Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBROT:2025:10973 
 
Datum uitspraak:05-09-2025
Datum gepubliceerd:16-09-2025
Instantie:Rechtbank Rotterdam
Zaaknummers:ROT 23/6033
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Beroep niet tijdig beslissen. Vaststellen dwangsom.
Trefwoorden:burgerlijk wetboek
 
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/6033

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2025 in de zaak tussen



[eiser], uit Rotterdam, eiser

en



de Korpschef van politie, verweerder
(gemachtigden: mr. Q.J.D. van der Bent en mr. N.N. Bontje).




Inleiding


1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn verzoek van 5 augustus 2022 inhoudende een verzoek om verwijdering van zijn persoonsgegevens op grond van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG).



1.2.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2025. Ter zitting zijn verschenen: eiser en de gemachtigden van verweerder.



1.3.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op de ingebrekestelling van 7 september 2022.



1.4.
Op 27 mei 2025 heeft verweerder aangegeven dat hij de ingebrekestelling van 7 september 2022 niet heeft aangetroffen, maar, gelet op andere documenten, ervan uitgaat dat hij deze wel heeft ontvangen.



1.5.
Eiser heeft op 6 juni 2025 hierop gereageerd.



1.6.
Partijen hebben desgevraagd niet aangegeven een nadere zitting te wensen. De rechtbank heeft daarom bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.





Beoordeling door de rechtbank

2. Voordat de rechtbank aan een beoordeling van het beroep niet tijdig beslissen toekomt zal de rechtbank ambtshalve de ontvankelijkheid van dit beroep van eiser beoordelen.






Is sprake van misbruik van procesrecht?


3.1.
Op grond van artikel 3:13, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraken van 19 november 2014 en meer recent op 12 februari 2025, overwogen dat ingevolge artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het BW de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep.



3.2.
Met het besluit van 4 september 2023 heeft verweerder op het AVG-verzoek van eiser beslist. Eiser betwist niet dat verweerder met het besluit van 4 september 2023 aan zijn verzoek heeft voldaan. Hij vindt echter dat verweerder ten onrechte geen dwangsombesluit heeft genomen wegens het niet tijdig beslissen op zijn AVG-verzoek.



3.3.
Het is de rechtbank opgevallen dat eiser bij allerlei bestuursorganen vergelijkbare verzoeken doet op grond van de AVG, gevolgd door verzoeken om dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op de AVG-verzoeken. Eiser maakt daarbij in sommige gevallen ook gebruik van (e-mail-)adressen die daartoe niet bestemd zijn. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om in deze zaak aan te nemen dat sprake is van misbruik van recht. Hiertoe acht de rechtbank van belang dat eiser ter zitting een verklaring heeft gegeven voor het feit dat hij bij meerdere overheidsinstanties (soortgelijke) verzoeken heeft ingediend. Eiser heeft uitgelegd negatieve ervaringen te hebben met de verwerking van persoonsgegevens door overheidsinstanties waardoor hij bij alle overheidsinstanties die mogelijk over zijn gegevens beschikken verzoeken op grond van de AVG heeft ingediend. Bij een aantal van deze betreffende overheidsinstanties, waaronder de Politieacademie, heeft eiser een (open) sollicitatie ingestuurd. Het indienen van het AVG-verzoek lijkt dan ook niet te zijn gedaan met een ander doel dan waartoe de bevoegdheid tot het indienen van zo’n verzoek is verleend. De rechtbank waarschuwt eiser wel dat wanneer hij doorprocedeert, op een wijze waarbij hij aanvragen, ingebrekestellingen en rechtsmiddelen via een niet daartoe bestemd (e-mail)adres indient om vervolgens zodra termijnen verlopen bij het bestuursorgaan dan wel bij de rechtbank om dwangsommen verzoekt zonder inhoudelijk tegen een besluit op te komen, hij het risico loopt dat de bestuursrechter in een volgend geval wel misbruik van procesrecht zal aannemen.



3.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser ontvankelijk is in zijn beroep.


Het beroep gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het AVG verzoek.



4.1.
Eiser heeft het AVG-verzoek ingediend op 5 augustus 2022. De korpschef moet hierop binnen een maand beslissen. Dat staat in artikel 12, derde lid, van de AVG. De korpschef had dus uiterlijk op 4 september 2022 op het AVG-verzoek moeten beslissen. Eiser heeft de korpschef op 7 september 2022 in gebreke gesteld en vervolgens zijn twee weken voorbij gegaan zonder dat verweerder op het AVG-verzoek van eiser heeft beslist.



4.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 4 september 2023, dus voor het instellen van het beroep, alsnog een besluit heeft genomen. Dit besluit is per aangetekende post naar eiser verzonden, maar weer retour naar de Korpschef gekomen nadat eiser het niet bij het afhaalpunt had afgehaald. Eiser heeft het besluit van 4 september 2023 na indiening van zijn beroep ontvangen.



4.3.
Uit eisers reactie van 6 juni 2025 maakt de rechtbank op dat eiser niet langer betwist dat verweerder met het besluit van 4 september 2023 (mede) op zijn AVG-verzoek van 5 augustus 2022 heeft beslist. Dit blijkt naar oordeel van de rechtbank ook uit het besluit van 4 september 2023. Hoewel eiser zich in de beslissing van 4 september 2023 kan vinden, heeft hij het beroep gehandhaafd omdat verweerder nog geen dwangsombesluit heeft genomen. Dit maakt dat eiser nog een belang heeft bij het beroep tegen het niet tijdig beslissen.


De dwangsom



5.1.
Eiser verzoekt dat verweerder alsnog een dwangsombesluit neemt. Eiser heeft hier in zijn ingebrekestelling van 7 september 2022 om verzocht. De rechtbank vat dit verzoek van eiser op als een verzoek aan de rechtbank om de verbeurde dwangsom vast te stellen.



5.2.
De rechtbank stelt vast dat aan alle vereisten voor een dwangsom is voldaan. Verweerder erkent dat hij te laat op de aanvraag van eiser heeft beslist, eiser heeft verweerder in gebreke gesteld en er zijn twee weken verstreken sinds deze ingebrekestelling. Dit betekent dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd.



5.3.
Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. In dit geval is verweerder meer dan 42 dagen in gebreke geweest, waardoor de maximale dwangsom van € 1.442,- wordt verbeurd. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 6:20, vijfde lid, en artikel 8:55c, van de Awb het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaren en de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen.




Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

6. Eiser heeft ter zitting een verzoek gedaan om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.



6.1.
Geschillen behoren binnen een redelijke termijn te worden berecht. Hierbij geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien zij niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van een eventuele bezwaarfase inbegrepen. De termijn vangt in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als geen sprake is van een bezwaarfase vangt de redelijke termijn aan met het instellen van beroep.



6.2.
Voorafgaand aan het instellen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit hoeft geen bezwaar te worden gemaakt. De redelijke termijn in deze zaak is dus aangevangen op 6 september 2023, de datum waarop eiser zijn beroep heeft ingediend wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek. De termijn van twee jaren eindigde daarmee op 6 september 2025. Deze uitspraak wordt gedaan op 5 september 2025. Dat betekent dat de redelijke termijn in dit geval niet is overschreden. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.




Conclusie en gevolgen

7. Het beroep slaagt. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd. Het verzoek om schadevergoeding wijst de rechtbank af.

8. Omdat eiser in persoon procedeert, bestaat er voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ook voor een reiskostenvergoeding bestaat geen aanleiding, omdat een reiskostenvergoeding al is toegekend in de uitspraak met zaaknummer ROT 23/688, welke zaak op dezelfde dag ter zitting is behandeld. Wel moet verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.





Beslissing
De rechtbank:


verklaart het beroep niet tijdig beslissen gegrond;


vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een beslissing;


stelt de door verweerder te betalen dwangsom vast op € 1.442,-;


wijst het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af;


bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 184,- moet vergoeden.





Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E.C. Debets, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2025.













griffier


rechter







Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.


ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135.


ECLI:NL:RVS:2025:542.


Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 14 maart 2024 (ROT 23/4899); 15 april 2024 (ROT 23/1892), 23 mei 2024 (ROT 23/5764), 28 maart 2024 (ROT 22/6263 en 23/468), ECLI:NL:RBROT:2024:3137 en 16 juli 2025 (ROT 23/688, ECLI:NL:RBROT:2025:9044; ROT 24/5399, ECLI:NL:RBROT:2025:9045 en ROT 23/3709) en van de rechtbank Oost-Brabant van 2 juli 2024 (SHE 22/3172), ECLI:NL:RBOBR:2024:3014.


Artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb.


Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.


ECLI:NL:RBROT:2025:9044.
Link naar deze uitspraak