Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHAMS:2025:2732 
 
Datum uitspraak:14-10-2025
Datum gepubliceerd:17-10-2025
Instantie:Gerechtshof Amsterdam
Zaaknummers:200.342.682
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:“Vordering tot terugbetaling van bancair krediet. Zijn partijen een betalingsregeling tegen finale kwijting overeengekomen?”
Trefwoorden:belastingrecht
kredietovereenkomst
uitkering
wettelijke rente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF

zaaknummer : 200.342.682/01

zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 10675995\CV EXPL 23-5593


arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 14 oktober 2025


in de zaak van



[appellant 1]
,

wonend in [plaats] ,


[appellant 2]
,

wonend in [plaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. A.M. Verbrugge te Heemstede,

tegen


ING BANK N.V.,

gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.C. Nieuwenhuizen te Amsterdam.


Partijen worden hierna [appellanten] en ING genoemd.





1De zaak in het kort

ING heeft aan [appellanten] een krediet van € 250.000,- verstrekt. Bij wijze van eerste terugbetaling vordert ING in deze procedure, na eisvermeerdering, betaling van € 100.000,-. [appellanten] hebben als verweer gevoerd dat zij met ING een betalingsregeling tegen finale kwijting zijn overeengekomen. [appellanten] stellen dat zij deze betalingsregeling zijn nagekomen en dat ING daarom niets meer van hen te vorderen heeft. ING heeft betwist dat zij met [appellanten] een regeling tegen finale kwijting is overeengekomen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat uit de correspondentie die tussen ING en [appellanten] is gevoerd niet volgt dat partijen finale kwijting zijn overeengekomen. Ook het hof komt tot dat oordeel. Met inachtneming van de eisvermeerdering van ING worden [appellanten] hoofdelijk veroordeeld € 100.000,- aan ING te betalen.





2Het geding in hoger beroep


[appellanten] zijn bij dagvaarding van 27 mei 2024 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 28 februari 2024 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen ING als eiseres en [appellanten] als gedaagden (hierna: het bestreden vonnis).

Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord tevens akte vermeerdering van eis, met productie.

Op 29 augustus 2025 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft mr. Verbrugge voornoemd namens [appellanten] de zaak toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen. Daarin hebben [appellanten] tevens bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering van ING. Namens ING is de zaak toegelicht door mr. Nieuwenhuizen voornoemd.

Ten slotte is arrest gevraagd.


[appellanten] vorderen vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog afwijzing van de vordering van ING met veroordeling van ING, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in beide instanties. [appellanten] hebben drie grieven tegen het bestreden vonnis geformuleerd.

Volgens ING moet het hof de vorderingen van [appellanten] afwijzen en het vonnis bekrachtigen, en met inachtneming van de vermeerdering van eis in hoger beroep, [appellanten] , uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijk veroordelen tot betaling van € 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep.





3Feiten


3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.



3.2.

[appellanten] hebben in de uitoefening van hun onderneming op 27 april 2012 een kredietovereenkomst voor een bedrag van maximaal € 250.000,- gesloten met ING. Voor de nakoming zijn [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk.



3.3.
Op 9 februari 2016 is de onderneming van [appellanten] failliet verklaard. ING heeft de kredietovereenkomst om deze reden opgezegd.



3.4.
Op 11 februari 2020 is het faillissement opgeheven bij gebrek aan baten.



3.5.
In 2018 hebben [appellanten] ING een afkoopvoorstel gedaan van € 6.500,- in maandelijkse termijnen van € 250,-. ING heeft dit voorstel niet geaccepteerd en haar vorderingen overgedragen aan Vesting Finance om de vordering te incasseren.



3.6.
Daarop heeft Vesting Finance op 10 december 2019 het volgende bericht aan [appellanten] gestuurd: “(…) Naar aanleiding van uw e-mail van 6 december 2019 berichten wij u het volgende. Aangezien uw voorstellen tot afkoop pas in de toekomst gerealiseerd kunnen worden gaat onze voorkeur uit naar een (tijdelijke) betalingsregeling van € 250,00 per maand. In een later stadium kunnen wij dan alsnog een voorstel tot afkoop bespreken. (…)”.



3.7.
Op 10 december 2019 hebben [appellanten] daarop als volgt gereageerd: “(…) de (tijdelijke) betalingsregeling was onderdeel van de afkoopregeling. Hierover heb ik de [naam] ook gemeld - en hij kon hiermee ook instemmen - dat de winst uit mijn fotozaak onvoldoende bleek om aan dat bedrag te voldoen. Mijn echtgenote en ik krijgen een BBZ-uitkering en wij komen, verre, van een gezonde winst. Uw mededeling dat het voorstel tot afkoop pas in de toekomst gerealiseerd kan worden, is een gegeven dat ook de ING, de [naam] , mee had genomen in zijn overweging om akkoord te gaan met het door mij gedane voorstel. Alleen moet dat nog in een vorm worden gegoten en dan komt Vesting Finance in beeld. (…)”.



3.8.
Op 17 december 2019 heeft Vesting Finance per e-mail het volgende aan [appellanten] bericht: “(…) Wij hebben contact gehad met de [naam] van de ING. Hij heeft aangegeven dat de voorstellen niet concreet zijn vastgelegd en bevestigd. Wij stellen hierbij dus nogmaals voor om een (tijdelijke) regeling van € 250,00 p/m te treffen. In een later stadium kunnen wij dan alsnog een voorstel tot afkoop bespreken, waarbij er uiteraard ook rekening wordt gehouden met de betalingen die dan reeds gedaan zijn. (…)”.



3.9.
In een e-mail van 5 februari 2020 heeft Vesting Finance aan [appellanten] het volgende rappel gestuurd: “Wij hebben van u nog geen reactie ontvangen op onze e-mail van 17 december 2019 (zie bijlage). Graag vernemen wij alsnog binnen 14 dagen van u. Bij geen reactie hervatten wij onze incassomaatregelen. (…)”.



3.10.
Op 13 februari 2020 hebben [appellanten] de volgende reactie aan Vesting Finance gestuurd: “Zoals wij al in 2018 aan de [naam] meedeelden, kan op dit moment geen sprake zijn van een aflossing, omdat de inkomsten uit onze fotozaak onvoldoende zijn om af te lossen. (…). Ik wil heel graag een betalingsregeling over een termijn van bijvoorbeeld 3 jaar overeenkomen, maar u moet dan denken aan bedragen van maximaal 50 euro per maand. (…).”



3.11.
Vanaf 26 maart 2020 zijn [appellanten] gestart met het betalen van € 50,- per maand aan ING.



3.12.
Op 18 maart 2021 heeft Vesting Finance aan [appellanten] een brief gestuurd met als doel de betalingsregeling met [appellanten] te herzien. Bij e-mail van 31 maart 2021 hebben [appellanten] die herziening geweigerd.






4Procedure bij de kantonrechter


4.1.
ING heeft bij de kantonrechter gevorderd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding tot aan de dag van algehele betaling. Daarnaast heeft ING betaling van de proceskosten gevorderd.



4.2.
De kantonrechter heeft de vordering van ING toegewezen en [appellanten] in de proceskosten veroordeeld.






5Beoordeling



Eisvermeerdering toelaatbaar?



5.1.
Het hof zal eerst beslissen op het bezwaar van [appellanten] tegen de eisvermeerdering van ING.



5.2.
Uit art. 130 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) volgt dat, zolang nog geen eindvonnis is gewezen, ING als eiseres haar eis schriftelijk kan veranderen of vermeerderen. Deze bepaling geldt op grond van art. 353 Rv ook in hoger beroep. De onderhavige eiswijziging moet worden beschouwd als een grief, omdat daarmee een andere uitkomst dan die in eerste aanleg wordt nagestreefd; ING wil een hoger bedrag toegewezen krijgen dan de kantonrechter in zijn vonnis heeft toegewezen. De twee-conclusie-regel van art. 347 lid 1 Rv brengt mee dat een eis in hoger beroep in beginsel niet later dan bij memorie van grieven of van antwoord kan worden gewijzigd. De eisvermeerdering van ING in haar memorie van antwoord was gelet daarop in ieder geval tijdig.
Daarnaast geldt het volgende. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering van ING op [appellanten] in verband met het krediet in hoofdsom € 261.258,74 bedraagt. ING heeft haar vordering in eerste aanleg uit proceseconomische overwegingen beperkt tot € 25.000,- en op grond van art. 93 sub a Rv aan de kantonrechter voorgelegd. Daarbij heeft zij zich echter nadrukkelijk het recht voorbehouden op een later moment betaling van de restanthoofdsom te vorderen. Het stond ING vrij haar vordering op deze manier in te steken. Anders dan [appellanten] hebben betoogd, heeft ING daarmee geen afstand gedaan van haar bevoegdheid het restant van de hoofdsom te vorderen. In lijn daarmee kon zij dus ook in dit geding in hoger beroep haar eis vermeerderen.

[appellanten] hebben nog betoogd dat zij als gevolg van deze eisvermeerdering het risico lopen dat zij als appellanten in hoger beroep worden veroordeeld tot betaling van een hoger bedrag dan waartoe de kantonrechter hen heeft veroordeeld. De eisvermeerdering is daarom in strijd met de eisen van een goede procesorde, aldus [appellanten] Dat betoog faalt. De mogelijkheid van een eisvermeerdering als de onderhavige is inherent aan het wettelijk stelsel. Daarmee heeft ING de verhoogde vordering onderdeel gemaakt van de rechtsstrijd in hoger beroep. Als uitvloeisel daarvan kunnen [appellanten] tot betaling van een hoger bedrag worden veroordeeld. Daarnaast zou de proceseconomie er niet mee gediend zijn wanneer ING, door het niet toestaan van deze eisvermeerdering, zou worden genoodzaakt op dezelfde grondslag een nieuwe procedure tegen [appellanten] te starten om daarin alsnog betaling van een resterend deel van haar vordering te eisen. Ten slotte geldt dat [appellanten] door de eisvermeerdering niet in een redelijk belang worden geschaad. De grondslag van de vordering is immers ongewijzigd gebleven en daartegen hebben zij zich, ook in hoger beroep, afdoende kunnen verweren. De slotsom is dat de eisen van een goede procesorde zich niet tegen de eisvermeerdering verzetten. Het hof zal hierna dan ook op de gewijzigde eis van ING beslissen.


Onbevoegdheid kantonrechter?




5.3.
Met hun eerste grief betogen [appellanten] dat de kantonrechter zich onbevoegd had moeten verklaren, omdat de totale vordering van ING volgens de kantonrechter € 263.140,17 beloopt en dus ruimschoots méér bedraagt dan zijn competentiegrens van € 25.000,-. ING had haar vordering niet mogen ‘opknippen’ om zo binnen de competentie van de kantonrechter te blijven, aldus [appellanten]



5.4.
Zoals hiervoor al is overwogen stond het ING in beginsel vrij haar vordering met het oog op de competentie van de kantonrechter te beperken tot € 25.000,-. De kantonrechter zou daar ook over mogen oordelen, tenzij, zo volgt ook uit art. 93 sub a Rv, de rechtstitel dat bedrag te boven gaat en die rechtstitel wordt betwist. Dat geval doet zich hier voor. Met hun kwijtingsverweer betwisten [appellanten] namelijk de rechtstitel, de grondslag van de vordering van ING. Zij stellen immers dat ING hen finale kwijting heeft verleend waardoor ING voor de volledige restanthoofdsom geen vorderingsrecht meer op hen heeft. Een oordeel van de kantonrechter over dat verweer zou, indien het zou worden gehonoreerd, een oordeel over de hele vordering van ING inhouden en dus betrekking hebben op een groter bedrag dan waarover de kantonrechter bevoegd is te oordelen. Gelet hierop had de kantonrechter, naar aanleiding van het verweer van [appellanten] , de zaak op de voet van art. 71 lid 1 Rv moeten verwijzen naar een andere kamer dan de kamer voor kantonzaken. Tegen het achterwege laten van deze verwijzing staat echter op grond van art. 71 lid 5 Rv geen hogere voorziening open. Hoewel [appellanten] deze grief dus op zichzelf terecht hebben aangevoerd, kan deze niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.


Finale kwijting overeengekomen?




5.5.
De kern van het geschil betreft de vraag of [appellanten] en ING wel of niet finale kwijting zijn overeengekomen als onderdeel van een betalingsregeling waarbij [appellanten] gedurende een periode van drie jaren maandelijks € 50,- aan ING zouden betalen.



5.6.
Bij de beantwoording van de vraag wat ING en [appellanten] met elkaar zijn overeengekomen stelt het hof de Haviltex-maatstaf voorop. Tussen partijen is niet in geschil dat daarbij betekenis toekomt aan alle correspondentie die ING en [appellanten] sinds 2018 met elkaar hebben gevoerd om tot een afwikkeling van het aan [appellanten] verstrekte krediet te komen. Het voorstel zoals [appellanten] dat hebben geformuleerd in hun e-mail van 13 februari 2020 moet dan ook in het licht van die gehele correspondentie worden beoordeeld.



5.7.
Daaruit blijkt dat zowel [appellanten] als ING steeds zijn uitgegaan van een regeling die bestond uit twee elementen. Enerzijds een tijdelijke betalingsregeling en anderzijds de betaling van een (grotere) geldsom ineens. Het eerste voorstel van [appellanten] van 2 augustus 2018 was volgens die opzet vormgegeven. [appellanten] stelden daarin voor eerst periodieke betalingen te verrichten en op een later moment een bedrag ineens te betalen, wanneer er middelen uit de verkoop van een onderneming of een pensioenproduct beschikbaar zouden komen. Ook uit de berichten van de zijde van ING van 10 en 17 december 2019 blijkt dat deze tweeledige opzet voor ING steeds uitgangspunt was. ING refereerde daarin enerzijds aan een maandelijks te betalen bedrag en anderzijds aan het “in een later stadium (…) alsnog een voorstel tot afkoop bespreken.” Voor zover [appellanten] op basis van hun eerdere (telefonische) contacten met de [naam] in juli 2018 in de veronderstelling zouden hebben verkeerd dat een tijdelijke betalingsregeling alleen ook toereikend zou zijn – hun eigen voorstel van 2 augustus 2018 duidt daar in elk geval niet op – heeft ING in de e-mails van 10 en 17 december 2019 een eventueel misverstand daarover in elk geval uit de weg geruimd.



5.8.
Tegen deze achtergrond, en aangezien [appellanten] door ING (Vesting Finance) bij e-mail van 5 februari 2020 uitdrukkelijk werden gevraagd te reageren op het voorstel van ING van 17 december 2019 om een tijdelijke betalingsregeling te treffen en een voorstel tot afkoop op een later moment te bespreken, heeft ING de daaropvolgende e-mail van 13 februari 2020 van [appellanten] als een nader voorstel voor invulling van het element van de tijdelijke betalingsregeling kunnen en ook redelijkerwijs mogen begrijpen, zonder dat daarmee het tweede element van de additionele aflossing van tafel was. Bij die stand van zaken was finale kwijting logischerwijs nog niet aan de orde en het voorstel van [appellanten] vermeldt daarover dan ook niets. Dat een toekomstige aflossing nog altijd onderdeel vormde van de overeen te komen regeling kon ING tevens afleiden uit de verwijzing door [appellanten] in deze e-mail naar die aflossing en waarover zij opmerken dat daar “op dit moment” geen sprake van kan zijn. Uit niets is verder gebleken dat ING dat anders heeft begrepen en dat zij een voorstel tegen finale kwijting heeft aanvaard. De brief van 23 maart 2020 waarop [appellanten] zich in dit verband hebben beroepen vermeldt daaromtrent niets. Gegeven de voorafgaande correspondentie hebben [appellanten] die brief in redelijkheid ook niet zo kunnen en mogen begrijpen dat de tweede voorwaarde, een toekomstige betaling van een bedrag ineens, niet langer aan de orde was en dat zij reeds na betaling van 36 maandtermijnen van € 50,- volledig gekweten zouden zijn. In dat verband weegt mee dat ING een eerder voorstel van [appellanten] , waarbij in ieder geval € 6.500,- zou worden betaald, had afgewezen. Ook het feit dat het aldus aangeboden totaalbedrag van € 1.800,- slechts een fractie bedroeg van de openstaande hoofdsom van ruim € 250.000,- maakt dat [appellanten] er in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs niet zonder meer van mochten uitgaan dat ING ermee akkoord was dat [appellanten] finaal zouden zijn gekweten wanneer zij alleen de door hen voorgestelde tijdelijke betalingsregeling zouden nakomen. Ten slotte is, gelet op het voorgaande, van een schending van haar zorgplicht of onrechtmatig handelen van ING in verband met de betalingsregeling geen sprake.



5.9.
Op basis van het voorgaande is de slotsom dat ING en [appellanten] geen finale kwijting zijn overeengekomen. Of ING en [appellanten] een regeling voor de duur van 12 of 36 maanden hebben afgesproken kan in het midden blijven, nu partijen inmiddels feitelijk uitvoering hebben gegeven aan een regeling voor de duur van 36 maanden. De tweede en derde grief falen.



5.10.
Ten slotte hebben [appellanten] tevergeefs aangevoerd dat het feit dat [appellanten] inmiddels 36 termijnen van € 50,- aan ING hebben betaald, aan integrale toewijzing van de vordering van ING in de weg staat. De totale hoofdsom die ING van [appellanten] te vorderen heeft, nog afgezien van wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, overstijgt ook na aftrek van de reeds betaalde € 1.800,- immers ruimschoots het bedrag van € 100.000,-.


Slotsom en kosten




5.11.
Het hoger beroep heeft geen succes. De eisvermeerdering van ING wordt gehonoreerd.
Het hof acht de vermeerderde eis van ING toewijsbaar. Gelet daarop zal het hof het vonnis van de kantonrechter deels vernietigen en opnieuw rechtdoende een bedrag van € 100.000,- toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de datum van dagvaarding, te weten 15 augustus 2023 tot aan de dag van algehele betaling. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.

[appellanten] zijn in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten dragen. Het hof stelt de proceskosten als volgt vast:


In hoger beroep:

- griffierecht € 2.175,-
- salaris advocaat € 7.144,- (tarief V, 2 punten)
_____________
Totaal € 9.319,-






6Beslissing

Het hof:


6.1.
vernietigt het bestreden vonnis onder 5.1 en doet in zoverre opnieuw recht dat [appellanten] hoofdelijk worden veroordeeld om aan ING te betalen een bedrag van € 100.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2023 tot aan de dag van algehele betaling, en bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;



6.2.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, tot nu vastgesteld op € 9.319,-;



6.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.


Dit arrest is gewezen door mrs. M.B.F. Valk, S.C.H. Molin, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Roëll en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.





Vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, r.o. 2.4.2.
Link naar deze uitspraak