Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:HR:1999:ZC2935 
 
Datum uitspraak:25-06-1999
Datum gepubliceerd:10-07-2025
Instantie:Hoge Raad
Zaaknummers:C98/020
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Arbeidsovereenkomst; Kennelijk onredelijk ontslag; Arbeidsongeschiktheid; Schadevergoeding
Trefwoorden:uitkering
wao
 
Uitspraak
25 juni 1999
Eerste Kamer
Nr. C98/020HR
AT


Hoge Raad der Nederlanden



Arrest

in de zaak van:


[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr K.G.W. van Oven,

tegen


[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr W.B. Teunis.


1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 26 september 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Tiel en gevorderd bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat:
a. het ontslag per 1 september 1995 kennelijk onredelijk is wegens het ontbreken van passende schadevergoeding;
b. de passende schadevergoeding als bedoeld sub a een bedrag ad f 100.000, -- dient te zijn, althans een zodanig bedrag als de Kantonrechter in goede justitie zal vermenen te behoren;
c. na betaling door [eiseres] aan [verweerder] van het sub b genoemde bedrag de dienstbetrekking tussen partijen alsnog rechtmatig zal zijn beëindigd.
Voorts heeft [verweerder] voor het geval dat de gevraagde verklaringen voor recht worden toegewezen, gevorderd [eiseres] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen het door de Kantonrechter vast te stellen bedrag zoals voorschreven en op voormelde gronden verschuldigd, kosten rechtens.

[eiseres] heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 15 november 1995 op 19 januari 1996 gehouden comparitie van partijen, heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 30 oktober 1996 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Arnhem.
Bij vonnis van 25 september 1997 heeft de Rechtbank voormeld eindvonnis van de Kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat [eiseres] de dienstbetrekking met [verweerder] kennelijk onredelijk heeft doen eindigen en [eiseres] veroordeeld om aan [verweerder] te voldoen als schadevergoeding als bedoeld in art. 7:681 BW een bedrag van f 30.000, -- bruto.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem met veroordeling van [verweerder] in de kosten van deze procedure.


3. Beoordeling van de middelen

3.1 Het gaat in dit geding om de vraag of [eiseres] [verweerder] kennelijk onredelijk heeft ontslagen. [verweerder] (geboren op [geboortedatum] 1946) is op 24 september 1970 bij [eiseres] in dienst getreden als sloper/sorteerder. [verweerder] is op 24 maart 1993 arbeidsongeschikt geworden. Met toestemming van de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening (Regio Nijmegen/Rivierenland) heeft [eiseres] [verweerder] ontslagen tegen 1 september 1995. Reden daarvoor was dat [verweerder] arbeidsongeschikt was voor zijn eigen werk en dat binnen de onderneming van [eiseres] geen passende herplaatsingsmogelijkheden aanwezig waren.

3.2 [verweerder] meent dat dit ontslag, gezien de voor hem getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, kennelijk onredelijk is. Daartoe heeft hij erop gewezen: dat hij ten tijde van het ontslag 49 jaar oud was; dat hij vijfentwintig jaar bij [eiseres] in dienst was geweest; dat hij van [eiseres] op zijn uitkeringen geen aanvulling kreeg, en dat voor hem geen pensioenvoorziening was getroffen. Bij inleidende dagvaarding had [verweerder] in dit verband voorts aangevoerd dat hij voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt was, doch bij comparitie van partijen en nadien bij akte heeft hij zulks gepreciseerd door te stellen dat hij weliswaar zelf meende voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt te zijn, maar dat hij uitsluitend arbeidsongeschikt was bevonden voor zijn werk bij [eiseres] , dat hem daarom (slechts) een WW-uitkering was toegekend en dat hij tegen de afwijzing van een WAO-uitkering in beroep was gegaan. Wat de uitkomst van dit beroep is geweest, blijkt uit de gedingstukken niet. Dat [verweerder] uitsluitend arbeidsongeschikt was bevonden voor zijn werk bij [eiseres] , blijkt ook uit een door [eiseres] bij antwoord in prima overgelegde brief van 31 maart 1994 van de arbeidsdeskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst te Nijmegen (zie voor de tekst daarvan de Conclusie van het Openbaar Ministerie § 2.1) .

3.3 [eiseres] heeft primair bestreden dat het ontslag kennelijk onredelijk was. Subsidiair voerde zij aan dat zij [verweerder] onverplicht één maand salaris had aangeboden, maar dat deze dit voorstel niet had geaccepteerd. Een ruimere eindvergoeding liet haar financiële positie niet toe.

3.4 Bij de in eerste aanleg direct na antwoord gehouden comparitie van partijen betoogde de raadsman van [verweerder] onder meer: "Na 25 jaar in dienst geweest te zijn bij gedaagde wordt mijn cliënt ontslagen en hij ontvangt verder niets. Is dat nu redelijk ?" en: "Ik vind één maand te weinig voor 25 jaar werk. Het werk was bovendien zwaar en slecht voor de gezondheid. Ik vind een vergoeding redelijk.". De raadsman van [eiseres] stelde daartegenover dat het aanbod van één maand "echt het maximale" was. "Van de ene op de andere dag heeft [eiseres] zijn bedrijf stil moeten leggen. ( ... ) In een dergelijke moeilijke situatie is één maand echt genoeg. Bovendien moet gelijkheid bewaard blijven t.o.v. de andere werknemers. " De directeur van [eiseres] verduidelijkte: "Het verwerken is voor 80% beeindigd. Ik verricht nog wel handelsactiviteiten.". [verweerder] zelf zei: "Ik vind wat hier gebeurt onrechtvaardig. Ik heb jaren lang hard gewerkt. Ik heb vies en vuil werk gedaan. Nu krijg ik zeer weinig terug van [eiseres] . Ik ben afgedankt.". De raadsman van [eiseres] bestreed dit laatste en wees erop dat [verweerder] nog wel ander werk kan doen.
In hoger beroep herhaalden partijen hun argumenten. [verweerder] tekende nog aan dat hij zelf nog steeds ervan overtuigd is dat "het zware milieu- en gezondheidsonvriendelijke werk" aan zijn arbeidsongeschiktheid had bijgedragen. [eiseres] bestreed deze omschrijving van het werk niet, maar ontkende wel dat het werk aan [verweerder] arbeidsongeschiktheid had bijgedragen. Zij voegde daaraan toe dat zij steeds in het belang van de gezondheid van haar werknemers alle voorgeschreven maatregelen had getroffen.

3.5 De Kantonrechter was, met [eiseres] , van oordeel dat "er in deze zaak geen enkele grond aanwezig is om het ( ... ) ontslag als kennelijk onredelijk te kwalificeren". De Rechtbank onderschreef daarentegen het standpunt van [verweerder] : zij was van oordeel dat in dit geval sprake is van een kennelijk onredelijke beëindiging van het dienstverband omdat "de gevolgen van het ontslag voor [verweerder] , mede in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en de bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [eiseres] bij beëindiging". In de omstandigheden van het geval ligt, aldus de Rechtbank, een financiële vergoeding in de rede. De aanvankelijk door [eiseres] aangeboden tegemoetkoming was, gelet op die omstandigheden, te mager (rov. 3). Het verweer van [eiseres] dat zij niet over de financiële middelen beschikt om een hogere vergoeding dan één maand bruto salaris te voldoen, heeft de Rechtbank als "onvoldoende onderbouwd" gepasseerd (rov. 4) . Gelet "op de lange duur van het dienstverband van [verweerder] , zijn leeftijd en zijn beperkte kansen op de arbeidsmarkt" oordeelde de Rechtbank een vergoeding van f 30.000, -- redelijk (rov. 5) .

3.6 Het eerste middel bestrijdt als rechtens onjuist en/althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van de Rechtbank dat in dit geval sprake is van een kennelijk onredelijke beëindiging van het dienstverband. Dit oordeel berust, naar de Rechtbank met zovele woorden doet uitkomen, op afweging van de wederzijdse belangen.
Aan de zijde van [verweerder] heeft de Rechtbank "met name van belang" geacht dat de in 3.2 genoemde brief "de conclusie rechtvaardigt dat de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] kennelijk is veroorzaakt althans nauw samenhangt met het bij [eiseres] verrichte werk". Daarnaast noemt de Rechtbank in rov. 3 en in rov. 5 de lange duur van het dienstverband, de leeftijd van [verweerder] ten tijde van het ontslag en de voor hem beperkte mogelijkheden om ander (passend) werk te vinden.
Tegen de achtergrond van het hiervoor samengevatte processueel debat van partijen begrijpt de Hoge Raad de motivering van de Rechtbank zo dat zij onderschreef dat [verweerder] was "afgedankt": nu het werk bij [eiseres] , voor wie hij (bijna) 25 jaar heeft gewerkt (zijn beste krachten heeft gegeven) [verweerder] kennelijk te zwaar is geworden, nu hij na die 25 jaar kennelijk te oud en vooral te zwak is geworden om dat werk nog langer te kunnen verrichten - in de woorden van de brief: nu zijn "lichamelijke belastbaarheid" de "belasting in zijn eigen werk" niet meer toelaat -, gaat het, ofschoon hij nog wel andere, lichtere arbeid zou kunnen verrichten, doch maar beperkte mogelijkheden heeft die te vinden, eenvoudigweg niet aan om hem zonder een behoorlijke financiële vergoeding heen te zenden. In deze gedachtengang is niet beslissend of [verweerder] voor het werk bij [eiseres] ongeschikt is geworden doordat hij dat werk zo lang heeft gedaan; voldoende is dat hij voor dat werk ongeschikt is geworden nadat hij het zo lang had gedaan. De Rechtbank heeft een en ander onder woorden gebracht door in haar verwijzing naar de meer bedoelde brief de vraag of causaal verband bestond tussen het ongeschikt worden voor het werk bij [eiseres] en de aard van dat werk, in het midden te laten. Geheel gelukkig is de formulering van de Rechtbank op dit punt wellicht niet, maar niet gezegd kan worden dat zulks haar motivering onbegrijpelijk maakt.
Verstaan als hiervoor geeft deze motivering niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 1 december 1978, 5126, NJ 1979, 185) . Voor het overige kan zij, nauw verweven als zij is met een waardering van de bijzondere omstandigheden van dit geval, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere uitwerking of aanvulling. Het eerste middel stuit op dit een en ander in zijn geheel af.

3.7 De overige middelen kunnen op de gronden vermeld in de §§ 2.11-2.18 van de conclusie van het Openbaar Ministerie evenmin tot cassatie leiden.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op f 747,20 aan verschotten en f 3.000, -- voor salaris.


Dit arrest is gewezen door de president Martens als voorzitter en de raadsheren Korthals Altes, Herrmann, Fleers en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 25 juni 1999.
Link naar deze uitspraak