|
|
|
| ECLI:NL:RVS:2025:5867 | | | | | Datum uitspraak | : | 03-12-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 03-12-2025 | | Instantie | : | Raad van State | | Zaaknummers | : | 202405405/1/A2 | | Rechtsgebied | : | Bestuursrecht | | Indicatie | : | Bij besluit van 8 mei 2023 heeft de minister van Financiën geweigerd om een private schuld van [appellante] over te nemen. In deze zaak gaat het om een besluit op grond van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen. [appellante] is een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft de minister verzocht om overname van een schuld aan Qander Consumer Finance van € 16.200,00. De minister heeft de afwijzing van deze aanvraag in bezwaar gehandhaafd. De minister heeft deze schuld niet overgenomen, omdat de hoofdsom van de lening niet vóór 1 juni 2021 opeisbaar was. Uit de door de QCF verstrekte gegevens blijkt dat er twee geweigerde automatische incasso’s zijn geweest. De minister heeft slechts de achterstandsrente van € 0,97 vergoed. Van een hogere opeisbare betalingsachterstand in die periode zoals bedoeld in de Wht is volgens de minister geen sprake. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar lening bij QCF niet voor overname in aanmerking komt. | | Trefwoorden | : | burgerlijk wetboek | | | kredietovereenkomst | | | | Uitspraak | 202405405/1/A2.
Datum uitspraak: 3 december 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2024 in zaak nr. 23/6006 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2023 heeft de minister geweigerd om een private schuld van [appellante] over te nemen.
Bij besluit van 25 augustus 2023 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 21 oktober 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A. Divis-Stein en mr. J. Rhebergen, is verschenen. [appellante] is met voorafgaand bericht niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In deze zaak gaat het om een besluit op grond van de regeling voor overneming en betaling van private schulden die is opgenomen in de Wet hersteloperatie toeslagen (hierna: de Wht).
1.1. In hoofdstuk 4 van de Wht is geregeld onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. Uit artikel 4.1, tweede lid, van de Wht volgt dat het bij schulden die worden overgenomen moet gaan om geldschulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. In artikel 4.1, derde lid, is opgenomen welke geldschulden en kosten worden overgenomen. Dat is, zoals opgenomen in onderdeel b van het derde lid, onder meer een private schuld die is vastgelegd in een notariële akte, of waarvan blijkt uit een rechterlijke uitspraak, indien de daaraan voorafgaande ingebrekestelling of dagvaarding of het daaraan voorafgaande verzoekschrift dateert van vóór 1 juni 2021. In artikel 4.1, vierde lid, is opgenomen welke geldschulden en kosten niet worden overgenomen.
1.2. [appellante] is een gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft de minister verzocht om overname van een schuld aan Qander Consumer Finance (hierna: QCF) van € 16.200,00.
1.3. De minister heeft de afwijzing van deze aanvraag in bezwaar gehandhaafd. De minister heeft deze schuld niet overgenomen, omdat de hoofdsom van de lening niet vóór 1 juni 2021 opeisbaar was. Uit de door de QCF verstrekte gegevens blijkt dat er twee geweigerde automatische incasso’s zijn geweest. De minister heeft slechts de achterstandsrente van € 0,97 vergoed. Van een hogere opeisbare betalingsachterstand in die periode zoals bedoeld in de Wht is volgens de minister geen sprake.
1.4. De rechtbank heeft het beroep daartegen ongegrond verklaard. Zij heeft daarbij geoordeeld dat uit de overeenkomst van [appellante] met QCF niet volgt dat de hoofdsom van de lening door het te laat betalen van twee incassotermijnen volledig opeisbaar is geworden. Deze twee incassotermijnen heeft [appellante] kort na het opeisbaar worden betaald, waardoor op 1 juni 2021 geen sprake was van niet betaalde, opeisbare betalingstermijnen. Omdat op 1 juni 2021 geen sprake was van opeisbare betalingsachterstanden, was de minister volgens de rechtbank niet gehouden tot overname van de schuld. De rechtbank heeft in dit verband tot slot geoordeeld dat het beroep van [appellante] op het evenredigheidsbeginsel en de hardheidsclausule niet slaagt. Zij heeft het beroep daarom ongegrond verklaard. [appellante] is het daarmee niet eens en heeft daarom hoger beroep ingesteld.
Beoordeling van het hoger beroep
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar lening bij QCF niet voor overname in aanmerking komt. Volgens [appellante] heeft de rechtbank in dit verband allereerst ten onrechte geoordeeld dat de hoofdsom door het te laat betalen van twee termijnen niet opeisbaar is geworden. Verder heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat op 1 juni 2021 geen onbetaalde, opeisbare betalingstermijnen bestonden, omdat zij deze twee termijnen kort na het opeisbaar worden ervan heeft betaald. [appellante] voert hiertoe aan dat er sprake is geweest van twee geweigerde automatische incasso’s. De eerste dateert van 28 december 2020 en is door haar betaald op 20 januari 2021. De tweede dateert van 29 maart 2021 en is door haar betaald op 23 april 2021. Volgens [appellante] is de schuld hierdoor opeisbaar geworden. Dat deze betaald is, maakt de opeisbaarheid niet anders. Verder voert [appellante] aan dat bij een kredietovereenkomst met vaste termijnbetalingen de gehele hoofdsom opeisbaar wordt op het moment dat de kredietnemer in verzuim is met betrekking tot één of meer termijnen. Dat volgt volgens [appellante] ook uit het Burgerlijk Wetboek (hierna: de BW), in het bijzonder artikelen 6:81 en 6:83 van het BW. De rechtbank had moeten onderzoeken wat de algemene voorwaarden van QCF inhouden en had niet kunnen volstaan met de constatering dat haar stelling niet uit de overeenkomst volgt. [appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar beroep op de hardheidsclausule niet slaagt. Zij voert in dit verband aan dat zij er alles aan heeft gedaan om haar schulden te betalen. Daarom heeft zij niet geworsteld met incassomaatregelen waarmee andere ouders wel worstelen. Doordat haar lening niet werd overgenomen kon zij de "nieuwe start" die de Wht beoogt te bieden niet maken.
2.1. [appellante] erkent dat de twee termijnen al vóór 1 juni 2021 waren betaald en dus op 1 juni 2021 niet opeisbaar waren. Deze twee termijnen komen, gelet op artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wht niet voor overname in aanmerking. Het betoog van [appellante] hierover slaagt niet.
2.2. Voor wat betreft de vraag of de hoofdsom voor overname in aanmerking komt, geldt het volgende. In het door [appellante] aangehaalde artikel 6:81 van het BW wordt bepaald dat de schuldenaar in beginsel in verzuim is gedurende de tijd dat de prestatie uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden en aan de eisen van artikelen 82 en 83 is voldaan. Artikel 6:82 bepaalt dat het verzuim intreedt wanneer een schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Het verzuim treedt zonder ingebrekestelling in wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft (artikel 6:83 van het BW). Van belang is dus dat de schuld opeisbaar moet zijn geworden. Voor de beantwoording van de vraag of en op welk moment een schuld, waarvan om overname is verzocht, opeisbaar is geworden, zijn de bepalingen uit het BW bepalend. Een schuld is in de regel opeisbaar wanneer de schuldeiser nakoming kan vorderen. Artikel 6:38 van het BW bepaalt dat wanneer geen termijn voor nakoming is bepaald de verbintenis direct opeisbaar is. Is wel een termijn voor nakoming bepaald, dan is de verbintenis pas na het verstrijken van die termijn opeisbaar (artikel 6:39 van het BW). Of al dan niet een termijn voor nakoming is bepaald, vloeit voort uit wat partijen zijn overeengekomen en uit wat volgt uit de wet, de gewoonte en de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW). Artikel 4.1, tweede lid aanhef en onder b, van de Wht verlangt slechts dat sprake is van een voor 1 juni 2021 opeisbare schuld. Niet relevant is dus of een schuldeiser met een opeisbare vordering voor 1 juni 2021 ook daadwerkelijk al stappen tot invordering of opeising heeft gezet (zie de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2025, ECLI:NL:RVS:2025:5101, onder 7).
2.3. Concreet voor deze zaak geldt dat uit de overeenkomst, zoals deze door [appellante] is overgelegd, niet volgt dat de gehele hoofdsom door het niet (op tijd) betalen van één of meer termijnen opeisbaar wordt. Het oordeel van de rechtbank daarover is juist. Voor zover [appellante] stelt dat de rechtbank nader onderzoek had moeten doen naar de Algemene voorwaarden van haar overeenkomst met QCF geldt het volgende. Omdat [appellante] een aanvraag heeft gedaan, moet zij aannemelijk maken dat haar aanvraag voldoet aan de voorwaarden die daarvoor gelden. Voor zover zij vindt dat uit de Algemene voorwaarden iets anders volgt dan uit de aan de rechtbank overgelegde overeenkomst, had het op haar weg gelegen om ook die Algemene voorwaarden over te leggen (zie de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4926). Het is dan ook niet aannemelijk dat de schuld opeisbaar was vóór 1 juni 2021. Deze voldoet daarmee niet aan de voorwaarde voor overneming, als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht. Het betoog van [appellante] slaagt niet.
2.4. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat van bovengenoemde bepaling op grond van de hardheidsclausule afgeweken moet worden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456, kan de hardheidsclausule worden toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling zelf gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Of het daarbij gaat om een situatie die door de wetgever in algemene zin is of kan zijn voorzien is daarbij niet van doorslaggevend belang. Bij schrijnende omstandigheden kan bijvoorbeeld worden gedacht aan serieuze en structurele financiële nood, aan ernstige medische omstandigheden, of aan andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Daarbij gaat het niet zozeer om omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok en die vanzelfsprekend in veel gevallen schrijnend zijn geweest en tot schade kunnen leiden en ook vaak hebben geleid en waarvoor de herstelmaatregelen uit de Wht beogen een oplossing te bieden. Het moet gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met (de gevolgen van) een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel. Dat betekent dat degene die er een beroep op doet, in ieder geval inzichtelijk moet maken waar de bijzonderheid of schrijnendheid in zijn of haar situatie uit bestaat, en dit zo concreet mogelijk dient te onderbouwen.
2.5. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister de hardheidsclausule niet heeft hoeven toe te passen. Het is begrijpelijk dat [appellante] compensatie wenst voor de gevolgen die zij heeft ondervonden van de toeslagenaffaire, maar voor het herstel van onrecht in het verleden zijn de compensatieregeling en de O/GS-tegemoetkoming, de forfaitaire regeling en de aanvullende vergoeding van werkelijke schade bedoeld. Uit de omstandigheid dat [appellante] gedupeerd is, volgt daarom niet dat de hardheidsclausule in het kader van de regeling voor private schulden moet worden toegepast (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1002). Omdat [appellante] niet op de zitting aanwezig was, kon haar beroep op de hardheidsclausule niet met haar worden besproken. De omstandigheden die zij in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd, leiden niet tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere situatie, waarbij toepassing van het vereiste van opeisbaarheid vóór 1 juni 2021, als bedoeld in artikel 4.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wht, gelet op de ratio daarvan, onbillijk uitpakt. De aangevoerde omstandigheden bevatten verder onvoldoende objectieve aanknopingspunten om vast te stellen dat bij [appellante] sprake is van een schrijnende situatie. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
3. Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
4. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, griffier.
w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Yildiz
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 december 2025
594 | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|