|
|
ECLI:NL:RBGEL:2025:4034 | | | Datum uitspraak | : | 26-05-2025 | Datum gepubliceerd | : | 30-05-2025 | Instantie | : | Rechtbank Gelderland | Zaaknummers | : | AWB - 24 _ 292 | Rechtsgebied | : | Belastingrecht | Indicatie | : | Inkomstenbelasting. Belanghebbende ontvangt in 2020 een bedrag van een verzekeraar als gevolg van expiratie van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Het betreft een Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis met een oorspronkelijke expiratiedatum in 2013. Belanghebbende stelt primair dat de polis reeds in 2013 is geëxpireerd en als gevolg daarvan in 2014 als periodieke uitkering in aanmerking genomen had moeten worden. Subsidiair stelt belanghebbende dat de saldomethode moet worden toegepast. De rechtbank oordeelt dat het weliswaar onduidelijk is op welk moment de expiratiedatum is gewijzigd, maar het op de weg van belanghebbende ligt om duidelijkheid hierover te verschaffen. Uit de gegevens van de verzekeraar volgt een expiratiedatum in 2020 en belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Op grond van het overgangsrecht in de Invoeringswet Wet IB 2001 en de Wet IB 1964 is de saldomethode weliswaar van toepassing, maar belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit in zijn geval leidt tot een heffing over een lagere grondslag. Beroep ongegrond. | Trefwoorden | : | belastbaar inkomen uit sparen en beleggen | | | belastbaar inkomen uit werk en woning | | | inkomensvoorzieningen | | | inkomstenbelasting | | | kapitaalverzekering | | | lijfrente | | | uitkering | | Uitspraak | RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/292
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
in de zaak tussen
[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 12 oktober 2023.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.287. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 1.059 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de aanslag gehandhaafd.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde en namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B] .
Feiten
1. Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1938 en is het hele jaar 2020 gehuwd met wijlen [persoon C] (de partner). Volgens de gegevens in de Basisregistratie personen stond belanghebbende samen met de partner als bewoner ingeschreven op het adres [locatie] , [postcode] te [plaats] .
2. Belanghebbende heeft op 29 december 1989 een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten bij [verzekeringsmaatschappij 1] met polisnummer [nummer] . Deze polis is onder de naam [polis naam 1] voortgezet per 1 augustus 1994 bij Levensverzekeringsmaatschappij [verzekeringsmaatschappij 2] ( [verzekeringsmaatschappij 2] ). In de polis is vermeld dat het gaat om een kapitaalverzekering met een lijfrenteclausule en een expiratiedatum 1 december 2013. Ook is vermeld dat de verzekering premievrij is en een overdrachtswaarde heeft per 1 augustus 1998 van f 36.080,68.
3. De kapitaalverzekering bij [verzekeringsmaatschappij 2] is per 8 mei 2014 voortgezet onder de naam [polis naam 2] , onderdeel van [verzekeringsmaatschappij 3] ( [verzekeringsmaatschappij 3] ). [verzekeringsmaatschappij 3] is de rechtsopvolger van [verzekeringsmaatschappij 2] . In een brief van 19 mei 2014 is belanghebbende hierover geïnformeerd. Bij deze brief zijn bijlagen gevoegd. In één van de bijlagen zijn onder meer de verschillen tussen [polis naam 1] en [polis naam 2] weergegeven. Het komt erop neer dat alleen de productnaam en het polisnummer is gewijzigd. Bij zowel de oude als de nieuwe verzekering is als einddatum 1 februari 2020 vermeld. In een andere bijlage is vermeld dat geen premie wordt betaald.
4. Op een polisblad van [polis naam 2] van september 2019 is onder meer vermeld dat de verzekering per 1 augustus 1994 is overgegaan naar [verzekeringsmaatschappij 2] , de destijds afgesproken bijzondere regeling over de fiscale behandeling van kracht blijft en de verzekering een voortzetting is van die verzekering.
5. Op 20 januari 2020 heeft belanghebbende een ‘Formulier Uitkering (gedeeltelijk) Lijfrente beleggingsverzekering’ ingevuld en aan [verzekeringsmaatschappij 3] toegezonden. In dit formulier heeft belanghebbende verzocht de waarde van de beleggingsverzekering geheel uit te keren.
6. Op 1 februari 2020 is de waarde van de beleggingsverzekering € 40.745,64. Aan belanghebbende is een bedrag van € 25.527,15 overgemaakt. Een bedrag van € 15.218,49 is ingehouden en als loonheffingen afgedragen.
7. Op 27 mei 2021 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV 2020 ingediend en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.135 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.287 aangegeven.
8. De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de ingediende aangifte en hij heeft de uitkering van € 40.745 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt en de inspecteur heeft dat bezwaar afgewezen.
9. Bij brief van 15 maart 2024 heeft de inspecteur aan [verzekeringsmaatschappij 3] vragen gesteld. Bij e-mail van 18 maart 2024 heeft [verzekeringsmaatschappij 3] deze vragen beantwoord. [verzekeringsmaatschappij 3] heeft daarbij onder meer aangegeven dat de kapitaalverzekering bij [verzekeringsmaatschappij 2] fiscaal geruisloos om is gezet naar het [polis naam 2] , dat die verzekering op 1 februari 2020 is geëxpireerd vanwege het bereiken van de einddatum en dat de expiratiedatum bij [verzekeringsmaatschappij 2] ook al 1 februari 2020 was.
Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2020 te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. In geschil is of de uitkering in het jaar 2020 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend en zo ja, tot welk bedrag.
12. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de expiratiedatum van de verzekering 1 december 2013 was en dat daar nimmer uitvoering aan is gegeven. In 2014 heeft daarom een fictieve afkoop plaatsgevonden. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat als de uitkering in 2020 wel kan worden belast, dat de saldomethode moet worden toegepast en rekening moet worden gehouden met de ingelegde premies van € 14.366. Het bedrag heeft belanghebbende berekend uitgaande van de overdrachtswaarde per 1 augustus 1994 die is vermeld op de polis bij [verzekeringsmaatschappij 2] en een veronderstelde toename van 3% per jaar.
13. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de kapitaalverzekering op 1 februari 2020 de einddatum heeft bereikt en dat belanghebbende ervoor heeft gekozen het bedrag te laten uitkeren. De kapitaalverzekering is daarom in 2020 afgekocht en dient op grond van artikel 133, tweede lid, letter d, van de Wet IB 2001 als negatieve uitgaven inkomensvoorzieningen in aanmerking te worden genomen. Het genietingsmoment is het moment waarop de uitkering is ontvangen, in 2020 dus. Belanghebbende heeft verder niet bewezen dat de saldomethode kan worden toegepast.
14. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslag IB/PVV 2020 niet te hoog is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
15. Tussen partijen is niet in geschil dat de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule als een Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis moet worden aangemerkt. De rechtbank ziet geen reden om partijen hierin niet te volgen.
16. Belanghebbende heeft in 2020 met het indienen van het ‘Formulier Uitkering (gedeeltelijk) Lijfrente beleggingsverzekering’ verzocht om uitkering van de kapitaalverzekering en de verzekeraar is in 2020 tot uitkering overgegaan. De inspecteur heeft daarmee aan zijn bewijslast voldaan dat belanghebbende in 2020 inkomsten uit een Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis heeft genoten. In de brief van 19 mei 2014 van de verzekeraar is vermeld dat de expiratiedatum van de kapitaalverzekering bij [verzekeringsmaatschappij 2] al op 1 februari 2020 is gesteld. Het is weliswaar onduidelijk op welk moment de expiratiedatum is verplaatst van 1 december 2013 naar 1 februari 2020, maar het ligt op de weg van belanghebbende om hier duidelijkheid in te verschaffen. Belanghebbende is de meest gerede partij die hier informatie over kan verschaffen, het gaat immers om polisvoorwaarden van zijn eigen verzekering. De enkele stelling dat de expiratiedatum oorspronkelijk 1 december 2013 was, is daarvoor onvoldoende in het licht van hetgeen in de brief van 19 mei 2014 en de antwoorden van de verzekeraar is vermeld. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in 2020 is geëxpireerd en dus niet op een eerder moment.
16. Omdat sprake is van een Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis geldt op grond van het overgangsrecht dat is opgenomen in de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 (de Invoeringswet) en het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 75, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) dat de inkomsten worden belast volgens de regels van de Wet IB 1964 zoals die golden tot en met 31 december 1991.
18. Indien bij expiratie van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule niet binnen redelijke termijn een lijfrente werd aangekocht, maar het kapitaal werd uitgekeerd, was sprake van een afkoop die werd belast als inkomsten hetgeen genoten wordt ter vervanging van gederfde of te derven inkomsten. In de Invoeringswet is echter opgenomen dat die afkoop voor de toepassing van het overgangsrecht als een periodieke uitkering en verstrekking wordt aangemerkt. Bij afkoop van een Pre-Brede Herwaarderingslijfrentepolis wordt de uitkering daarom op grond van artikel 25, eerste lid, letter g, en tiende lid, van de Wet IB 1964 als periodieke uitkering en verstrekking in de heffing betrokken. Op grond van die bepalingen wordt hetgeen wordt genoten, ter zake van afkoop met betrekking tot een recht op een periodieke uitkering of verstrekking die de tegenwaarde voor een prestatie vormt, als een periodieke uitkering of verstrekking beschouwd en behoort de uitkering daarmee tot inkomsten uit vermogen.
19. De uitkering die belanghebbende in 2020 heeft ontvangen van de verzekeraar behoort op grond van de Wet IB 1964 tot inkomsten uit vermogen en wordt daarom aangemerkt als een belastbare periodieke uitkering en verstrekking uit een inkomensvoorziening als bedoeld in artikel 3.100 van de Wet IB 2001.
20. Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat door de toepassing van de saldomethode slechts over € 26.379 in plaats van € 40.745 kan worden geheven.
21. De saldomethode houdt kortgezegd in dat als inkomsten van vermogen in aanmerking worden genomen het bedrag van de uitkering voor zover dat meer is dan de waarde van de premies. Echter, de waarde van de premies wordt verminderd met het bedrag van de premies dat als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht. Daarbij gaat het er niet om of de aftrek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en tot een belastingvermindering heeft geleid, maar of de wettelijke mogelijkheid bestond. In de beleidsmatige sfeer was de toepassing van de saldomethode overigens wel verruimd. Indien de belastingplichtige aannemelijk maakte dat het niet aftrekken van de premies niet was te wijten aan opzet of grove schuld (met andere woorden dat er daadwerkelijk sprake is van verzuim en bijvoorbeeld niet van welbewust afzien van aftrek), dan bleef de hiervoor bedoelde vermindering achterwege.
22. De rechtbank acht het aannemelijk dat, gelet op artikel 45, eerste lid, letter g, van de Wet IB 1964 (wettekst tot 1 januari 1992), de premies die belanghebbende heeft betaald voor de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule als persoonlijke verplichting in mindering op het inkomen konden worden gebracht. Belanghebbende heeft ook niet gesteld dat hij die aftrek niet (volledig) kon plegen of niet heeft gepleegd en dat hij daarbij in verzuim was. Daar komt bij dat belanghebbende ook geen inzicht heeft gegeven in de daadwerkelijk betaalde premies. Hij heeft slechts een berekening overgelegd met een inschatting van de premies die waarschijnlijk zijn betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende daarom niet bewezen dat de toepassing van de saldomethode bij hem leidt tot een lagere heffingsgrondslag.
23. Gelet op het voorgaande dient de volledige uitkering van € 40.745 tot het inkomen uit werk en woning te worden gerekend. De inspecteur heeft de aanslag niet te hoog vastgesteld.
Belastingrente
24. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Conclusie en gevolgen
25. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar en de aanslag in stand blijven. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Vaatstra, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Ketner, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, eerste en zesde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 31, eerste lid, van de Wet IB 1964 (tekst tot 1 januari 1992); Hoge Raad 16 september 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9259, BNB 1982/15.
Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, vierde lid, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001.
Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1368 en Gerechtshof Den Haag 8 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ6446.
Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel, eerste lid, laatste volzin, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001
Artikel 25, eerste lid, letter g, van de Wet IB 1964.
Hoge Raad 21 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5133, BNB 1993/26 en Hoge Raad 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN8057.
Resolutie Staatssecretaris van Financiën 29 juni 1990, DB 90/3579, BNB 1990/341. Zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 24 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1368, r.o. 4.4. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|