|
|
|
| ECLI:NL:RBNNE:2025:4767 | | | | | Datum uitspraak | : | 24-01-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 21-11-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Noord-Nederland | | Zaaknummers | : | C/19/150550 / KG ZA 25-11 | | Rechtsgebied | : | Civiel recht | | Indicatie | : | Kort geding. Verzoek om opheffing beslag toegewezen. Uitleg van een overeenkomst over de vraag ten gunste van wie o.a. huuropbrengsten komen (Haviltex). | | Trefwoorden | : | box 3 | | | burgerlijk wetboek | | | inkomstenbelasting | | | koopovereenkomst | | | koopovereenkomsten | | | overdrachtsbelasting | | | wettelijke rente | | | | Uitspraak | RECHTBANK Noord-Nederland
Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: C/19/150550 / KG ZA 25-11
Vonnis in kort geding van 24 januari 2025
in de zaak van
1 [eiser sub 1] ,
te [woonplaats] ,2. [eiser sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [eisers] (mannelijk enkelvoud),
advocaten: mr. J.S. Knot en mr. S. Veenema-Bruinsma,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] (vrouwelijk enkelvoud),
advocaten: mr. B. Honerbom, mr.drs. N.J.H. Leferink en mr. M.A.M. Lenferink.
1De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 januari 2025 met daarbij 11 producties;- de akte overlegging producties, tevens conclusie van eis in reconventie aan de zijde van [gedaagde] van 22 januari 2025;
- de aanvullende productie 12 aan de zijde van [eisers] , ingekomen ter griffie op 23 januari 2023;- de mondelinge behandeling van 23 januari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;- de pleitnota van [eisers] ;- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald. In verband met het spoedeisend karakter van de zaak is op 24 januari 2025 een verkort vonnis gewezen. Medegedeeld is dat de uitwerking daarvan zo spoedig mogelijk, uiterlijk over twee weken na 24 januari 2025, zal volgen. Het onderstaande is deze uitwerking en is op 5 februari 2025 opgemaakt.
2De feiten
2.1.
[eisers] heeft in de afgelopen jaren een vastgoedconcern opgebouwd, waarbinnen hij in diverse hoedanigheden (privé, zakelijk en in gemeenschap) vastgoed bezit. Partijen zijn vanaf april 2023 met elkaar in contact getreden. Op dat moment verkeerde het vastgoedconcern in financieel zwaar weer.
2.2.
Partijen hebben op 22 juni 2023 een overeenkomst met elkaar gesloten, genaamd een Participatie- en samenwerkingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst). Hierin is onder andere vermeld dat het [eisers] niet lukte om de zeer snelle groei van het vastgoedconcern volledig zelfstandig uit te voeren en te besturen. Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] [eisers] zal bijstaan op juridisch, strategisch, financieel en inhoudelijk vlak. Als tegenprestatie zal [gedaagde] een percentage van 20% in de vastgoedbelangen ontvangen. Dit is uitgewerkt in artikel 7, waarin het volgende is bepaald:
“Artikel 7
In het kader van deze overeenkomst en de gewenste samenwerking tussen partijen zal [eisers] 20% van alle door haar gehouden vastgoedbelangen zowel in privé als in de vorm van vennootschapsstructuren en samenwerkingsverbanden overdragen aan [gedaagde] tegen een koopprijs van 1 EUR, zodat hierna het [eisers] in gezamenlijke eigendom gehouden wordt en een gezamenlijk gelijk ondernemersbelang bestaat. Daarbij zal in overleg tussen partijen voor de meest eenvoudige en juridisch- en fiscaal vriendelijke structuur gekozen worden en streven partijen zulks voor een termijn van 6 weken na heden te realiseren, ingeval deze termijn om praktische redenen niet haalbaar zal blijken (bijvoorbeeld wegens een fiscale-, juridische, dan wel andersoortige reden) zal zulks ten spoedigste alsdan wel gerealiseerd worden waarbij zal worden gehandeld tussen partijen als ware de beoogde structuur en het gezamenlijke ondernemersbelang gerealiseerd. Ter zake van belang in privé wordt in het kader van deze overeenkomst slechts verstaan de aan 3e partijen op welke wijze dan ook ter beschikking gestelde onroerende zaken waarvan de (economische) eigendom bij [eisers] berust, uitdrukkelijk wordt uitgezonderd de door [eisers] en zijn/haar gezin bewoonde en bij hen in gebruik zijnde onroerende zaken, privé bankrekeningen en overige bezittingen.”
2.3.
Hierna zijn partijen met elkaar in gesprek getreden ten behoeve van het opstellen van een addendum op de overeenkomst. De partij-notaris van [eisers] , de heer mr. [partij notaris van eisende partij] , heeft in dat kader concepten ter beoordeling aan partijen voorgelegd. Op 23 november 2023 schreef [gedaagde] daarover onder meer:
“Voorts missen wij in dit artikel een bepaling omtrent de huurstroom welke onderdeel uitmaakt van de koop van het 20% belang.”
Op 24 november 2023 reageerde de heer [partij notaris van eisende partij] namens [eisers] daarop als volgt:
“Ook hier wederom de constatering dat hierover niets is opgenomen in het ondertekende document. Bekend is dat het [eisers] in zwaar weer verkeert en dat zij een acute liquiditeitsbehoefte heeft. Ik nam dan ook een regeling op dat deze huurstroom in rekening-courant dient te worden gefinancierd aan het [eisers] (zolang deze liquiditeitsbehoefte bestaat).”
2.4.
Tussen 25 november en 1 december 2023 vond een e-mailwisseling plaats tussen [gedaagde] en de heer [partij notaris van eisende partij] , waarin onder meer het volgende is geschreven over een beoogd artikel 7.5:
[gedaagde]
: “Eerste vraagpunt is of onder de lasten in dit artikel ook de belastingheffing en eventuele andere heffingen en kosten geschaard dienen te worden, naar wij aannemen van wel.”
[partij notaris van eisende partij]
: “Zoals bekend heeft [eiser sub 1] zich persoonlijk verplicht om de verplichtingen van het [eisers] na te komen. Hierdoor kunnen er niet eerder gelden worden onttrokken dan nadat er geen liquiditeitsbehoefte meer bestaat bij het [eisers] . Naar ik van [eiser sub 1] begreep is dit ook steeds zo met jullie besproken en zijn jullie met deze situatie bekend.”
[gedaagde]
: “Hiermede zijn wij inderdaad bekend”
en:
[gedaagde]
: “Tevens dienen de baten en lasten voor rekening van [gedaagde] te komen vanaf het moment van ondertekening van de Akte en niet eerst na levering van het vastgoed.”
[partij notaris van eisende partij]
: “De levering van het belang in het vastgoed en het concern vindt plaats krachtens koop, tegen een koopprijs van € 1,00. Gelet op het wettelijk systeem komen de huurinkomsten ten gunste van de kopers vanaf het moment van levering (artikel 7:9 juncto 7:14 van het Burgerlijk Wetboek). Dit is dan ook de
normale gang van zaken en nergens blijkt uit dat is beoogd om daarvan af te wijken. Nog eens temeer omdat de door jou gewenste afwijking in fiscale zin zou kwalificeren als de verkrijging van economische eigendom, waardoor er
onmiddellijk overdrachtsbelasting had moeten worden afgedragen. Tenslotte komt ook een dergelijke regeling niet voor in het ondertekende document.”
[gedaagde]
: “Dat is in strijd met de oorspronkelijke overeenkomst en daar we ook afhankelijk zijn van eventuele toestemming van 3e partijen zou op deze wijze er een situatie kunnen ontstaan waarbij de netto huurstroom niet voor 20% aan [gedaagde] zou toekomen, dat is in ieder geval in strijd met de overeenkomst en het addendum.”
[partij notaris van eisende partij] : “Dat is het volgens [eiser sub 1] niet en in het oorspronkelijke document wordt niet afgeweken van het wettelijk systeem. Ergo, pas wanneer [gedaagde] mede-eigenaar is geworden heeft zij het recht op haar aandeel in de huuropbrengsten. Overigens mag een dergelijke afspraak (ook) niet worden gemaakt zonder toestemming van de
hypotheekhouders, banken e.d. Immers, de afspraak dat huuropbrengsten van registergoederen nu al ten goede zullen komen van [gedaagde] – zonder dat zij daarvan mede-eigenaar is – kwalificeert, zoals ik al eerder aangaf, als een economische eigendomsoverdracht (van die registergoederen).”
[gedaagde]
: “Overigens is bij terugwerkende kracht bij levering van het 20% belang in het o.g. geen aanleiding een econoom te constateren.”
[partij notaris van eisende partij] : “Eens, maar dan zal dit alternatief wel moeten worden overeengekomen en zal ook daarvoor toestemming van de hypotheekhouders, banken e.d. moeten worden verkregen. [eiser sub 1] is – gelet op het voorgaande – dan ook van mening dat de regeling dan ook niet behoeft te worden gewijzigd.”
2.5.
Partijen zijn op 8 december 2023 een addendum met elkaar overeengekomen (hierna: addendum I), waarin onder meer het volgende is bepaald:
“4. AANVULLINGEN OP EN WIJZIGINGEN VAN ARTIKEL 7
4.1.
Artikel 7 van de Akte zal integraal worden vervangen door de volgende tekst:
7.1.
In het kader van deze Overeenkomst en (als tegenprestatie voor) gewenste
samenwerking tussen Partijen:
i. sluiten de heer [eiser sub 1] en [gedaagde] hierbij een overeenkomst van koop op grond waarvan de heer [eiser sub 1] (als verkoper) aan [gedaagde] (als koper) zal leveren 20% van de geplaatste certificaten van aandelen in [beheer B.V. van eiser sub 1] B.V. voor een koopprijs van één euro (€ 1,00); en
ii. sluiten de heer [eiser sub 1] en mevrouw [eiser sub 2] enerzijds en [gedaagde] anderzijds hierbij een overeenkomst van koop op grond waarvan de heer [eiser sub 1] en mevrouw [eiser sub 2] (als verkopers) aan [gedaagde] (als koper) zullen leveren een onverdeeld aandeel van twintig procent (20%) in het vastgoed dat hen gezamenlijk in eigendom toebehoort, mits dit behoort tot het box 3 vermogen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 2021 en voor zover dit in gebruik is bij derden (het bij hen zelf in gebruik zijnde vastgoed is zodoende uitgezonderd), voor een koopprijs van één euro (€ 1,00).
Partijen zullen de koopovereenkomsten op zo fiscaal gunstig mogelijke wijze
nakomen.
(…)
7.3.
[gedaagde] zal opdracht geven aan een notaris, niet zijnde een aan [notariskantoor] verbonden notaris (aangezien laatstgenoemd notariskantoor optreedt als partij-notaris van [eisers] ), om de leveringen krachtens de hiervoor in artikel 7.1 bedoelde koopovereenkomsten te verzorgen, waarbij uitgangspunt is dat:
a. (…)
b. alle hypotheekhouders, banken (deze laatste voor zover dit op grond van het bepaalde in financieringsdocumentatie daadwerkelijk nodig is) en eventuele overige belanghebbenden, voor zover deze er zijn, waarmee een dusdanige contractuele verhouding bestaat dat op grond hiervan hun voorafgaande toestemming nodig is, hieraan hun voorafgaande toestemming dienen te verlenen;(…)
7.5.
De baten (waaronder de huurinkomsten) en de lasten van het artikel 7.1.ii
omschreven vastgoed komen vanaf het moment dat een (onverdeeld) aandeel
van twintig procent (20%) in het vastgoed door [gedaagde] is verkregen, naar rato
van dit aandeel, ten gunste en ten laste van [gedaagde] , waarbij bij de overdracht
(van het 20% belang in het in artikel 7.1.ii omschreven vastgoed) de situatie
zal worden bereikt als omschreven in artikel 7 van de Akte van 22 juni 2023.
Indien en voor zover de baten de lasten overtreffen, zal het (positieve) verschil
niet aan [gedaagde] worden uitgekeerd, maar is [gedaagde] verplicht, uitsluitend
zolang er een liquiditeitsbehoefte binnen het [eisers] -concern bestaat, dit
[eisers] -concern te financieren.”
2.6.
Op 26 april 2024 zijn partijen een tweede addendum met elkaar overeengekomen (hierna: addendum II), waarin onder meer het volgende is bepaald:
“1.2. In aanvulling op het bepaalde in artikel 7.1 van de Overeenkomst zijn Partijen overeengekomen dat de levering van de in artikel 7.1 bedoelde certificaten en het aandeel in het vastgoed zal plaatsvinden op het moment dat beide in artikel
7.1
van de Overeenkomst bedoelde vermogens (dus 7.1.i en 7.1.ii; te weten het
gehele vastgoedvermogen (waarvan een aandeel van twintig procent (20%) zal
worden geleverd) en het [eisers] , geconsolideerd bezien, een loan-
to-value hebben van zestig procent (60%) of lager.
1.3.
In afwijking van en in aanvulling op het bepaalde in artikel 7.5 van de
Overeenkomst:
- is de ingangsdatum waarop het saldo van baten en lasten ten gunste komt
van [gedaagde] bepaald op 23 augustus 2023;
- (…)
- wordt tussen Partijen in onderling overleg vastgesteld of er al dan niet (nog) een liquiditeitsbehoefte in de zin van artikel 7.5 van de Overeenkomst bestaat. Indien het Partijen niet lukt om dit in onderling overleg vast te stellen, zullen Partijen gezamenlijk dan wel de meest gerede Partij een externe onafhankelijke financiële deskundige (bijvoorbeeld een registeraccountant) benoemen die dit alsdan namens Partijen zal bepalen.”
2.7.
Op 19 september 2024 zijn partijen een derde addendum overeengekomen (hierna: addendum III), waarin onder andere bepalingen zijn opgenomen over het verstrekken van informatie door [eisers] aan [gedaagde] en aan [bedrijf] B.V. Daarnaast is bepaald dat [eisers] gehouden is om [bedrijf] B.V. opdracht te verlenen tot het opstellen van financiële overzichten.
2.8.
Bij verzoekschrift van 29 november 2024 heeft [gedaagde] aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek gedaan om haar verlof te verlenen om ten laste van [eisers] conservatoir derdenbeslag te leggen op diverse bankrekeningen die in eigendom zijn van [eisers] Bij beslissing van 2 december 2024 heeft de voorzieningenrechter dit toegestaan voor een bedrag van € 924.537,81. Het exploot tot conservatoir derdenbeslag is op 3 januari 2025 gelegd onder de ING Bank N.V., de Coöperatieve Rabobank U.A., de ABN AMRO Bank N.V., de ABN AMRO MeesPierson Private & Trust Holding B.V., de ABN AMRO MeesPierson Private Equity Management B.V. en onder InsingerGilissen, a Quintet Private Bank (Europe) S.A. branch. Deze beslagen zijn op 6 januari 2025 overbetekend aan [eisers]
3Het geschil
in conventie
3.1.
[eisers] vordert - samengevat - de opheffing van het op 3 januari 2025 gelegde beslag, alsmede veroordeling van [gedaagde] om al datgene te doen wat ervoor nodig is de beslagen feitelijk opgeheven te krijgen, onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,00 per dag, met een maximum van € 1.000.000,00, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Aan deze vordering legt [eisers] - kort samengevat - ten grondslag dat het beslag vexatoir is gelegd en dat de vordering, op grond waarvan [gedaagde] beslag heeft laten leggen, ondeugdelijk is. [eisers] stelt zich op het standpunt dat de door [gedaagde] gepretendeerde vordering niet bestaat omdat de uitleg die [gedaagde] aan artikel 1.3 van addendum II geeft niet klopt. Anders dan [gedaagde] in het beslagrekest heeft gesteld, is [eisers] ingevolgde dat artikel niet gehouden om sinds 23 augustus 2023 verschuldigde huuropbrengsten aan [gedaagde] te betalen. Pas bij overdracht van het 20%-vastgoedbelang (hetgeen pas aan de orde is zodra de loan-to-value van de portefeuille 60% of lager is), wordt [gedaagde] met terugwerkende kracht gerechtigd tot 20% van het saldo van baten (waaronder huuropbrengsten) en lasten van dat vastgoed, en dus niet al vóórdat die overdracht heeft plaatsgevonden.
3.3.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vordering van [eisers] [gedaagde] betwist - kort samengevat - dat het ten tijde van addendum II nog de bedoeling was om het saldo van baten en lasten met terugwerkende kracht pas ten gunste van haar te laten komen op het moment dat zij ook het 20%-vastgoedbelang in het vastgoed van [eisers] zou verkrijgen. Partijen hebben, in afwijking van addendum II, afgesproken dat [gedaagde] met ingang van 23 augustus 2023 al recht heeft op het saldo van baten en lasten, zonder dat hiervoor nog de voorwaarde geldt dat het 20%-belang in dit vastgoed eerst aan haar dient te zijn overgedragen. [gedaagde] maakt dan ook rechtsgeldig aanspraak op deze huuropbrengsten.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert - kort samengevat - hoofdelijke veroordeling van [eisers] om binnen 48 uur na bekendmaking van het vonnis afschrift te verstrekken van diverse bescheiden, alsmede medewerking te verlenen aan de uitvoering van de in artikel 1.1. sub b van addendum III bedoelde werkzaamheden door [bedrijf] B.V. binnen een termijn van één week na het vonnis, onder oplegging van een dwangsom van € 50.000,00 per dag of gedeelte van een dag, met een maximum van € 100.000,00, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.5.
Aan deze vordering legt [gedaagde] - kort samengevat - ten grondslag dat [eisers] in strijd met zijn contractuele informatieverplichtingen weigert om informatie aan [gedaagde] en aan [bedrijf] te verstrekken. Dit maakt dat [gedaagde] de hoogte van haar vordering op [eisers] slechts kan inschatten en niet kan vaststellen.
3.6.
[eisers] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] . [eisers] stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat [gedaagde] geen spoedeisend belang heeft bij de gevorderde bescheiden. Daarnaast is [eisers] niet gehouden om meer informatie of bescheiden aan [gedaagde] te verstrekken, dan zij reeds gedaan heeft.
4De beoordeling
in conventie
Toetsingskader opheffing conservatoir beslag
4.1.
Ingevolge artikel 705 lid 2 Rv wordt een conservatoir beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het ligt daarbij op de weg degene die opheffing vordert, om met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van de beslagen om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. De voorzieningenrechter dient aan de hand van een beoordeling van hetgeen door partijen is aangevoerd te beoordelen of het beslag al dan niet moet worden opgeheven, waarbij de belangen van beide partijen moeten worden afgewogen.
De door [gedaagde] gestelde vordering
4.2.
[gedaagde] heeft in haar beslagrekest gesteld dat zij een vordering op [eisers] heeft ter zake van huuropbrengsten vanaf 23 augustus 2023, onder verwijzing naar de overeenkomst en addenda die partijen met elkaar zijn overeengekomen. Ten aanzien daarvan zijn de volgende twee aspecten in onderhavige zaak relevant:
De overdracht van - zoals partijen noemen - het “20%-vastgoedbelang” van [eisers] aan [gedaagde] (zoals bedoeld in artikel 7.1.ii van addendum I); en
Het aan [gedaagde] ten gunste komen van het saldo van de baten (waaronder huurinkomsten) en de lasten, naar rato van dat 20%-vastgoedbelang, zoals bedoeld in artikel 7.5. in addendum I en artikel 1.3 van addendum II.
Over het moment waarop dit 20%-vastgoedbelang aan [gedaagde] wordt overgedragen, hebben partijen in de loop van de tijd diverse afspraken gemaakt. In eerste instantie streefden partijen ernaar om het 20%-vastgoedbelang binnen zes weken na het ondertekenen van de koopovereenkomst aan [gedaagde] over te dragen. Daarna is in addendum I overeengekomen dat de levering daarvan zou plaatsvinden nadat is voldaan aan het bepaalde in artikel 7.3 van addendum I (waaronder het verkrijgen van toestemmingen van hypotheekhouders en banken) en tot slot is in addendum II overeengekomen dat de levering pas plaatsvindt als de in artikel 7.1 van de overeenkomst bedoelde vermogens een loan-to-value hebben van 60% of minder.
4.3.
Ter zitting is bevestigd dat er nog geen overdracht heeft plaatsgevonden van het 20%-vastgoedbelang. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of het saldo van de baten (waaronder de huurinkomsten) en lasten, behorend bij dit 20%-vastgoedbelang, reeds nu ten gunste dient te komen van [gedaagde] . Om die vraag te kunnen beantwoorden, is van belang wat partijen hierover met elkaar zijn overeengekomen. In artikel 7.5. van addendum I is hierover voor het eerst het volgende bepaald:
“De baten (waaronder de huurinkomsten) en de lasten van het artikel 7.1.ii omschreven vastgoed komen vanaf het moment dat een (onverdeeld) aandeel van twintig procent (20%) in het vastgoed door [gedaagde] is verkregen, naar rato van dit aandeel, ten gunste en ten laste van [gedaagde] , waarbij bij de overdracht (van het 20% belang in het in artikel 7.1.ii omschreven vastgoed) de situatie zal worden bereikt als omschreven in artikel 7 van de Akte van 22 juni 2023.” (onderstreping voorzieningenrechter)
4.4.
[eisers] stelt dat met de onderstreepte passage is bedoeld dat - zodra de
overdracht van het 20%-vastgoedbelang plaatsvindt - met terugwerkende kracht het saldo van de baten en lasten van dat vastgoed, naar rato van het belang daarin, ten gunste en ten laste van [gedaagde] komt. Dit was gelegen in het feit dat het onmogelijk was gebleken om na het sluiten van de overeenkomst direct tot overdracht van het 20%-vastgoedbelang over te gaan. Met dit artikel zou volgens [eisers] een oplossing zijn bedacht voor het eventuele rendement dat [gedaagde] zou missen als gevolg van de uitgestelde levering ten opzichte van oorspronkelijke overeenkomst. Aangezien voorgaande door [gedaagde] niet is betwist, zal de voorzieningenrechter van deze bedoeling ten tijde van addendum I uitgaan.
4.5.
Vervolgens zijn partijen in addendum II de volgende bepaling overeengekomen:
“In afwijking van en in aanvulling op het bepaalde in artikel 7.5 van de
Overeenkomst:
- is de ingangsdatum waarop het saldo van baten en lasten ten gunste komt van [gedaagde] bepaald op 23 augustus 2023; (…)”
4.6.
Partijen verschillen van mening over de vraag wat zij met deze bepaling hebben bedoeld. [eisers] stelt dat partijen met die bepaling slechts hebben willen bepalen tot welk moment de terugwerkende kracht, zoals die al was bepaald in addendum I, zou gelden. [gedaagde] stelt dat partijen met deze passage juist hebben bedoeld om af te wijken van de bedoeling van addendum I; [gedaagde] kreeg met ingang van 23 augustus 2023 al recht op het saldo van baten en lasten van het vastgoed, zonder dat hierbij nog de voorwaarde geldt dat het 20%-vastgoedbelang eerst aan haar diende te zijn overgedragen.
4.7.
Partijen geven hiermee allebei een andere uitleg aan voornoemde bepaling uit addenda II. Deze bepaling dient daarom te worden uitgelegd. De vraag wat partijen op grond van deze bepaling mochten verwachten dient te worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van de overeenkomst en de bepaling en de uitleg daarvan aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat niet alleen moet worden gekeken naar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van een overeenkomst, maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is thans niet aannemelijk geworden dat partijen, met die ene zin in artikel 1.3 van addendum II, hun bedoelingen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst en addendum I hebben willen loslaten. Partijen hebben in eerste instantie bedoeld dat de overdracht van het 20%-vastgoedbelang ongeveer zes weken na het sluiten van de overeenkomst zou plaatsvinden. Toen dat niet bleek te kunnen, is bepaald dat levering pas zou plaatsvinden als de in artikel 7.1 van de overeenkomst bedoelde vermogens een loan-to-value hebben van 60% of minder. Daarbij is tegelijkertijd afgesproken dat het saldo van de baten en lasten met terugwerkende kracht ten gunste en laste van [gedaagde] zou komen, ter compensatie voor de uitgestelde levering. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat partijen vervolgens ten tijde van addendum II hebben bedoeld dat die terugwerkende kracht zou werken tot aan 23 augustus 2023, zijnde acht weken na het sluiten van de oorspronkelijke overeenkomst, zodat duidelijk werd vanaf welk moment het saldo van de baten en lasten - in lijn met addendum I - aan [gedaagde] ten gunste en laste kwam. Daarmee zou [gedaagde] immers, ten aanzien van dat saldo, nagenoeg in dezelfde positie komen te verkeren als dat zij zou verkeren als wel direct na ongeveer zes weken aan haar zou zijn overgedragen.
4.9.
De uitleg die [gedaagde] aan de bepaling in addendum II geeft, kan worden aangemerkt als een aanzienlijke afwijking van het bepaalde van en de bedoeling zoals is neergelegd in de overeenkomst en addendum I. [gedaagde] heeft in het geheel geen omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat partijen die afwijking voor ogen hadden, zoals de reden(en) waarom partijen voor een dergelijke afwijking hebben willen kiezen en hoe dit tot stand is gekomen. Dat partijen een dergelijke afwijking voor ogen hadden, ligt ook niet voor de hand nu [eisers] een liquiditeitsprobleem had en dat probleem alleen maar groter zou worden indien hij een deel van de netto-opbrengsten met directe ingang en terugwerkende kracht verschuldigd zou zijn aan [gedaagde] . Daarbij komt dat [eisers] - onbetwist - heeft aangevoerd dat het gehele addendum II in een middag op een laptop is getypt in een hotel, tezamen met de heer [partij notaris van eisende partij] en de heer [naam] , zonder dat daar discussie of een conceptuitwisseling aan vooraf is gegaan. Ook die omstandigheid lijkt erop te duiden dat partijen niet een significante afwijking voor ogen hadden gehad. Te meer omdat ten tijde van addendum I wel uitdrukkelijk is gesproken over de inhoud en bedoeling van de bepaling in addendum I en daar blijkens die daaraan voorafgaande e-mailwisseling (r.o. 2.4) toen niet is gekozen voor de door [gedaagde] voorgestane uitleg. Het betoog van [gedaagde] om de bepaling uit te leggen aan de hand van de contra proferentem-regel volgt de voorzieningenrechter, in het licht van het voorgaande en gelet op de wijze waarop addendum II tot stand is gekomen, niet. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter nog dat bij het opstellen van addendum II [eisers] weliswaar werd bijgestaan door een partij-notaris, maar dat [gedaagde] zelf ook mede-opsteller was van die overeenkomst.
4.10.
[gedaagde] heeft verder nog gesteld dat de bepaling in artikel 1.3 van addendum II is ingeluid met de zinsnede “in afwijking van”, hetgeen erop zou duiden dat partijen hebben willen afwijken van artikel 7.5. De voorzieningenrechter volgt dat niet. In de aanhef wordt immers ook de zinsnede “in aanvulling op” gehanteerd. Aangezien het artikel bestaat uit meerdere onderdelen, is niet te herleiden of de zinsnede “in afwijking van” ziet op de bepaling ten aanzien van het saldo aan baten en lasten en/of dit ziet op de overige in dat artikel genoemde onderdelen.
4.11.
De voorzieningenrechter komt daarmee tot de conclusie dat de uitleg die [eisers] aan de betreffende bepaling geeft voorshands aannemelijk wordt geacht. Dat betekent dat [gedaagde] op dit moment (nog) geen aanspraak kan maken op het saldo van baten en lasten behorende bij haar 20%-vastgoedbelang, en daarmee dus ook niet op de huuropbrengsten daaruit. Die vordering ontstaat mogelijk wel in de toekomst, maar dit betreft een dermate toekomstige en onzekere vordering dat de belangen van [eisers] bij het opheffen van het beslag groter zijn dan het belang van [gedaagde] bij het leggen daarvan. Er is op vijf bankrekeningen beslag gelegd, hetgeen hoe dan ook consequenties heeft voor de bedrijfsvoering van [eisers] , terwijl [gedaagde] slechts een toekomstige en onzekere vordering ten aanzien van een deel van de huuropbrengsten heeft.
4.12.
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook artikel 3:172 BW geen grondslag biedt voor de vordering van [gedaagde] op [eisers] Dit artikel heeft betrekking de aanspraak op vruchten en andere voordelen die een gemeenschappelijk goed oplevert, terwijl tussen partijen geen sprake is van een gemeenschappelijk goed.
4.13.
Ter zitting heeft [gedaagde] nog gesteld dat zij ook nog een opeisbare vordering op [eisers] heeft ter zake van advocaatkosten ten bedrage van € 81.675,00. De voorzieningenrechter stelt vast dat [gedaagde] deze vermeende vordering niet aan haar verzoek tot het verlenen van conservatoir derdenbeslag ten grondslag heeft gelegd, zodat uit dien hoofde ook geen verlof is verleend. [gedaagde] kan in onderhavige procedure tot opheffing van het gelegde beslag geen andere vermeende vordering aan dat beslag ten grondslag leggen, voor zover dat al haar bedoeling is geweest.
4.14.
Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eisers] aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering op grond waarvan [gedaagde] beslag heeft laten leggen ondeugdelijk is in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. De voorzieningenrechter zal het beslag dat [gedaagde] ten laste van [eisers] heeft gelegd opheffen. Om zo min mogelijk tijd te verliezen zal [gedaagde] daarnaast worden veroordeeld om binnen één dag na betekening van dit vonnis, al datgene te doen wat nodig is om de beslagen feitelijk opgeheven te krijgen, waaronder begrepen het informeren van alle derdenbeslagenen. De daaraan gekoppelde dwangsom zal de voorzieningenrechter toewijzen. Weliswaar heeft [gedaagde] aangevoerd dat een dwangsom niet nodig en disproportioneel is, maar gelet op het belang van [eisers] om de beslagen zo spoedig mogelijk van de rekeningen af te krijgen, met name ten aanzien van de levering op 31 januari 2025, maar ook omdat hij op dit moment in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt, zal de voorzieningenrechter de gevorderde dwangsom toewijzen.
4.15.
Aangezien het beslag wordt opgeheven, komt de voorzieningenrechter niet meer toe aan het standpunt van [eisers] dat het beslag vexatoir zou zijn gelegd.
Proces- en nakosten
4.16.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
€
147,92
- griffierecht
€
331,00
- salaris advocaat
€
1.107,00
- nakosten
€
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
€
1.724,92
4.17.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
spoedeisend belang
4.18.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. Daarom moet eerst worden beoordeeld of [gedaagde] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot afgifte van de nader genoemde bescheiden. Daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.19.
De voorzieningenrechter heeft ter zitting aan [gedaagde] gevraagd wat haar spoedeisend belang is bij het ontvangen van de door haar gevraagde informatie, temeer nu zij ook al een incidentele vordering heeft ingesteld in de hoofdzaak waarbij zij afgifte vordert van dezelfde bescheiden als waarvan zij nu in kort geding afgifte vordert. [gedaagde] heeft daarop geantwoord dat de gevraagde informatie voor haar noodzakelijk is om de hoogte van haar vordering jegens [eisers] in de hoofdzaak te kunnen bepalen en dat dit ten tijde van het incident te laat kan zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd waarom de procedure in incident niet kan worden afgewacht. Zoals de voorzieningenrechter reeds heeft overwogen, heeft [gedaagde] slechts een toekomstige onzekere vordering. Het is de voorzieningenrechter onvoldoende gebleken waarom de door haar gevraagde informatie op dit moment vereist is om de hoogte daarvan vast te stellen. [gedaagde] heeft nog gesteld dat [eisers] voornemens is om zijn vastgoedportefeuille voor een laag bedrag van de hand te doen, onder verwijzing naar een op 24 oktober 2024 ondertekende intentieovereenkomst. De voorzieningenrechter overweegt dat het enkele feit dat een intentieovereenkomst is gesloten, nog niet maakt dat [gedaagde] een spoedeisend belang heeft om de hoogte van haar vordering jegens [eisers] te kunnen bepalen. [gedaagde] heeft ter zitting slechts gesteld dat zij bang is “dat informatie achtergehouden wordt”, maar dat is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende om een spoedeisend belang bij het verkrijgen van die informatie aanwezig te achten. Voor zover [gedaagde] wil voorkomen dat [eisers] zijn vastgoedportefeuille van de hand doet, overweegt de voorzieningenrechter dat [gedaagde] in dat geval beslag had kunnen leggen op het onroerend goed. Verder wijst de voorzieningenrechter nog op de omstandigheid op dat [eisers] ter zitting onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde] op de hoogte is gebracht van (het voornemen tot het sluiten van) deze intentieovereenkomst en op een concept ook input heeft geleverd.
4.20.
Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat [gedaagde] in haar verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag een termijn heeft gevorderd van 42 dagen voor het instellen van haar eis in de hoofdzaak. Het verlof is op 2 december 2024 verleend, het beslag is vervolgens pas op 3 januari 2025 gelegd en [gedaagde] heeft haar eis in de hoofdzaak (middels de dagvaarding van 17 januari 2025) pas tegen 29 januari 2025 ingediend. Een dergelijke gang van zaken kan de voorzieningenrechter niet goed rijmen met het gestelde spoedeisende belang bij de gevraagde informatie, althans in die zin dat een beslissing op de door haar ingestelde incidentele vordering in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
4.21.
Vanwege het ontbreken van spoedeisend belang bij de vorderingen in reconventie, zal de voorzieningenrechter de vorderingen afwijzen.
4.22.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- salaris advocaat
€
553,50
(factor 0,5 × 1.107,00)
- nakosten
€
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
€
692,50
5De beslissing
De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
heft op het door [gedaagde] op 3 januari 2025 ten laste van [eisers] gelegde beslag
onder ING Bank N.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te [adres] , met KvK nummer [KvK nummer] ,
onder Coöperatieve Rabobank U.A., statutair gevestigd te [plaats] en kantoorhoudende te [adres] , met KvK nummer [KvK nummer] ,
onder ABN AMRO Bank N.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te [adres] , met KvK nummer [KvK nummer] ,
onder ABN AMRO MeesPierson Private & Trust Holding B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te [adres] , met KvK nummer [KvK nummer] ,
onder ABN AMRO MeesPierson Private Equity Management B.V., statutair gevestigd en kantoorhoudende te [adres] , met KvK nummer [KvK nummer] ,
onder InsingerGilissen, a Quintet Private Bank (Europe) S.A. branch, statutair gevestigd te [land] en kantoorhoudende te [adres] , met KvK nummer [KvK nummer] ,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen één dag na betekening van dit vonnis al datgene te doen wat ervoor nodig is de beslagen feitelijk opgeheven te krijgen, waaronder in elk geval het aanschrijven van alle derde-beslagenen middels een bericht waarin de derde-beslagenen in kennis worden gesteld van de opheffing bij vonnis en voorts al hetgeen te doen wat ervoor nodig is om de gelegde beslagen feitelijk op te heffen, en de gevolgen daarvan ongedaan te maken, onder overlegging van een afschrift daarvan aan de advocaat van [eisers] ,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 50.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de veroordeling onder rechtsoverweging 5.2. voldoet, tot een maximum van € 1.000.000,00 is bereikt,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.724,92, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
5.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 692,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Kattenberg en in het openbaar uitgesproken op24 januari2025.
658/NS | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|