Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RVS:2025:5723 
 
Datum uitspraak:27-11-2025
Datum gepubliceerd:03-12-2025
Instantie:Raad van State
Zaaknummers:202400269/1/V3
Rechtsgebied:Vreemdelingenrecht
Indicatie:Bij besluit van 22 september 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene 1 om hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen en ambtshalve geweigerd de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlengen.
Trefwoorden:aow
uitkering
vrijstelling
 
Uitspraak
202400269/1/V3.
Datum uitspraak: 27 november 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 december 2023 in zaken nrs. NL23.3520 en NL23.3522 in het geding tussen:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 22 september 2021 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag van betrokkene 1 om hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen en ambtshalve geweigerd de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlengen.
Bij besluit van 22 september 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van betrokkene 2 om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, afgewezen.
Bij besluiten van 6 januari 2023 heeft de staatssecretaris de daartegen door betrokkenen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 april 2023 heeft de staatssecretaris het besluit over betrokkene 2 aangevuld.
Bij uitspraak van 14 december 2023 heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 6 januari 2023 en 12 april 2023 door betrokkenen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen, vertegenwoordigd door mr. B. Aydin, advocaat in Amsterdam, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 16 oktober 2024 heeft de minister de aanvraag van betrokkene 1 om hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen te verlenen, opnieuw afgewezen. Bij besluit van dezelfde datum heeft de minister de aanvraag van betrokkene 2 om verlenging van de geldigheidsduur van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, opnieuw afgewezen.
Betrokkenen hebben tegen die besluiten beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1.       Betrokkenen hebben de Turkse nationaliteit. Betrokkene 1 is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, geldig van 7 maart 2014 tot 7 maart 2021. De minister heeft zijn aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen of een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd afgewezen, omdat hij niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikt. Daarnaast heeft de minister de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige niet verlengd, omdat hij geen arbeid als zelfstandige meer verricht.
Betrokkene 2 is de echtgenote van betrokkene 1. Zij is in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ bij betrokkene 1, geldig van 16 juli 2016 tot 16 juli 2021. De minister heeft haar aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning afgewezen, omdat de verblijfsaanvraag van betrokkene 1 is afgewezen.
De uitspraak van de rechtbank
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkenen onder het bereik van het Associatierecht EEG-Turkije (hierna: Associatierecht) vallen, omdat betrokkene 1 ten tijde van zijn aanvraag beschikte over een verblijfsrecht als Turks onderdaan en omdat betrokkene 2 haar verblijfsrecht aan betrokkene 1 ontleende. Hierdoor is de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 of van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol (hierna: AP) behorend bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (hierna: Associatieovereenkomst) op hen van toepassing. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het vereiste in artikel 21, tweede lid, van de Vw 2000, van tien aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf voor vrijstelling van het middelenvereiste, een nieuwe beperking is ten opzichte van het in artikel 13, vierde lid, van de Vw 1965 genoemde vereiste van tien jaar hoofdverblijf. Deze beperking is in strijd met de standstillbepalingen. Gelet op artikel 13, vierde lid, van de Vw 1965 mag het middelenvereiste na tien jaar hoofdverblijf in Nederland niet meer worden tegengeworpen. De minister heeft daarom ten onrechte geweigerd aan betrokkene 1 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen. Omdat de minister ten onrechte het middelenvereiste aan betrokkene 1 heeft tegengeworpen, heeft de minister ook niet deugdelijk gemotiveerd waarom betrokkene 2 niet in aanmerking komt voor verlenging van de geldigheidsduur van haar verblijfsvergunning voor verblijf bij haar echtgenoot, aldus de rechtbank.
De grieven van de minister
3.       In de eerste grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkenen onder de personele werkingssfeer van de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80 of van artikel 41, eerste lid, van het AP vallen. Ook betoogt de minister dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het vereiste in artikel 21, tweede lid, van de Vw 2000 niet onder de materiële werkingssfeer van een standstillbepaling valt. In de tweede grief betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het middelenvereiste niet meer mag worden tegengeworpen na tien jaar hoofdverblijf in Nederland wegens strijd met de standstillbepalingen.
Beoordeling van de grieven
4.       De minister heeft terecht betoogd dat betrokkenen niet onder de personele werkingssfeer van de standstillbepalingen vallen en daarom geen geslaagd beroep op deze bepalingen kunnen doen. De Afdeling licht dit hierna toe.
4.1.    De standstillbepaling van artikel 41, eerste lid, van het AP kan alleen betrekking hebben op de vereisten voor toegang en verblijf van Turkse onderdanen op het grondgebied van de lidstaten, voor zover zij het logische uitvloeisel vormt van de uitoefening van een economische activiteit in het kader van de vrijheid van vestiging of in het kader van de vrijheid van dienstverrichting. Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2356, onder 1.1. Vast staat dat betrokkene 1 zijn onderneming per 18 juli 2017 heeft opgeheven, en dat hij vanaf 19 maart 2020 een uitkering krachtens de Participatiewet heeft ontvangen, gevolgd in 2021 door een AOW-uitkering. Niet gebleken is dat hij een nieuwe onderneming is gestart. De minister betoogt daarom terecht dat betrokkene 1 geen beroep op artikel 41, eerste lid, van het AP kan doen, omdat hij geen reële en daadwerkelijke arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten.
4.2.    Verder valt betrokkene 1 niet onder de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit nr. 1/80, omdat hij geen Turkse werknemer is in de zin van Besluit nr. 1/80. Zoals blijkt uit het besluit van 6 januari 2023 heeft hij zeven maanden arbeid in loondienst verricht, waarna hij vervolgens een Ziektewetuitkering heeft ontvangen. Vast staat dat hij geen legale arbeid als werknemer meer verricht. Ook is er geen sprake van een tijdelijke onderbreking van de arbeid in loondienst wegens arbeidsongeschiktheid of onvrijwillige werkloosheid in de zin van artikel 6, tweede lid, van Besluit nr. 1/80, waarbij de status van werknemer behouden is gebleven. Voor een geslaagd beroep op artikel 6, tweede lid, is namelijk vereist dat de rechten zijn verkregen van artikel 6, eerste lid, eerste streepje, van Besluit nr. 1/80, en daarvoor moet een vreemdeling met de Turkse nationaliteit tenminste een jaar reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst hebben verricht bij dezelfde werkgever. Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1342, onder 4.1. Met de zeven maanden arbeid in loondienst kan betrokkene 1 geen geslaagd beroep doen op artikel 6, tweede lid, van Besluit nr. 1/80. De minister heeft zich in het besluit van 6 januari 2023 daarom terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene 1 geen Turkse werknemer meer is in de zin van Besluit nr. 1/80.
4.3.    Ook betrokkene 2 valt niet onder de personele werkingssfeer van een van de standstillbepalingen en kan daarom geen beroep op deze bepalingen doen. Voor zover betrokkene 2 al voornemens zou zijn om in de toekomst toe te treden tot de arbeidsmarkt en gebruik te gaan maken van het vrij verkeer van werknemers of van de vrijheid van vestiging of dienstverrichting, dient dit buiten beschouwing te worden gelaten, omdat dit buiten het beoordelingskader van de ingediende aanvraag voor verblijf als gezinslid valt. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2025, onder 1.2. Verder kan een nationale regeling waarbij de vereisten voor verblijf als gezinslid worden aangescherpt, alleen een nieuwe beperking vormen voor de Turkse werknemer of zelfstandige met wie het betrokken gezinslid herenigd wil worden, niet voor dat gezinslid zelf. Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2025, onder 1.3. Omdat betrokkene 1 geen gebruik maakt van de vrijheid van vestiging of dienstverrichting of van het vrij verkeer van werknemers is van die situatie hier geen sprake.
4.4.    De minister heeft verder terecht betoogd dat het in artikel 21, tweede lid, van de Vw 2000 gestelde vereiste van tien aaneengesloten jaren rechtmatig verblijf niet onder de materiële werkingssfeer van een standstillbepaling valt. Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4786, onder 2 tot en met 2.2.
4.5.    De eerste grief slaagt. De tweede grief van de minister behoeft daarom geen bespreking meer.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
De beroepsgronden van betrokkenen
6.       Betrokkene 1 betoogt dat hij recht heeft op verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, omdat hij met de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid vrij toegestaan’ niet meer aan de vereisten voor deze verblijfsvergunning hoeft te voldoen. Na een verblijfsrecht van zeven jaar hoeft hij niet meer duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Hij doet een beroep op artikel 4:84 van de Awb en verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 5 oktober 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:15770. Ook betoogt hij dat de omstandigheid dat hij zijn bedrijf wegens ziekte heeft moeten opheffen, niet betekent dat hij zijn opgebouwde rechten op grond van het Associatierecht heeft verloren en artikel 41, eerste lid, van het AP niet van toepassing is. Verder betoogt hij dat hij als AOW-gerechtigde is vrijgesteld van het middelenvereiste.
Tezamen betogen betrokkenen dat zij na drie jaar van rechtswege recht hebben op een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’. Onder verwijzing naar twee besluiten die gaan over andere vreemdelingen, doen zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verder betogen betrokkenen dat aan hen verblijf in Nederland moet worden toegestaan om het privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM te kunnen uitoefenen.
Beoordeling van de beroepsgronden
6.1.    De beroepsgronden falen. De minister heeft zich in het besluit van 6 januari 2023 terecht op het standpunt gesteld dat de arbeidsmarktaantekening ‘arbeid vrij toegestaan’ aan betrokkene 1 de mogelijkheid bood om naast arbeid als zelfstandige ook arbeid in loondienst te verrichten. De arbeidsmarktaantekening betekent niet dat voor de verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige niet meer aan de vereisten voor dat verblijfsdoel, zoals het daadwerkelijk verrichten van arbeid als zelfstandige en het middelenvereiste, hoeft te worden voldaan. Een verblijfsrecht van zeven jaren maakt dat niet anders. Omdat betrokkene 1 sinds 2017 geen arbeid als zelfstandige meer verricht, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene 1 niet meer voldoet aan de vereisten voor een verblijfsvergunning voor dit verblijfsdoel. Over het beroep op artikel 4:84 van de Awb en de uitspraak van de rechtbank van 5 oktober 2018 heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat  geen sprake is van een gelijke zaak, omdat in die zaak geen beroep werd gedaan op de openbare kas. Bovendien werd in die zaak nog steeds arbeid als zelfstandige verricht, terwijl betrokkene 1 geen arbeid als zelfstandige meer verricht. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat hij niet voldoet aan de vereisten voor verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verrichten van arbeid als zelfstandige.
Ook is er geen sprake van dat betrokkene 1 door de verrichte arbeid als zelfstandige rechten op grond van het Associatierecht heeft opgebouwd. Anders dan in Besluit nr. 1/80, waarin rechten op arbeid en daaruit voortvloeiende rechten op verblijf voor Turkse werknemers en hun gezinsleden zijn geregeld, zijn in de Associatieovereenkomst en het bij die overeenkomst behorende AP geen rechten geregeld voor Turkse onderdanen die arbeid als zelfstandige verrichten of hebben verricht. Zoals hiervoor is vastgesteld, valt betrokkene 1 niet meer onder de werkingssfeer van artikel 41, eerste lid, van het AP, omdat hij geen arbeid als zelfstandige meer verricht.   
Anders dan betrokkene 1 betoogt, wordt een AOW-gerechtigde niet vrijgesteld van het middelenvereiste bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Ook is geen van de in artikel 21 van de Vw 2000 genoemde vrijstellingsgronden op hem van toepassing.
6.2.    Anders dan betrokkenen betogen, kunnen zij in deze procedure geen verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ verkrijgen, omdat de aanvragen in deze procedure gaan over andere verblijfsdoelen dan ‘humanitair niet-tijdelijk’ en een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ niet ambtshalve wordt verleend. Ook kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen, omdat er geen sprake is van gelijke gevallen. De overgelegde besluiten hebben namelijk betrekking op een aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’ en een aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’. De aanvraag voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘humanitair niet-tijdelijk’, die betrokkene 2 in een andere procedure heeft ingediend, staat hier niet ter beoordeling.
6.3.    Verder kan het beroep op artikel 8 van het EVRM om het privéleven in Nederland te kunnen uitoefenen niet slagen. De minister heeft in de besluiten van 6 januari 2023 en van 12 april 2023 de door betrokkenen genoemde omstandigheden in haar belangenafweging betrokken en niet ten onrechte geen doorslaggevend gewicht toegekend aan deze omstandigheden. De minister heeft in het nadeel van betrokkenen mogen wegen dat zij beperkte banden met Nederland hebben, omdat zij de Nederlandse taal niet spreken, het grootste deel van hun verblijf in Nederland geen verblijfsvergunning hebben gehad en banden hebben met Turkije waar zij zijn geboren en opgegroeid en het grootste deel van hun leven hebben gewoond. Ook heeft de minister de omstandigheid dat betrokkenen niet zelfstandig over voldoende middelen van bestaan beschikken in hun nadeel in de belangenafweging mogen betrekken. De minister heeft zich daarom niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het nadeel van betrokkenen uitvalt.
7.       De beroepen zijn ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De besluiten van 16 oktober 2024
8.       De besluiten van 16 oktober 2024 worden, gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat aan deze besluiten, die ter uitvoering van de vernietigde uitspraak van de rechtbank zijn genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling die besluiten vernietigen.
9.      
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 december 2023 in zaken nrs. NL23.3520 en NL23.3522;
III.      verklaart de beroepen ongegrond;
IV.     vernietigt de besluiten van 16 oktober 2024, V-151.003.6069 en V-279.201.0381.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. M. Soffers en mr. M. den Heyer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H.M. Boom, griffier.
w.g. De Poorter
Voorzitter
w.g. Boom
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2025
846-1058
Link naar deze uitspraak