Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBLIM:2025:5358 
 
Datum uitspraak:04-06-2025
Datum gepubliceerd:12-06-2025
Instantie:Rechtbank Limburg
Zaaknummers:ROE 24/2942
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Vervolg op ECLI:NL:RBLIM:2024:1281. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. De rechtbank komt tot het oordeel dat de huidige onderzoeksresultaten (dus de oude én de nieuwe) op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser en zijn partner in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hadden. Daarmee is er geen grondslag voor intrekking van de bijstandsuitkering. Dit betekent dat er evenmin een grondslag is voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand.
Trefwoorden:bijstandsuitkering
 
Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/2942

uitspraak van de meervoudige kamer van 04 juni 2025 in de zaak tussen



[eiser] , uit [woonplaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. F.E.L. Teerling),

en


het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Brunssum Landgraaf (ISDBOL), verweerder,
(gemachtigde: [gemachtigde] ).




Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank of verweerder het recht op bijstand van eiser over de periode 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd.


1.1.
Met het besluit van 19 april 2024 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is verweerder bij die besluiten gebleven.



1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.



1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 6 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.




Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 9 juni 2021 (het intrekkingsbesluit) heeft verweerder eisers recht op bijstand op grond van de Participatiewet (PW) over de periode 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 ingetrokken, omdat eiser volgens verweerder niet heeft voldaan aan de verplichting om inlichtingen te verstrekken over (wijzigingen in) zijn woonsituatie met als gevolg dat verweerder niet kan vaststellen of eiser bijstandsbehoeftig is geweest in de genoemde periode.


2.1.
Bij besluit van 14 december 2021 (het terugvorderingsbesluit) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser over de hiervoor genoemde periode teruggevorderd tot een bedrag van € 6.302,03.



2.2.
Bij besluit op bezwaar van 7 september 2023 is verweerder bij die besluiten gebleven.


2.3.
Bij uitspraak van 20 maart 2024 heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 7 september 2023 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op de bezwaren van eiser te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is in die uitspraak van oordeel dat de onderzoeksbevindingen op zichzelf, maar ook in onderlinge samenhang bezien, onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat de partner van eiser in de periode van 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres (het adres in [woonplaats] ). Dit betekent dat de grondslag voor de intrekking van de bijstand van eiser in de te beoordelen periode geen stand kan houden. Omdat verweerder toen ter zitting heeft aangegeven dat hij de mogelijkheid open wil houden om aanvullend onderzoek te doen (bijvoorbeeld naar het water- en energieverbruik van zowel het adres van de partner van eiser als het uitkeringsadres), heeft de rechtbank verweerder deze mogelijkheid geboden en dus niet zelf in de zaak voorzien, maar verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.



2.4.
Partijen zijn niet in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 maart 2024, dus deze uitspraak staat in rechte vast.



2.5.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw op de bezwaren tegen het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit beslist. Verweerder is bij die besluiten gebleven. Wel heeft verweerder de grondslag van de intrekking gewijzigd. Verweerder is van mening dat de aanvullende onderzoeksbevindingen in combinatie met de oude onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat eiser en zijn partner een gezamenlijke huishouding hadden in de periode van 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021, omdat de partner van eiser toen haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Verweerder heeft zich hiervoor gebaseerd op de 23 waarnemingen die in de periode 20 oktober 2020 tot en met 18 maart 2021 op twintig dagen bij het uitkeringsadres zijn verricht. Verder heeft verweerder van belang geacht dat de partner van eiser een sleutel heeft van het uitkeringsadres. Daarnaast heeft verweerder uit de controle in de Basisregistratie Personen (BRP) op het opgegeven adres van de partner van eiser (het adres in [plaats] ) en de verklaring van de bewoner van de benedenverdieping van deze woning, opgemaakt dat de partner van eiser op dit adres niet haar hoofdverblijf had. Verder heeft verweerder nog verbruiksgegevens van water, elektriciteit en gas en gegevens over het aanbieden van afval opgevraagd vanaf datum inschrijving van eiser op het uitkeringsadres (op 12 juni 2020). Uit deze gegevens blijkt volgens verweerder geen duidelijke toename van het verbruik van water, elektriciteit en gas en het aanbieden van afval sinds 4 juli 2021. Dit zou wel het geval moeten zijn wanneer de partner van eiser en hun kind vanaf 4 juli 2021 volledig op het uitkeringsadres zijn gaan wonen. Verweerder blijft er daarom bij dat eisers recht op bijstand over de periode 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 in verband hiermee terecht is ingetrokken en teruggevorderd.




Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat eiser en zijn partner in de periode 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 een gezamenlijke huishouding hadden op het uitkeringsadres. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.

4. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.


Het beoordelingskader


5. De periode in geding is 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021.

6. Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

7. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Dat is een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat volgt uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en zijn partner een relatie hebben en dat uit hun relatie een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of eiser en zijn partner in de periode waar het hier om gaat een gezamenlijke huishouding voerden, is daarom alleen het antwoord op de vraag van belang of zij in die periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.

8. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat eiser en zijn partner in de periode in geding op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.


De omvang van de toetsing door de rechtbank


9. Nu de uitspraak van de rechtbank van 20 maart 2024 in rechte vaststaat, neemt de rechtbank die uitspraak als uitgangspunt. Dit betekent dat zij het oordeel over de waarnemingen (rechtsoverwegingen 8.4. en 8.5.) en de BRP-controle op het opgegeven adres van de partner van eiser (rechtsoverweging 8.8.) in deze uitspraak overneemt. Dit betekent dus dat uit de enkele omstandigheid dat de partner van eiser in de te beoordelen periode meerdere dagen per maand op het uitkeringsadres was en daar ook soms overnachtte, niet kan worden afgeleid dat zij ook haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Uit de BRP-controle kan worden afgeleid dat de partner van eiser op die momenten (in de avond van 6 maart 2021, in de avond van 7 maart 2021 en in de ochtend van 11 maart 2021) niet op het van haar in het BRP bekende woonadres was, hetgeen doet vermoeden dat zij dan met haar baby bij eiser was. Meer dan een vermoeden is dit echter niet, omdat er geen aanvullend onderzoek heeft plaatsgevonden.
De rechtbank zal in deze uitspraak alleen toetsen of verweerder met de nieuwe onderzoeksresultaten – weliswaar bezien in onderlinge samenhang met de waarnemingen en de BRP-controle – wél aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met zijn partner.


Nieuwe onderzoeksresultaten


10. Aan het bestreden besluit heeft verweerder naast (wederom) de waarnemingen en de BRP-controle ten grondslag gelegd dat de partner van eiser een sleutel heeft van het uitkeringsadres. Verder heeft verweerder nog verbruiksgegevens van water, elektriciteit en gas en gegevens over het aanbieden van afval opgevraagd vanaf datum inschrijving van eiser op het uitkeringsadres (12 juni 2020) tot 1 januari 2024 en aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.


Onderzoeksgegevens met betrekking tot de verbruiksgegevens van de nutsvoorzieningen (water, gas en elektra) en aanbieden afval


11. Eiser heeft als meest verstrekkende beroepsgrond aangevoerd dat het na drie jaar alsnog opvragen van de verbruiksgegevens van water, elektriciteit en gas en gegevens over het aanbieden van afval, een schending is van zijn recht op respect voor privéleven, zijn familie- en gezinsleven en zijn woning zoals bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat verweerder geen bevoegdheid meer heeft om gegevens op te vragen die zien op een periode drie jaar nadat hij voor het laatst aanspraak heeft gemaakt op een bijstandsuitkering. Gezien het ontbreken van de bevoegdheid dan wel de schending van artikel 8 van het EVRM, dient het nieuwe bewijs volgens eiser te worden uitgesloten.


11.1.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Met het opvragen van gegevens over het elektriciteits-, gas- en waterverbruik en de hoeveelheid aangeboden afval op het uitkeringsadres vanaf datum inschrijving (12 juni 2020) heeft verweerder het oogmerk gehad het verrichten van onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de PW. Dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, nu daaronder mede wordt begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude met sociale uitkeringen. Dit is een gerechtvaardigd doel in de zin van die bepaling. De inbreuk die verweerder met het opvragen van deze gegevens op het recht op privacy van eiser heeft gemaakt, is niet onevenredig zwaar in verhouding tot het hiervoor beschreven doel. Verder had dit doel niet op een minder ingrijpende wijze kunnen worden bereikt. De onderzoeksgegevens hoeven volgens verweerder dan ook niet te worden uitgesloten.



11.2.
De rechtbank overweegt dat de twijfel over de woon- en leefsituatie van eiser is ontstaan na een anonieme telefonische melding in 2019 waarin werd gezegd dat eiser en zijn partner gehuwd zouden zijn en dat zij samen zouden wonen in [plaats] . Op grond van artikel 53a, zesde lid, van de PW, is verweerder bevoegd om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de door eiser verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
Tussen partijen is niet in geschil dat het opvragen van gegevens over het elektriciteits-, gas- en waterverbruik en de hoeveelheid aangeboden afval op zichzelf een inbreuk vormt op het respect voor het privéleven van eiser. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB biedt de in artikel 53a van de PW vermelde onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag voor de inbreuk op het respect voor het privéleven van eiser. De inbreuk op het privéleven door het opvragen van deze gegevens is niet onevenredig zwaar in verhouding tot het met het onderzoek beoogde doel van het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland door op de juiste wijze uitvoering te geven aan de bijstandswetgeving. De omvang van het elektriciteits-, gas- en waterverbruik en de hoeveelheid aangeboden afval vormen een indicatie voor de beantwoording van de vraag of en, zo ja, hoeveel personen op een adres woonachtig zijn, wat van belang is voor het recht op bijstand. Gelet hierop valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat verweerder niet alsnog een onderzoek mocht instellen naar deze (verbruiks)gegevens van eiser. Dat dit pas drie jaar na intrekking van het recht op bijstand is gebeurd, maakt dit niet anders. Uit de uitspraak van 20 maart 2024 blijkt dat deze mogelijkheid met partijen op zitting is besproken en dat dit ook de reden was dat de rechtbank verweerder nog in de gelegenheid heeft gesteld om nader onderzoek te doen.

12. Eiser heeft over de verbruiksgegevens zelf aangevoerd dat op grond daarvan nog steeds niet kan worden geconcludeerd dat zijn partner in de periode in geding haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. In de periode 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021 vond in verband met de Coronapandemie de eerste harde lockdown plaats en was de avondklok van toepassing. Hierdoor bracht men bovenmatig veel tijd thuis door. Bovendien was het één van de strengste winters van de laatste jaren waardoor er gemiddeld 25% meer energieverbruik was in die periode. Eiser en zijn partner hadden in die tijd een pasgeboren baby die regelmatig overdag bij eiser verbleef. Ook zijn partner kwam regelmatig langs, onder andere vanwege het verlenen van mantelzorg aan hem. Eiser was in die periode dus geen reguliere alleenstaande. Sindsdien zijn de energieprijzen gestegen en gaat heel Nederland duurzamer en bewuster met energie om. Zeker de mensen in de laagste inkomenscategorieën. Het waterverbruik laat een kleine stijging zien. Volgens eiser onderbouwt dit zijn standpunt dat zijn partner pas vanaf 4 juli 2021 op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf heeft. Met betrekking tot het afval weet eiser niet beter dan dat hij iedere lichting de grijze bak buiten zet. Dat is eenmaal per vier weken. Eiser ziet niet in hoe dat een onderbouwing kan zijn van het standpunt dat zijn partner in de periode in geding haar hoofdverblijf zou hebben gehad op het uitkeringsadres. Over het argument dat zijn partner een huissleutel van het uitkeringsadres had, heeft eiser aangevoerd dat dit kwam omdat zijn partner hem mantelzorg verleende. Als eiser vanwege zijn pijnklachten niet goed op kon staan of (vanwege zijn medicijnen) overdag lag te slapen, dan kon zijn partner op die manier de woning binnenkomen. Het is bovendien niet ongebruikelijk dat partners elkaar een sleutel van hun woning geven, zonder dat men samenwoont.



12.1.
Verweerder heeft hierover naar voren gebracht dat uit de gegevens van Enexis geen duidelijke toename van verbruik van elektriciteit blijkt vanaf 4 juli 2021. Dit zou wel het geval moeten zijn wanneer eisers partner en kind vanaf die datum volledig op het uitkeringsadres zijn ingetrokken. Uit de gegevens van Enexis blijkt bovendien dat het gasverbruik van 23 juli 2020 tot en met 23 juli 2021 boven het gemiddeld verbruik van een eenpersoonshuishouden is (het dubbele van de jaren erna). De stelling van eiser dat het pasgeboren kindje regelmatig overdag bij hem verbleef en dat zijn partner regelmatig langskwam, onder andere vanwege haar taak als zijn mantelzorger, levert volgens verweerder geen toereikende verklaring op voor dit hoge verbruik. De baby heeft na de geboorte 1,5 maand in de couveuse gelegen in het MUMC+ en is daarna nog twee weken opgenomen geweest in het Zuyderland. Uit de gegevens van WML blijkt dat er slechts een geringe toename van verbruik van water is vanaf 4 juli 2021. Een hoger verbruik zou wel het geval moeten zijn wanneer eisers partner en hun kind vanaf die datum volledig op het uitkeringsadres zouden wonen. Het verbruik van water is van 16 november 2020 tot en met 13 november 2021 77 m³ en van 14 november 2021 tot en met 29 oktober 2022 85 m³.
Verweerder is verder van mening dat uit het gegeven dat eiser iedere vier weken een container aan de straat zet, volgt dat het aannemelijk is dat eisers partner en kind ook op het uitkeringsadres woonden. Verweerder vindt het niet logisch dat eiser iedere vier weken een container aan de straat zou zetten als de container niet vol zou zijn. Dit kost namelijk per keer geld. Dat de container steeds vol was, wijst er volgens verweerder op dat eiser niet alleen op het uitkeringsadres woonde.



12.2.
Zoals hierboven is overwogen, vormen de omvang van het elektriciteits-, gas- en waterverbruik en de hoeveelheid aangeboden afval een indicatie voor de beantwoording van de vraag of er meer personen op een adres woonachtig zijn en, zo ja, om hoeveel personen het dan gaat. De te beoordelen periode loopt van 20 oktober 2020 tot en met 17 maart 2021. Vanaf 4 juli 2021 is er sprake van formele samenwoning op het uitkeringsadres. Verweerder heeft ervoor gekozen te bezien of uit de opgevraagde verbruiksgegevens en de gegevens over het aanbieden van afval blijkt dat er per 4 juli 2021 sprake is van een wijziging (toename), die aannemelijk zou maken dat er inderdaad pas per die datum sprake was van samenwonen en dus nog niet in de te beoordelen periode. De rechtbank zal die motivering hierna toetsen.



12.3.
In het rapport van bevindingen verbruiksgegevens van de sociale recherche van 10 april 2024 (het rapport) staat dat het waterverbruik op het uitkeringsadres van 11 juni 2020 tot 16 november 2020 24 m³ was. Dat is 4,8 m³ per maand. Van 16 november 2020 tot 13 november 2021 was dit 77 m³. Dat is 6,4 m³ per maand. Gemiddeld is 69 m³ per jaar voor een eenpersoonshuishouden. Dat is 5,75 m³ per maand. Voor een tweepersoonshuishouden is dit 95 m³ per jaar. Dat is 7,9 m³ per maand. Het waterverbruik van eiser zit in de periode van 16 november 2020 tot 13 november 2021 dus tussen dat van een eenpersoonshuishouden en van een tweepersoonshuishouden in. Verder blijkt uit het rapport dat het gasverbruik van eiser van 23 juli 2020 tot 23 juli 2021 boven het gemiddeld verbruik zat van een eenpersoonshuishouden. In de periode van 23 juli 2021 tot 23 juli 2022 is dit verbruik gehalveerd. Dit is lager dan het gemiddeld verbruik van een tweepersoonshuishouden. Het elektraverbruik ligt volgens het rapport lager dan het gemiddeld verbruik. Of dit voor een eenpersoonshuishouden of tweepersoonshuishouden is, staat er niet bij. Uit de aanbiedingen van afval blijkt dat eiser iedere vier weken een container aan de straat zet. Uit het rapport blijkt niet hoe vol die containers waren.



12.4.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze gegevens niet duidelijk blijkt dat eiser en zijn partner al vóór 4 juli 2021 een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Het elektraverbruik is weliswaar redelijk gelijk gebleven en dat is op zichzelf bezien ondersteunend aan de stelling van verweerder dat de situatie niet is veranderd per 4 juli 2021 en dat de partner dus al voor die datum haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Het waterverbruik laat echter een stijging zien van 4,8 m³ naar 6,4 m³ per maand, wat erop zou kunnen wijzen dat het klopt wat eiser zegt, namelijk dat er pas sinds 4 juli 2021 sprake is van samenwonen op het uitkeringsadres. De rechtbank acht het waterverbruik bovendien een sterkere indicatie voor het aantal bewoners dan het elektriciteitsverbruik. Het gasverbruik laat juist een flinke daling zien van 1.226 m³ naar 602 m³ per jaar. Dat is niet ondersteunend aan de stelling van verweerder dat de partner al voor4 juli 2021 bij eiser woonde. Dan zou immers verwacht kunnen worden dat het gasverbruik gelijk zou zijn gebleven. De verklaring die eiser geeft voor het dalen van het gasverbruik acht de rechtbank bovendien plausibel. Uit deze gegevens over elektriciteits-, water- en gasverbruik kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet de conclusie worden getrokken dat eiser en zijn partner al voor 4 juli 2021 en dus in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hadden.
Dat het aantal keren dat afval is aangeboden niet is gewijzigd per 4 juli 2021 acht de rechtbank van zeer geringe betekenis. Of de containers steeds vol waren staat immers niet vast. Anders dan verweerder stelt, acht de rechtbank dat ook niet logisch. De rechtbank acht het plausibel dat de afvalcontainer bij elke gelegenheid is aangeboden om te worden geleegd, ook als de container niet vol was. Dat het afvalaanbod (qua omvang) gelijk is gebleven na 4 juli 2021 acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Het feit dat de partner van eiser een huissleutel van het uitkeringsadres had, is niet meer dan een aanwijzing dat de partner mogelijk op het uitkeringsadres woonde. Ze had in elk geval toegang tot het uitkeringsadres. Maar dat maakt nog niet aannemelijk dat zij in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres haar hoofdverblijf had.



12.5.
Hieruit volgt dat de huidige onderzoeksresultaten (dus de ‘oude’ én de nieuwe) op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser en zijn partner in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hadden. Daarmee is er geen grondslag voor intrekking van de bijstandsuitkering. Dit betekent dat er evenmin een grondslag is voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. Het bestreden besluit is niet zorgvuldig voorbereid en berust niet op een deugdelijke motivering.




Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen. Nu verweerder al een mogelijkheid heeft gehad om het bestreden besluit te repareren, ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het intrekkingsbesluit en het terugvorderingsbesluit te herroepen.


13.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden.



13.2.
Ook krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De kosten in beroep worden begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het aanwezig zijn op de zitting, met een waarde van € 907,- en wegingsfactor 1). De kosten in bezwaar op € 1.294,- (2 punten voor het indienen van de bezwaarschriften tegen het intrekkingsbesluit en het invorderingsbesluit, met een waarde van € 647,- en wegingsfactor 1). Dat is in totaal € 3.108,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing


De rechtbank:

- verklaart beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 19 april 2024;

- herroept de primaire besluiten van 9 juni 2021 en 14 december 2021;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit van 19 april 2024;

- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;

- veroordeelt verweerder tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiser.


Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzitter, mr. M.M.L. Goofers en mr. P.H. Broier, leden, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 04 juni 2025. .












griffier


voorzitter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 04 juni 2025.





Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.



ECLI:NL:RBLIM:2024:1281.


Uitspraak van de CRvB van 11 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:367, rechtsoverweging 4.3.


Uitspraak van 25 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU3307 en bijvoorbeeld 18 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:350.


Uitspraak van 29 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:335.
Link naar deze uitspraak