Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:CRVB:2025:1353 
 
Datum uitspraak:16-09-2025
Datum gepubliceerd:16-09-2025
Instantie:Centrale Raad van Beroep
Zaaknummers:24/2875 WSF
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:Afwijzing verzoek om toekenning van prestatiebeurs voor wo-masteropleiding na hbo-bacheloropleiding houdt stand. Geen aanleiding om artikel 5.2 van de Wsf 2000 buiten toepassing te laten. De wetgever heeft ervoor gekozen de prestatiebeurs te beperken tot initieel onderwijs. De wetgever heeft bewust gekozen die niet te verstrekken voor de combinatie hbo-bachelor en wo-master. De wetgever heeft bij sociaal beleid (zoals bij studiefinanciering) veel beoordelingsvrijheid om bepaalde groepen wel of niet gelijk te behandelen. Dat studenten na een hbo-bachelor wel een prestatiebeurs kunnen krijgen voor een hbo-master, maar niet voor een wo-master is een toegestane vorm van ongelijke behandeling. Als er op het terrein van studiefinanciering in dit verband iets zou moeten veranderen, is dat aan de wetgever. De wetgever is daar ook mee bezig en op dit moment is er daarom voor de rechter minder aanleiding om in te grijpen in het bestaande wettelijke systeem. Betrokkene heeft weliswaar geen recht op een prestatiebeurs, maar zij kan wel studiefinanciering ontvangen in de vorm van een lening en een reisrecht. Van een beperking om het door haar gewenste onderwijs te volgen, is geen sprake.
Trefwoorden:studiefinanciering
 
Uitspraak
24/2875 WSF



Datum uitspraak: 16 september 2025


Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer









Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 december 2024, 23/5699 (aangevallen uitspraak)





Partijen:

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)


[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)


SAMENVATTING


Betrokkene heeft studiefinanciering in de vorm van een lening en een prestatiebeurs ontvangen voor haar hbo-bacheloropleiding. In deze uitspraak gaat het om de vraag of zij aansluitend recht heeft op een prestatiebeurs voor de wo-masteropleiding die zij is gaan volgen. De wet geeft die mogelijkheid niet maar de rechtbank vindt dat betrokkene de prestatiebeurs toch moet krijgen omdat zij anders zou worden behandeld dan studenten die in een vergelijkbare positie zitten. Daarom laat de rechtbank artikel 5.2 van de Wsf 2000 voor betrokkene buiten toepassing. De Raad volgt de rechtbank niet. Als er al sprake zou zijn van een situatie van ongelijke behandeling, dan berust die op een bewuste en te rechtvaardigen keuze en is het op dit moment niet aan de bestuursrechter om in te grijpen maar is het aan de wetgever om die situatie eventueel te veranderen.




PROCESVERLOOP

De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 juli 2025. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys. Betrokkene is verschenen.




OVERWEGINGEN



Inleiding


1.1.
Betrokkene heeft van 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2022 op grond van de Wsf 2000 studiefinanciering ontvangen voor haar hbo-bacheloropleiding Forensisch Onderzoek aan de Hogeschool van [naam school] .



1.2.
Voor haar vervolgstudie, een wo-masteropleiding Forensica, Criminologie en Rechtspleging heeft betrokkene per september 2023 studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs aangevraagd, maar deze aanvraag is met een besluit van 19 juli 2023 afgewezen. Reden hiervoor is dat het einde van de prestatiebeurs-fase is bereikt.



1.3.
Met een besluit van 5 oktober 2023 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Daaraan legt de minister ten grondslag dat betrokkene voor de opleiding die zij volgt, recht heeft op vier jaren prestatiebeurs. Die is haar toegekend over de periode 1 september 2018 tot en met 31 augustus 2022. Per 1 september 2023 heeft zij daarom alleen nog recht op een lening.


Uitspraak van de rechtbank


2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe overweegt de rechtbank dat de Wsf 2000 exceptief getoetst moet worden aan Europeesrechtelijke discriminatieverboden neergelegd in artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van Protocol 12 bij het EVRM. De rechtbank stelt vast, aan de hand van de situatie van betrokkene, dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Het gaat volgens de rechtbank in alle gevallen om hbo-studenten die het aanvangsniveau voor een wo-master hebben behaald. Die gevallen worden ongelijk behandeld, waarbij de wet onderscheid maakt op basis van het opleidingsniveau van de master. Voor een éénjarige hbo-master krijgen hbo-studenten (en wo-studenten) een prestatiebeurs. Voor een éénjarige wo-master krijgen hbo-studenten dat niet. Dit blijkt uit artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, in combinatie met artikel 7.5, eerste lid, onder d, van de WHW. Dat betekent dat een hbo-student afhankelijk van het opleidingsniveau van de master wel of geen recht heeft op een prestatiebeurs. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of het onderscheid dat wordt gemaakt een objectief gerechtvaardigd doel dient en of dat onderscheid in redelijke verhouding tot het nagestreefde doel staat. Daarbij overweegt de rechtbank dat niet duidelijk is waarom in artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 bij de combinatie hbo-bachelor en hbo-master de lengte van de prestatiebeurs wél wordt vermeerderd en bij een wo-master niet. Ook is niet duidelijk of en waarom dit de bedoeling van de wetgever is geweest. Verder vindt de rechtbank relevant dat (de ambtsvoorganger van) de minister in een uitzending van Radar ook geen verklaring heeft kunnen geven voor dit onderscheid en liet weten dat hij het niet goed uit te leggen vindt. De parlementaire stukken laten ten aanzien van de studiefinanciering voor hbo-masters een tweeledig beeld zien. In de eerste plaats wordt benadrukt dat de systematiek van de studiefinanciering voor hbo-masters steeds hetzelfde is geweest en nog van voor de bachelormasterstructuur stamt. Aan de andere kant is te zien dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van hbo-masters die aan het begin van deze eeuw aanvankelijk slechts mondjesmaat werden toegestaan in specifieke beroepsvelden, naar het openstellen van de hbo-master als reguliere opleiding in het hbo als vervolg op de vierjarige bachelor, inclusief de bijbehorende (verlengde) studiefinanciering. Het enige kenbare criterium dat de wetgever daarbij hanteerde, is de kwalificatie voor de arbeidsmarkt. Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever een hbo-master dus gaandeweg als een dergelijke kwalificatie is gaan beschouwen waarvoor studiefinanciering wordt verstrekt. Inmiddels hoort de hbo-master bij het reguliere onderwijsaanbod en krijgen studenten daarvoor studiefinanciering. Een wo-master hoort van oudsher al tot datzelfde onderwijsaanbod. Studenten die een hbo-bachelor hebben gedaan, krijgen voor een wo-master geen studiefinanciering. De rechtbank heeft in de parlementaire geschiedenis niet gelezen dat de wetgever hierbij heeft stilgestaan en bewust die keuze heeft gemaakt. Als beide masteropleidingen (hbo en wo) worden gezien als kwalificatie voor de arbeidsmarkt, dan valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom er onderscheid wordt gemaakt tussen de financiering van die masteropleidingen voor studenten met een hbobachelor. Dit alles maakt dat op dit moment onvoldoende vaststaat dat het onderscheid dat wordt gemaakt een objectief gerechtvaardigd doel dient of dat het onderscheid in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of de toepassing van artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 in strijd is met artikel 14 van het EVRM. De rechtbank oordeelt daarom dat artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 in het geval van betrokkene buiten toepassing moet blijven en dat de minister de prestatiebeurs die betrokkene voor haar wo-master heeft gevraagd, niet op die grondslag heeft mogen weigeren. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat het voorgaande oordeel ook van invloed is op de toepassing van artikel 5.7, derde lid, van de Wsf 2000, dat gaat over het omzetten van de prestatiebeurs in een gift. In die bepaling is namelijk niet geregeld dat een prestatiebeurs voor een wo-master volgend op een hbo-bachelor kan worden omgezet in een gift. In het geval dat de minister een prestatiebeurs verleent voor de wo-master die betrokkene volgt, moet dit ook worden meegewogen in de omzetting van de prestatiebeurs in een gift bij afstuderen binnen de diplomatermijn voor het hoger onderwijs.


De standpunten van partijen




3.1.
De minister heeft naar voren gebracht dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de wetgever wel heeft stilgestaan bij het gegeven dat na een hbo-bachelor geen recht bestaat op studiefinanciering voor een wo-master. Uit artikel 5.2 van de Wsf 2000 volgt dat in principe recht bestaat op vier jaar studiefinanciering. Studiefinanciering wordt toegekend voor de nominale duur van een volledige opleiding. Een hbo-opleiding wordt afgesloten met een hbobachelor, die in beginsel vier jaar duurt. Een wo-opleiding wordt afgesloten met een womaster en duurt in beginsel ook vier jaar (drie jaar bachelor plus een jaar master). Daarom bestaat recht op totaal vier jaar prestatiebeurs voor hbo- en wo-opleidingen. In artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 is verder bepaald dat het recht op vier jaar studiefinanciering kan worden vermeerderd voor opleidingen met een langere studieduur. Voor hbo-masters bestaat in beginsel recht op één jaar vermeerdering van het recht op studiefinanciering. Een hbomaster wordt gezien als een verlenging van de initiële hbo-opleiding. Een wo-master na een hbo-bachelor behoort niet tot de initiële opleiding. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de wetgever heeft stilgestaan bij het onderscheid van de studiefinancieringsduur voor wo-masters en hbo-masters. Wanneer wordt gekeken vanuit de studenten die de womaster volgen die betrokkene volgt, geldt dus dat zij allen recht hebben op vier jaar prestatiebeurs, ongeacht de weg die zij hebben gevolgd om tot afronding van die wo-master te komen. Zo hebben ook studenten die een wo-bachelor hebben afgerond waarmee zij niet direct kunnen worden toegelaten tot een bepaalde wo-master geen recht op verlenging van de prestatiebeurs voor het volgen van een schakelprogramma. Ook voor de omzetting is het behaalde diploma bepalend voor de duur van de omzetting. Het past niet in het systeem van de Wsf 2000 dat de duur van de toekenning en omzetting voor dezelfde eindkwalificatie zou afhangen van de weg die de student binnen het hoger onderwijs heeft gevolgd. Omdat er geen recht bestaat op vermeerdering van het recht op prestatiebeurs bestaat er ook geen recht op aanvullende omzetting van de prestatiebeurs in een gift.



3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens betrokkene geven de door de minister aangehaalde passages uit de parlementaire geschiedenis geen of onvoldoende steun aan het standpunt dat de wetgever een bewuste keuze heeft gemaakt voor het onderscheid tussen het volgen van een hbo-master na een hbo-bachelor en een wo-master na een hbo-bachelor. Uit de door de minister genoemde kamerstukken komen geen argumenten naar voren op basis waarvan blijkt dat het gemaakte onderscheid een objectief gerechtvaardigd doel dient of dat het onderscheid in verhouding staat tot het nagestreefde doel. Daarmee kan nog steeds niet worden bepaald of het gemaakte onderscheid in strijd is met het Europees discriminatieverbod.



Het oordeel van de Raad


4.1.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd aan de hand van wat de minister in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.



4.1.2.
In deze zaak gaat het om de vraag of aan betrokkene studiefinanciering moet worden toegekend in de vorm van een prestatiebeurs voor de wo-masteropleiding Forensica, Criminologie en Rechtspleging die zij na haar hbo-bacheloropleiding is gaan volgen.


Onderwijs en recht op studiefinanciering




4.2.1.
In artikel 1.1, aanhef en onder e, van de WHW is bepaald dat initieel onderwijs hoger onderwijs is als bedoeld in artikel 7.3a van de WHW. In artikel 7.3a van de WHW is geregeld dat binnen het wo worden onderscheiden een bachelor en een master die daarop volgt. In het hbo worden onderscheiden een associate degree, een bachelor en een masteropleiding die daarop volgt. Alle masteropleidingen die hier niet onder vallen zijn post-initiële materopleidingen, volgens artikel 7.3b van de WHW. Dat geldt dus voor een wo-master na een hbo-bachelor omdat een wo-master niet is “een master die daarop volgt” in de zin van artikel 7.3a WHW.



4.2.2.
In de parlementaire behandeling ten tijde van de invoering van de bachelormasterstructuur is hierover het volgende gezegd, naast de passages waarop de minister heeft gewezen:
“Met initieel onderwijs wordt onderwijs bedoeld dat is gericht op het toerusten voor het betreden van de arbeidsmarkt (…). Het verschil initieel-postinitieel is van belang, omdat het consequenties heeft voor de bekostiging en studiefinanciering. Overheidsbekostiging en reguliere studiefinanciering zijn beperkt tot initiële opleidingen (…). De overheid heeft primair een verantwoordelijkheid om te bevorderen dat burgers zich kunnen toerusten voor het betreden van de arbeidsmarkt. De verantwoordelijkheid van de overheid voor postinitieel onderwijs reikt dan ook minder ver als voor het initieel onderwijs (…). In tegenstelling tot het wetenschappelijk onderwijs is het uitgangspunt in het hoger beroepsonderwijs dat het afronden van een bacheloropleiding mensen reeds afdoende kwalificeert voor de arbeidsmarkt (…). De bacheloropleidingen in het hbo bieden studenten reeds een gedegen kwalificatie voor de arbeidsmarkt. Hbo-masteropleidingen zijn daarentegen niet noodzakelijk als arbeidsmarktkwalificatie (…). Hoofdregel wordt dat iedere wobachelor automatisch kan doorstromen naar ten minste één aansluitende masteropleiding. Dat de wo-bachelor primair doorstroomt en niet uitstroomt, past bij de Nederlandse structuur van het hoger onderwijs. In de hbo-sector zal de bachelor in beginsel uitstromen.”
Studiefinanciering voor de initiële opleiding heeft de vorm van een prestatiebeurs. Voor beide trajecten – een hbo-bachelor en een wo-bachelor met master – geldt op grond van de WHW dat de nominale studieduur vier jaar bedraagt.


4.2.3.
De Wsf 2000 sluit hierop aan door in artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 als hoofdregel te bepalen dat een prestatiebeurs eenmalig voor een periode van vier jaar wordt verstrekt aan een student in het hoger onderwijs. Het vierde lid van artikel 5.2 van de Wsf 2000 regelt vervolgens dat na de prestatiebeurs nog 36 maanden recht bestaat op studiefinanciering in de vorm van een lening en 12 maanden reisvoorziening in de vorm van een prestatiebeurs.



4.2.4.
Op dit uitgangspunt zijn enkele uitzonderingen. In sommige gevallen wordt de arbeidsmarktkwalificatie gehaald met het behalen van een hbo-master. Op grond van artikel 5.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000, gelezen in verbinding met artikel 7.5, eerste lid, aanhef en onder d, van de WHW wordt voor het volgen van een dergelijke hbo-master een extra jaar prestatiebeurs toegekend. Uit dit systeem volgt dat voor een wo-master na een hbo-bachelor wel een lening kan worden verstrekt maar geen prestatiebeurs. De wetgever heeft dit blijkens de passages uit de wetsgeschiedenis onder ogen gezien. Of dat onderscheid de toets aan de non-discriminatiebeginselen kan doorstaan, wordt hierna beoordeeld.


De beoordeling van de gestelde ongelijke behandeling




4.3.
Betrokkene vergelijkt haar situatie – zij volgt een wo-master na een hbo-bachelor en ontvangt geen prestatiebeurs – met die van studenten die na een hbo-bachelor een hbo-master volgen en die voor die tweede opleiding wel een prestatiebeurs kunnen ontvangen. Hierdoor is volgens betrokkene sprake van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling.


4.3.1.
Studiefinanciering valt binnen het toepassingsbereik van artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM, waardoor getoetst kan worden aan het accessoire discriminatieverbod neergelegd in artikel 14 van het EVRM. Daarnaast kan worden getoetst aan artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Beide artikelen verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen maar alleen die als discriminatie moet worden beschouwd. Hiervan is sprake indien een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling ontbreekt.



4.3.2.
Aan verdragspartijen bij het EVRM komt op het gebied van de sociale zekerheid en sociaal beleid in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd, en, als dat zo is, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen toch in verschillende zin te regelen. Verder beroept betrokkene zich op de ‘open norm’ van artikel 14 van het EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Het onderscheid dat hier centraal staat, is geen onderscheid op grond van een inherent verdacht criterium, zoals onderscheid op grond van bijvoorbeeld geslacht of ras. Het voorgaande betekent dat een zogenoemde ‘very weighthy reasons’-toets niet aan de orde is maar dat moet worden bezien of de door de wetgever gemaakte afwegingen en keuzes ‘manifestly without reasonable foundation’ zijn. In het kader van die toets geldt dat beoordeeld wordt of het middel redelijk en geschikt is om het legitieme doel te bereiken, en dat niet wordt bezien of de regeling de beste oplossing was voor het probleem, dan wel of de beoordelingsvrijheid op een andere manier had moeten worden toegepast.



4.3.3.
De Raad is van oordeel dat, voor zover de gevallen waar betrokkene zich mee vergelijkt al vergelijkbare gevallen zijn, de wet- en regelgever door deze gevallen verschillend te behandelen de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.



4.3.4.
Uit de wetgeschiedenis volgt dat de wetgever ervoor heeft gekozen een prestatiebeurs toe te kennen voor een initiële opleiding, een opleiding die voldoende kwalificatie voor de arbeidsmarkt biedt. De Raad acht dat een legitiem doel. Het middel dat de wetgever daartoe heeft ingezet is om het verstrekken van studiefinanciering in de vorm van een prestatiebeurs te koppelen aan de nominale duur voor het behalen van een hbo-bachelor, de combinatie van wo-bachelor en wo-master, en in voorkomende gevallen de combinatie hbo-bachelor en hbomaster. Het volgen van verder onderwijs komt in beginsel voor rekening van de student. Gelet op de toetsingsmaatstaf zoals hierboven uiteengezet, is de Raad van oordeel dat de wetgever met deze beperking, die inhoudt dat er in beginsel geen prestatiebeurs wordt verstrekt voor opleidingen na het behalen van een hbo-bachelor, de aan hem toekomende beoordelingsvrijheid in algemene zin niet heeft overschreden.



4.3.5.
Dat betrokkene de beperking niet gerechtvaardigd vindt omdat voor haar opleidingsrichting geen hbo-master bestaat en zij dus wel ‘moest’ kiezen voor een wo-master, doet aan de voorgaande conclusie niet af. Daarvoor is het volgende van belang. Het aanbod van opleidingen in het hoger onderwijs is geregeld in hoofdstuk 6 van de WHW. De minister kan op verzoek van onderwijsinstellingen nieuwe opleidingen aanwijzen voor bekostiging door de overheid. Om ‘wildgroei’ in (voor bekostiging in aanmerking komende) opleidingen te voorkomen, wordt er een zogeheten macrodoelmatigheidstoets uitgevoerd door een op grond van artikel 6.2, tweede lid, van de WHW aangewezen adviescommissie: de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs. De toets wordt uitgevoerd aan de hand van criteria die zijn vastgelegd in de Regeling Macrodoelmatig opleidingsaanbod hoger onderwijs 2023. Er wordt beoordeeld of er voldoende arbeidsmarktbehoefte is voor de nieuwe opleiding en of daarvoor ruimte is in het bestaande opleidingsaanbod. Bij ruimte wordt ook gekeken of het een noodzakelijke aanvulling is op het bestaande opleidingsaanbod en of het past bij het profiel van de onderwijsinstelling. De door de minister met inachtneming van de adviezen van de commissie aangewezen opleidingen kunnen worden bekostigd en dat brengt mee dat daarvoor ook studiefinanciering kan worden verstrekt. Het niet bestaan van een bekostigde hbo-master in een bepaalde richting betekent niet zonder meer dat daaraan geen behoefte bestaat maar het is, bezien tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste systeem, niet onaannemelijk. Een afgeronde hbo-bachelor waarbij geen daarop aansluitende hbo-master bestaat, zoals bij betrokkene het geval is, kan worden geacht een voldoende opleiding op te leveren voor de arbeidsmarkt. Met het behalen van de bacheloropleiding is in die situatie de opleiding daarom afgerond. Vanuit de door de wetgever voorgestane systematiek is er daarmee geen noodzaak tot het financieren van de wo-masteropleiding van betrokkene. Door die afweging te maken, heeft de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid niet overschreden. Daarbij neemt de Raad ook in aanmerking dat betrokkene weliswaar geen prestatiebeurs voor haar womaster krijgt maar dat dat niet betekent dat zij in het geheel geen mogelijkheid heeft om haar wo-master te financieren. Het vierde lid van artikel 5.2 van de Wsf 2000 voorziet er immers in dat na de prestatiebeurs nog 36 maanden recht bestaat op studiefinanciering in de vorm van een lening en 12 maanden reisvoorziening in de vorm van een prestatiebeurs.



4.3.6.
Het feit dat het systeem niet volledig sluitend is, in die zin dat iemand die een woeindkwalificatie heeft behaald en zich daarna inschrijft voor een hbo-master desondanks een extra jaar prestatiebeurs kan krijgen, doet aan het voorgaande niet af. Het is vaste rechtspraak dat artikel 14 en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM niet vereisen dat zodanig uitgewerkte regelingen worden getroffen dat elke onevenwichtigheid in elke denkbare situatie wordt voorkomen. In dat verband merkt de Raad verder op dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft laten weten dat het huidige systeem “niet goed uit te leggen” is. Daarom worden ook concreet stappen gezet voor vernieuwing van dat systeem. Voor nieuwe wetgeving op dit punt moeten politiek-bestuurlijke afwegingen worden gemaakt. Met het oog op dat laatste is er op dit moment des te minder aanleiding om delen van het huidige wettelijke systeem buiten toepassing te laten.





Conclusie en gevolgen

4.3.7. Uit de overwegingen 4.2.1 tot en met 4.3.6 volgt dat er geen aanleiding is om artikel 5.2, eerste lid, van de Wsf 2000 in de situatie van betrokkene buiten toepassing te laten. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep moet ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de minister niet gehouden is aan betrokkene een prestatiebeurs toe te kennen voor de door haar gevolgde wo-masteropleiding. Dat laat onverlet, zoals de minister ter zitting heeft verklaard, dat de minister bij de vraag of de naar aanleiding van de aangevallen uitspraak aan betrokkene toegekende en uitbetaalde prestatiebeurs moet worden terugbetaald een belangenafweging zal maken op basis van de omstandigheden van het geval.

5. Omdat het hoger beroep slaagt, hoeft de minister aan betrokkene geen proceskosten te vergoeden.


BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep



vernietigt de aangevallen uitspraak;


verklaart het beroep ongegrond.




Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en Y. Sneevliet en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025.



(getekend) E.E.V. Lenos



(getekend) C.C.M. van ’t Hol


Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels


Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek



Artikel 1.1. Begripsbepalingen

In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
e. initieel onderwijs: hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7.3a;
(…)


Artikel 6.2. Onderwijsaanbod

1. Het instellingsbestuur legt het voornemen tot:


het verzorgen van een nieuwe opleiding;


het samenvoegen van bestaande opleidingen; of


het gezamenlijk verzorgen van een opleiding of afstudeerrichting als bedoeld in artikel 7.3c, ter instemming aan Onze Minister voor met het oog op de beoordeling van een doelmatig onderwijsaanbod en de beoordeling van een doelmatige taakverdeling tussen de instellingen, gelet op het geheel van de voorzieningen op het gebied van het hoger onderwijs. Artikel 7.17, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.


2. Onze Minister kan zich bij de beoordeling van het voornemen, bedoeld in het eerste lid, laten bijstaan door een adviescommissie. Bij het samenvoegen van bestaande opleidingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, of bij het gezamenlijk verzorgen van een opleiding als bedoeld in artikel 7.3c oordeelt het accreditatieorgaan of er sprake is van een nieuwe opleiding.
(…)


Artikel 7.3a. Associate degree-, bachelor- en masteropleidingen

1. Binnen het wetenschappelijk onderwijs worden onderscheiden:


bacheloropleidingen, en


masteropleidingen, volgend op de bacheloropleidingen, bedoeld onder a.


2. Binnen het hoger beroepsonderwijs worden onderscheiden:


associate degree-opleidingen,


bacheloropleidingen, en


masteropleidingen volgend op de bacheloropleidingen, bedoeld onder b.




Artikel 7.5. Reguliere studielast opleidingen

1. Onverminderd de artikelen 7.5a tot en met 7.5d bedraagt de studielast van:


een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 180 studiepunten;


een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 60 studiepunten;


een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs 240 studiepunten;


een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs 60 studiepunten; en


en associate degree-opleiding 120 studiepunten.


(…)


Artikel 7.5a. Bijzondere studielast van opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs

De studielast van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs:


tot leraar voor de periode van voorbereidend hoger onderwijs in vakken van voortgezet onderwijs bedraagt ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten. Het instellingsbestuur bepaalt binnen die bandbreedte de studielast van de opleiding;


voor het beroep van wijsgeer van een bepaald wetenschapsgebied bedraagt 120 studiepunten;


voor het beroep van arts, dierenarts, apotheker, tandarts en klinisch technoloog bedraagt 180 studiepunten; en


geneeskunde, klinisch onderzoeker bedraagt 240 studiepunten.




Artikel 7.5b. Bijzondere studielast van opleidingen in het hoger beroepsonderwijs

1. De studielast van een masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs:


op het gebied van de kunst bedraagt een door het instellingsbestuur te bepalen studielast van ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten;


tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in algemene vakken bedraagt 90 studiepunten;


tot advanced nurse practitioner bedraagt 120 studiepunten;


tot physician assistant bedraagt 150 studiepunten; en


op het gebied van de bouwkunst bedraagt 240 studiepunten.


(…)


Wet studiefinanciering 2000



Artikel 5.2. Vorm en duur studiefinanciering

1. De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt eenmalig aan een ho-student verstrekt gedurende 4 jaar, vermeerderd met:


eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5, eerste lid, onderdeel d, 7.5b, eerste lid en 7.5c, tweede en vierde lid WHW, gedeeld door vijf, indien een student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs;


eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5a en 7.5c, tweede tot en met vijfde lid, WHW minus zestig en gedeeld door vijf, indien een ho-student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs.


(…)
4. Gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, kan het collegegeldkrediet worden verstrekt en kan daarnaast studiefinanciering worden verstrekt in de vorm van een lening. Het bedrag van de lening, bedraagt in afwijking van de artikelen 3.1, vierde lid, 3.3, 3.13 en 3.18 naar de maatstaf van 1 januari 2014 per maand € 894,51. In de eerste 12 maanden kan tevens een reisvoorziening worden verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs.
(…)


Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden



Artikel 14. Verbod van discriminatie

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden



Artikel 1. Algemeen verbod van discriminatie

1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.


Wet studiefinanciering 2000.


Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.


Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek.


De minister verwijst daarbij naar Kamerstukken II 2001/2002, 28 024, nr. 6, p. 28, en Kamerstukken II 2013/2014, 33 680, nr. 7, p. 106-107.


Kamerstukken II 2001/02, 28 024, nr. 3.


Artikel 7.5, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de WHW. In specifieke gevallen is dat met toepassing van de artikelen 7.5a en 7.5b van de WHW langer.


Zie artikel 1.1, aanhef en onder e, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 7.3a, tweede lid, aanhef en onder c, van de WHW.


Uitspraak van de Raad van 23 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1669, r.o. 4.5.2.


Uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) van 7 juli 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0707JUD003745202 (Stummer tegen Oostenrijk), punt 87-89.


Uitspraak van het EHRM van 26 januari 2022, ECLI:CE:ECHR:2021:1026JUD003293419 (Šaltinytė tegen Litouwen), punt 77. Zie ook CRvB 29 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:304.


Kamerstukken II 2022/23, 31 288, nr. 1062.


Vergelijk de uitspraak van de Raad van 11 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1070, en de uitspraak van het EHRM van 16 maart 2010, nr. 42184/05, ECLI:CE:ECHR:2010:0316JUD004218405 (Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk), punt 62.
Link naar deze uitspraak