7 januari 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaken om een opschorting, intrekking, terugvordering, boete, verzoek om kwijtschelding van de terugvordering en boete en een afwijzing van een aanvraag. Appellant heeft geen belang bij de beoordeling van de opschorting. De intrekking, terugvordering en boete blijven in stand. Door verscheidene bijschrijvingen van derden, stortingen en beleggingen niet te melden heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Hierdoor kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Ook de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de terugvordering en boete en de afwijzing van een nieuwe aanvraag blijven in stand.




PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het college heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2024. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.



OVERWEGINGEN



Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.


Aangevallen uitspraak 1



1.1.
Appellant ontving sinds 9 maart 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant woonde op een adres in [woonplaats] waar ook X woonde en ingeschreven stond. In de periode van 9 maart 2016 tot en met 3 juni 2019 heeft appellant de kostendelersnorm ontvangen op basis van een tweepersoonshuishouden. Per 4 juni 2019 is appellant op een ander adres (A) in [woonplaats] gaan wonen. Omdat appellant bij het college had doorgegeven alleen te wonen kreeg hij per die datum de volledige norm voor een alleenstaande. Appellant had vanaf 18 november 2019 tot en met 11 februari 2020 inkomsten uit werk en aanvullend bijstand.



1.2.
Naar aanleiding van een signaal dat op het adres van appellant vier personen waren uitgeschreven, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van appellant. Uit de Basisregistratie personen bleek dat appellant en X van 4 juni 2019 tot 16 november 2019 op adres A te [woonplaats] ingeschreven hebben gestaan en vanaf 16 november 2019 beiden op adres B ingeschreven stonden. Een inkomensadviseur handhaving heeft appellant bij brief van 13 januari 2020 verzocht om de bankafschriften van al zijn rekeningen over de periode van 4 juni 2019 tot dat moment uiterlijk op 17 januari 2020 in te leveren. Appellant heeft niet van al zijn rekeningen bankafschriften overgelegd.



1.3.
Met een besluit van 24 januari 2020 (besluit 1) heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand van appellant met ingang van 17 januari 2020 opgeschort. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen door voor 29 januari 2020 alsnog de ontbrekende bankafschriften in te leveren. Appellant heeft de ontbrekende gegevens tijdig overgelegd, waarna het college de bijstand over januari 2020 heeft hervat.



1.4.
Op 11 februari 2020 is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 februari 2020. In het rapport is onder meer het volgende vermeld:
- In de periode van 18 december 2019 tot en met 11 februari 2020 is van een bankrekening van appellant een totaalbedrag van € 4.518,- overgemaakt naar een aandelenaccount van appellant. Appellant heeft hierover verklaard dat hij zijn inkomsten in beleggingen heeft gestoken en dat hij al dit geld is verloren.
- Er zijn vanaf 1 januari 2020 van de bankrekeningen van appellant geen uitgaven verricht voor levensonderhoud. Appellant heeft hierover verklaard dat hij vanaf december 2019 ongeveer € 2.000,- contant heeft geleend van Y.
- In de periode van 20 januari 2020 tot en met 4 februari 2020 is een totaalbedrag van € 900,- contant op de rekening van appellant gestort. Appellant heeft hierover verklaard dat hij dit geld heeft geleend van Y.
- Op 5 februari 2020 is een bijschrijving van € 201,- ontvangen van Y, zonder omschrijving. Appellant heeft tijdens het gehoor verklaard dat hij door toedoen van de gemeente in het verleden zijn groot rijbewijs niet heeft mogen halen. Appellant wilde graag op de bus gaan rijden. Het geld voor het groot rijbewijs heeft hij niet gekregen. Om aan geld voor het halen van het rijbewijs te komen is hij gaan beleggen, maar hij heeft daarmee veel geld verloren.



1.5.
Bij besluit van 24 februari 2020 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 18 november 2019 en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 18 november 2019 tot en met 31 januari 2020 van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 829,43. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van stortingen, bijschrijvingen en zijn beleggingsactiviteiten, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.



1.6.
Bij brief van 26 februari 2020 heeft het college aan appellant te kennen gegeven voornemens te zijn hem een bestuurlijke boete op te leggen en appellant in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarop te geven. Op 5 maart 2020 heeft appellant zijn zienswijze gegeven.



1.7.
Bij besluit van 24 maart 2020 (besluit 3) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 410,-. Hierbij is het college uitgegaan van normale verwijtbaarheid.



1.8.
Op 22 april 2020 heeft appellant verzocht de openstaande vordering uit terugvordering en boete kwijt te schelden. Het betreft een resterend bedrag van € 802,44. Bij besluit van 14 mei 2020 (besluit 4) heeft het college dit verzoek afgewezen.



1.9.
Bij besluit van 18 juni 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt ten grondslag dat appellant geen procesbelang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar, omdat de intrekking van het recht op bijstand de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is opgeschort omvat.



1.10.
Bij twee afzonderlijke besluiten van eveneens 18 juni 2020 (bestreden besluit 2 en 3) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.



1.11.
Bij besluit van 17 augustus 2020 (bestreden besluit 4) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 4 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 4 ligt ten grondslag dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals gesteld in artikel 58, zevende lid, en artikel 18a, dertiende lid, van de PW en de artikelen 6.8 en 7.3 van het Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en Sociaal Vangnet (Beleidsregels).


Aangevallen uitspraak 2




1.12.
Op 12 maart 2020 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Het college heeft onderzoek gedaan.


1.12.1.
Op 19 maart 2020 heeft appellant telefonisch te kennen gegeven dat aan zijn situatie in vergelijking met de vorige keer dat ze hem gesproken hebben niet veel veranderd is. Hij is zowel met werken als met beleggen gestopt. Appellant heeft bankafschriften overgelegd waarom het college had verzocht.



1.12.2.
Op 25 maart 2020 is appellant telefonisch gehoord. Appellant is tijdens dit gesprek onder meer geconfronteerd met overschrijvingen afkomstig van Y naar zijn bankrekening tot een bedrag van € 2.800,- in de periode van 12 februari 2020 tot en met 19 maart 2020, een contante storting op 25 februari 2020 van € 250,-, en afschrijvingen naar de beleggingsrekening van appellant in deze periode tot een totaalbedrag van € 3.200,-. Appellant heeft verklaard dat hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien met geleend geld en dat hij af en toe contante bedragen ontvangt van Y en dat Y daarmee nu is gestopt.



1.12.3.
Op 27 maart 2020 heeft appellant een op 29 februari 2020 gedateerde geldleningsovereenkomst overgelegd tussen hem en Y, waarin is opgenomen dat Y in de periode van 15 maart 2009 tot 29 februari 2020 aan appellant een geldlening heeft verstrekt van € 65.000,- die uitsluitend bedoeld is voor levensonderhoud en waarvan een bedrag ter hoogte van € 20.000,- is kwijtgescholden. Ook heeft appellant een op 15 maart 2004 gedateerde leningsovereenkomst overgelegd tussen hem en X, waarin is vermeld dat X € 750,- per maand leent aan appellant totdat appellant inkomsten verwerft via betaald werk of via een bijstandsuitkering. Bij deze overeenkomst is een brief gevoegd van X van 16 oktober 2019 waarin staat dat het geleende bedrag inmiddels is opgelopen tot een bedrag van € 112.500,- voor 150 maanden, de periode van 15 maart 2004 tot 13 september 2019.



1.12.4.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 april 2020.




1.13.
Bij besluit van 6 april 2020 (besluit 5) heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de afwijzing ligt ten grondslag dat het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. Appellant heeft weliswaar geld geleend waarmee hij in zijn levensonderhoud had kunnen voorzien en waarvoor het volgens de overeenkomsten ook voor bedoeld was, maar hij heeft dit uitgegeven aan beleggingen. Daarnaast heeft appellant verklaard contant geld te hebben ontvangen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Het college kan niet vaststellen hoeveel dat is. Er kan niet worden vastgesteld hoe hoog de contant ontvangen bedragen zijn, dit zijn oncontroleerbare inkomsten.



1.14.
Bij besluit van 11 september 2020 (bestreden besluit 5) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 5 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 5 ligt ten grondslag dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.


Uitspraken van de rechtbank




2.1.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 de beroepen tegen bestreden besluit 1, bestreden besluit 2 en bestreden besluit 4 ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard, bestreden besluit 3 vernietigd, besluit 3 herroepen en zelf in de zaak voorzien door de boete vast te stellen op € 270,-. De rechtbank heeft over bestreden besluit 3 overwogen dat het college weliswaar terecht is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, maar een onjuist benadelingsbedrag tot uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank heeft het benadelingsbedrag vastgesteld op € 558,64. De rechtbank heeft het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.



2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 5 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 5 in stand gelaten. De rechtbank heeft het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.


Het standpunt van appellant


3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens, voor wat betreft bestreden besluit 3 alleen niet voor zover de rechtbank de boete heeft vastgesteld op € 270,-. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.




Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten 1, 2, 4 en 5 in stand heeft gelaten en de boete terecht heeft vastgesteld op € 270,- aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.


Aangevallen uitspraak 1



Intrekking en terugvordering – bestreden besluit 2



4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 november 2019 tot en met 24 februari 2020. Niet in geschil is dat derden in deze periode bedragen hebben overgemaakt naar, en appellant contant geld heeft gestort op, de bankrekeningen van appellant. Ook is niet in geschil dat appellant deze bedragen heeft aangewend voor het doen van beleggingen. In de periode van 18 december 2019 tot en met 11 februari 2020 heeft appellant een totaalbedrag van € 4.518,- aan beleggingsactiviteiten besteed. Niet in geschil is dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college.



4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijstand ten onrechte is ingetrokken en teruggevorderd omdat de ontvangen gelden leningen betroffen. Hij heeft het geld gebruikt voor zijn beleggingsactiviteiten en moet dit geld terugbetalen. Hij heeft verder aangevoerd dat het geld bedoeld was om zijn opleiding tot buschauffeur te bekostigen en dat dat alles niet nodig was geweest als het college zich aan zijn verplichtingen en afspraken had gehouden in het kader van zijn re-integratie in 2016 en dat onvoldoende rekening is gehouden met de Coronacrisis en de gevolgen van Corona op de aandelenmarkt. Deze beroepsgronden slagen niet.



4.3.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden naar een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak. Het vanaf december 2019 contant geleende bedrag van € 2000,- van Y en de gestorte bedragen in de periode van 20 januari 2020 tot en met 4 februari 2020 moeten als dergelijke inkomsten worden aangemerkt. De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Bovendien worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan een betrokkene als inkomen aangemerkt als hij daarover vrij kan beschikken en maakt de vorm van die betalingen geen verschil. Dit volgt uit vaste rechtspraak. Dat bij een lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is in dit verband niet van belang.



4.4.
Ook had appellant in dit geval moeten melden dat hij € 4.518,- aan beleggingsactiviteiten heeft besteed. In diezelfde periode heeft hij (zie 1.4) tot een groot deel van dit bedrag – in hoofdzaak als leningen – geld ontvangen van Y. Beleggen met geleend geld is op zichzelf een activiteit uit de aard waarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven die voor de verlening van bijstand van belang zijn. Dat het doel van eiser uiteindelijk was om de met beleggingen te verwerven middelen aan te wenden om buschauffeur te worden en daarmee zijn eigen re-integratie te faciliteren, maakt dat niet anders. De bedragen die de betrokkene met het verrichten van beleggingsactiviteiten in handen krijgt, zijn bedragen waarover hij vrijelijk kan beschikken. Daarom zijn deze bedragen als inkomsten aan te merken en dus van belang voor het recht op bijstand.



4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellant het college mededeling had moeten doen over de stortingen, bijschrijvingen en de beleggingsuitgaven. Hij heeft dat niet gedaan. Dit betekent dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan niet worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellant in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.

4.5.1.
Het college heeft de bijstand over de te beoordelen periode ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW, dat van toepassing is in het geval de betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze bepaling is dwingendrechtelijk geformuleerd. De Raad ziet in de verplichtende formulering van deze bepaling geen – impliciete – bevoegdheid voor de bijstandverlenende instantie om in een concreet geval te beslissen over de wijze waarop of de omvang waarin de bijstand wordt herzien of ingetrokken. Anders dan appellant wenst, kan niet op grond van de door hem naar voren gebrachte omstandigheden van intrekking worden afgezien, omdat een hiertoe strekkende bepaling in de PW ontbreekt.




4.6.
Wat appellant heeft aangevoerd over de terugvordering is zo te begrijpen dat hij meent dat het college om dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.


4.6.1.
Het college is verplicht om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Dit uitgangspunt staat in artikel 58, eerste lid, van de PW. Maar indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat volgt uit artikel 58, achtste lid, van de PW. Zoals de Raad in vier uitspraken van 10 december 2024 tot uitdrukking heeft gebracht moet een besluit om al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken zijn gebaseerd op een belangenafweging. Daarbij geldt het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald en verder dat met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval rekening wordt gehouden. Die feiten en omstandigheden kunnen zien op de gevolgen van de terugvordering, maar ook op de oorzaak daarvan. De afweging zal een toetsing aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het evenredigheidsbeginsel, moeten kunnen doorstaan.


4.6.2.
Op grond van wat appellant naar voren heeft gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het besluit om niet van terugvordering af te zien getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. Niet kan worden vastgesteld of appellant geld heeft verdiend met zijn beleggingen. Dat hij al zijn inleg met zijn beleggingen heeft verloren, al dan niet door de Coronacrisis, heeft hij niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Verder zijn de door appellant genoemde omstandigheden met betrekking tot de afspraken over re-integratie en de opleiding tot buschauffeur in 2016 geen gevolg van de terugvordering noch omstandigheden aan de zijde van het college die tot deze terugvordering hebben geleid. De vraag of het college zich in 2016 aan de reintegratieafspraken heeft gehouden, ligt in de onderhavige procedure niet ter toetsing voor.

Opschorting – bestreden besluit 1





4.7.
Volgens vaste rechtspraak is voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.



4.8.
Het college heeft bij besluit 2 de bijstand van appellant ingetrokken over de periode met ingang van 18 november 2019, dus ook over de periode waarop de opschorting betrekking heeft. Gelet op 4.1 tot en met 4.5.1 houdt die intrekking in rechte stand. Een beoordeling van het aan de intrekking voorafgaande opschortingsbesluit, heeft daarom voor appellant geen feitelijke betekenis meer. De Raad komt daarom aan de inhoudelijke beroepsgrond van appellant dat de opschorting ten onrechte heeft plaatsgevonden omdat het college willens en wetens heeft nagelaten om de gemaakte afspraken over het re-integratietraject in 2016 en zelfstandige woonruimte na te komen, waardoor hij gedwongen was om te handelen in aandelen, niet toe.


Boete – bestreden besluit 3




4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangen contante bedragen en bijschrijvingen en van de beleggingsactiviteiten. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom verplicht met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen.



4.10.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank bij het vaststellen van de boete ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn draagkracht en met de verliezen die hij heeft geleden met zijn beleggingsactiviteiten. Verder stelt appellant dat het enkele feit dat de rechtbank het beroep tegen de boete gegrond heeft verklaard al impliceert dat deze niet juist was.


4.10.1.
Deze gronden slagen niet. De boete zoals door de rechtbank vastgesteld is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige gebleken omstandigheden. De rechtbank heeft daarbij de ernst van de schending betrokken door uit te gaan van het benadelingsbedrag als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting en is uitgegaan van gewone verwijtbaarheid. Als de rechter moet oordelen over de hoogte van de boete, dan moet hij rekening houden met de omstandigheden van de betrokkene, waaronder zijn financiële omstandigheden, op het moment van dat oordeel. Het ligt hierbij in de eerste plaats op de weg van de betrokkene om inzicht te geven in zijn financiële situatie. Dit is vaste rechtspraak. Dat heeft appellant niet gedaan, ook niet nadat hij daarop door de Raad was gewezen in de regiebrief. Daarnaast had appellant de boete ten tijde van de zitting volledig betaald. Als een boete is betaald geven financiële omstandigheden in beginsel geen aanleiding om de boete te matigen. Dit betekent dat er geen reden is om de boete te matigen.


Verzoek om kwijtschelding





4.11.
De totaalschuld ten tijde van het kwijtscheldingsverzoek bedroeg € 802,44. Dit bedrag bestond uit een terugvordering en een boete. Op dat moment waren nog geen tien jaren verstreken waarin appellant volledig aan zijn betalingsverplichting had voldaan. Er was daarom ten aanzien van de terugvordering niet voldaan aan het bepaalde in artikel 58, zevende lid, onder a, van de PW in verbinding met artikel 6.8 en 6.10 van de beleidsregels. Op het moment van het kwijtscheldingsverzoek was nog geen jaar verstreken na de boeteoplegging. Ten aanzien van de boete was op dat moment daarom nog niet voldaan aan het bepaalde in artikel 18a, dertiende lid, van de PW in verbinding met artikel 7.3 van de beleidsregels.



4.12.
Op grond van wat appellant naar voren heeft gebracht heeft het college bij afweging van de betrokken belangen geen dringende redenen hoeven aannemen om van verdere terugvordering af te zien. Het besluit om de terugvordering niet kwijt te schelden getuigt niet van een onevenwichtige afweging van de daarbij betrokken belangen. De Raad verwijst hiervoor naar 4.7. De beroepsgrond van appellant in dit kader dat sprake is van etnische profilering en discriminatie heeft hij op geen enkele wijze geconcretiseerd en onderbouwd.



4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.12 volgt dat de hoger beroepsgronden niet slagen. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding in aangevallen uitspraak 1 al daarom terecht afgewezen.


Aangevallen uitspraak 2



Afwijzing aanvraag




4.14.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 12 maart 2020, de datum van de aanvraag, tot en met 6 april 2020, de datum van het afwijzingsbesluit.



4.15.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.



4.16.
Uit de door appellant overgelegde bankafschriften over de periode van 12 februari 2020 tot en met 19 maart 2020 blijkt onder andere:


Er hebben geen contante opnames plaatsgevonden;


Er zijn geen pintransacties gedaan in supermarkten ten behoeve van levensonderhoud;


Er is een totaalbedrag van € 2.800,- bijgeschreven door Y;


Er is een totaalbedrag van € 250,- aan contant geld gestort;


Er is een totaalbedrag van € 3.200,- afgeschreven naar de rekening van een beleggingssite.





4.17.
Appellant heeft geld geleend van X en van Y dat, volgens de geldleenovereenkomsten, bedoeld was om in zijn levensonderhoud te voorzien. Appellant heeft verklaard dat hij ook met geleend geld in zijn levensonderhoud heeft voorzien en dat hij al zijn boodschappen contant betaalt en dat hij naast de zichtbare bijschrijvingen ook af en toe contant geld van Y ontvangt.



4.18.
Appellant heeft met deze enkele verklaring onvoldoende duidelijkheid gegeven over zijn financiële situatie. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt hoe hij voorafgaand aan de aanvraag in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Het college heeft daarom de aanvraag terecht afgewezen.



4.19.
De beroepsgrond van appellant dat aan hem bij besluit van 20 april 2020 bijstand is toegekend met ingang van 7 april 2020 terwijl de omstandigheden toen niet anders waren dan bij de onderhavige aanvraag, slaagt niet. Deze toekenning heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een latere aanvraag met een andere te beoordelen periode. Het college heeft bovendien hierover bij de rechtbank verklaard dat bij die aanvraag uit de bankafschriften bleek dat appellant niet meer belegde, zodat sprake was van een andere situatie.



4.20.
In dit verband heeft appellant verder aangevoerd dat hij vanuit zelfredzaamheid heeft gehandeld om uit de bijstand te komen. Hij is gaan beleggen om geld te genereren voor het betalen van de opleiding als buschauffeur, maar heeft verlies geleden. Appellant beroept zich hierbij op het vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel. In het verleden heeft het college toezeggingen gedaan in het kader van een zorgplan en zelfstandige woonruimte maar het college heeft deze toezeggingen niet waargemaakt. Deze gronden slagen niet.



4.21.
Het besluit dat ter toetsing voorligt is het besluit tot afwijzing van de aanvraag om bijstand. Appellant heeft niet gesteld dat hem toezeggingen zijn gedaan die betrekking hebben op deze aanvraag. Alleen al daarom kunnen deze gronden niet slagen.



4.22.
Uit 4.15 tot en met 4.21 volgt dat de hoger beroepsgronden niet slagen. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding daarom terecht afgewezen.




Conclusie en gevolgen


4.23.
Het hoger beroep slaagt dus niet. Aangevallen uitspraak 1 wordt bevestigd voor zover aangevochten en aangevallen uitspraak 2 wordt bevestigd. Dit betekent dat de opschorting, intrekking, terugvordering, boete, afwijzing van het verzoek om kwijtschelding en afwijzing van de aanvraag in stand blijven.

5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.




BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep



bevestigt aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten;


bevestigt aangevallen uitspraak 2.




Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2025.



(getekend) J.T.H. Zimmerman



(getekend) S. Ploum



Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels


Participatiewet


Artikel 17, eerste lid
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Artikel 18a, eerste lidHet college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, of 36b, vierde lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
(…)

Artikel 18a, dertiende lid
Indien ten aanzien van een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete is opgelegd geen sprake is geweest van opzet of grove schuld, en voorts is gebleken dat binnen een jaar nadat de bestuurlijke boete is opgelegd niet nogmaals een overtreding wegens eenzelfde gedraging is begaan, is het college bevoegd op verzoek van degene aan wie de bestuurlijke boete is opgelegd, de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling.

Artikel 54, derde lid, eerste volzin
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.

Artikel 58, eerste lid
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.

Artikel 58, zevende lid, aanhef en onder a
In afwijking van het eerste lid kan het college besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering als bedoeld in het eerste lid af te zien, indien de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd gedurende tien jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

Artikel 58, achtste lid
Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.


Verzamelbesluit nadere regels en beleidsregels Participatiewet, aanverwante regelingen en sociaal vangnet


Artikel 6.8
1. Het college kan op mondeling of schriftelijk verzoek van de belanghebbende besluiten om een vordering wegens te veel of ten onrechte verleende uitkering geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden, indien de belanghebbende:
a. zorgdraagt voor een gemotiveerd verzoek; en
b. zijn aflossingsverplichting naar het oordeel van het college naar behoren is nagekomen; of
c. zijn aflossingsverplichting naar het oordeel van het college niet naar behoren is nagekomen, maar een reëel bedrag van de nog openstaande vordering alsnog in één keer aflost.
3. Indien sprake is van een verwijtbare vordering wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenplicht kan een eventuele kwijtschelding pas na tien jaar na het ontstaan van de vordering verleend worden.
Artikel 6.10
Het buiten invordering stellen of kwijtschelden van een vordering zoals bedoeld in de artikelen 6.7 tot en met 6.9 is in beginsel niet mogelijk indien:

a. niet is voldaan aan de gestelde voorwaarden;
b. de terugvordering van de uitkering het gevolg is van verwijtbaar gedrag van de belanghebbende, tenzij voldaan is aan een van de criteria genoemd in artikel 58, zevende lid, van de PW of artikel 25, zevende lid, van de IOAW en IOAZ in samenhang met artikel 6.7 tot en met 6.8 van dit verzamelbesluit;
c. de vordering wordt gedekt door pand of hypotheek op een goed of goederen, voor zover de vordering niet op die goederen verhaald kan worden;
d. de vordering een bestuurlijke boete betreft, tenzij voldaan wordt aan de criteria zoals bedoeld in artikel 7.3 van dit verzamelbesluit.

Artikel 7.3
Het college maakt gebruik van de bevoegdheid om de bestuurlijke boete geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden bij medewerking aan een schuldregeling. Daarbij geldt als uitgangspunt dat aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138.


Zie de uitspraken van 10 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2192, ECLI:NL:CRVB:2024:2193, ECLI:NL:CRVB:2024:2194, ECLI:NL:CRVB:2024:2195.


Zie noot 3.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:476.
Link naar deze uitspraak