Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBLIM:2024:5007 
 
Datum uitspraak:30-07-2024
Datum gepubliceerd:08-12-2025
Instantie:Rechtbank Limburg
Zaaknummers:ROE 24/1173
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Participatiewet, beroep ongegrond. Artikel 24 Participatiewet: 50% bijstandsnorm niet-rechthebbende partner. Duurzaam gescheiden leven. Feitelijk gescheiden leven als gevolg van verblijf in het buitenland van één van de echtgenoten. Geen gewilde verbreking van de echtelijke samenleving. Niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 18, eerste lid, van de PW. Geen afstemming (naar boven) van de bijstandsnorm. Geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Trefwoorden:bijstandsuitkering
echtscheiding
kinderbijslag
levensonderhoud
uitkering
zorgtoeslag
 
Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 24/1173

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2024 in de zaak tussen



[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, het college
(gemachtigde: [gemachtigde] ).




Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van het college op grond van de Participatiewet (PW) waarbij de bijstandsuitkering van eiseres is gewijzigd naar 50% van de gehuwdennorm en de ten onrechte verleende bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm is teruggevorderd.

1.1.
Bij besluit van 27 juli 2023 (primair besluit I) heeft het college de bijstandsuitkering met ingang van 25 juli 2023 gewijzigd naar 50% van de gehuwdennorm omdat de voormalige echtgenoot van eiseres langer dan 28 dagen in het buitenland heeft verbleven. Daarnaast heeft het college over de periode van 25 juli 2023 tot en met 31 juli 2023 een totaalbedrag van € 392,46 van eiseres teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt.


1.2.
Bij besluit van 24 augustus 2023 (primair besluit II) heeft het college primair besluit I herzien, de periode van de terugvordering gewijzigd naar 26 juli 2023 tot en met 31 juli 2023 en het terug te vorderen bedrag gewijzigd naar € 336,39. Vervolgens is € 168,20 verrekend met dit teruggevorderde bedrag, waarna nog een vordering resteert van € 168,19.


1.3.
Met het bestreden besluit van 18 januari 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij het primaire besluit II gebleven. Het college heeft het bezwaar tegen het primaire besluit I gegrond verklaard en aan eiseres een vergoeding toegekend voor de gemaakte kosten in bezwaar (€ 1.248,00). Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingediend.



1.4.
Bij besluit van 29 februari 2024 (verzonden op 6 maart 2024), heeft het college de vordering van € 168,19 verhoogd (gebruteerd) met afgedragen loonheffing en is aan eiseres medegedeeld dat de openstaande schuld € 226,34 bedraagt.



1.5.
Op 11 maart 2024 heeft eiseres haar beroep aangevuld en de rechtbank verzocht om het besluit van 29 februari 2024 (hierna: het bruteringsbesluit) mee te nemen in deze beroepsprocedure. Vervolgens heeft het college het bruteringsbesluit ingetrokken. Eiseres heeft daarop aan het college laten weten dat zij haar bezwaar niet intrekt, omdat zij meent dat dit ook het moment had moeten zijn waarop het college (onder andere) ook de terugvordering had moeten intrekken.



1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college.




Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiseres ontving samen met haar (voormalige) echtgenoot vanaf 2 februari 2023 een bijstandsuitkering naar de gehuwdennorm. Samen hebben zij een minderjarige zoon.
3. Op 26 juni 2023 heeft de (voormalige) echtgenoot van eiseres bij het college een melding gemaakt van verblijf in het buitenland. Vervolgens heeft eiseres op 24 juli 2023 aan het college laten weten dat haar echtgenoot langer dan vier weken in het buitenland verblijft en dat het niet bekend is wanneer hij terugkeert.
4. Naar aanleiding hiervan heeft het college het primaire besluit I genomen en de bijstandsuitkering gewijzigd naar 50% van de gehuwdennorm, omdat de voormalige echtgenoot van eiseres langer dan vier weken in het buitenland verblijft en daarom niet langer recht op bijstandsuitkering heeft. Het college heeft de wijziging van de bijstandsnorm gebaseerd op artikel 24 van de PW (bijstandsnorm niet-rechthebbende partner). Hiertegen heeft eiseres bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft het college het primaire besluit II genomen.
5. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat het college de bijstandsuitkering (naar boven) moet afstemmen op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW en dat het college dat ten onrechte niet heeft onderzocht. Daarbij heeft eiseres onder meer een schriftelijke verklaring van 13 november 2023 ingediend bij het college. Hierin verklaart eiseres, samengevat en voor zover van belang, dat zij sinds 26 juni 2023 alleen woont met haar zoontje, dat zij een inkomen uit uitkering heeft van € 825,56, dat zij alle kosten van levensonderhoud zelf betaalt en geen financiële hulp van haar man ontvangt. Verder verklaart eiseres dat ze in augustus een adresonderzoek heeft aangevraagd, sinds juli “op zoek is” naar een echtscheiding en dat dit proces traag verloopt.

6. Vervolgens heeft het college gegevens opgevraagd en is tijdens de bezwaarfase nader onderzoek ingesteld naar de inkomsten en uitgaven van eiseres. Het college stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de bijstandsuitkering terecht is aangepast naar 50% van de gehuwdennorm in verband met een niet-rechthebbende partner. Volgens het college verklaart eiseres voor het eerst op 13 november 2023 (zie onder 5.) dat haar partner wordt uitgeschreven en dat zij bezig is met een echtscheidingsprocedure. Het college is van mening dat deze gewijzigde situatie buiten de periode in geding valt. In de periode waar het om gaat was er geen sprake van duurzaam gescheiden levende echtgenoten, omdat eiseres in gezinsverband leefde, voordat haar partner naar het buitenland vertrok. Het college ziet geen aanleiding om de bijstandsuitkering (hoger) af te stemmen op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW, omdat de opgegeven kostenposten, zoals de telefoon, auto en aanvullende zorgverzekering, onredelijk hoog zijn en dit geen noodzakelijke kosten van levensonderhoud zijn.



Beoordeling door de rechtbank

7. De rechtbank beoordeelt of het college de bijstandsuitkering terecht heeft gewijzigd naar 50% van de gehuwdennorm. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of het college deze uitkeringsnorm hoger had moeten afstemmen. Verder beoordeelt de rechtbank of het college op goede gronden gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering en of het college gebruik had moeten maken van de bevoegdheid om de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding te verrekenen met de openstaande vordering.Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
8. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijg. Wel wordt het college met toepassing van artikel 6:22 van de Awb veroordeeld in de proceskosten in beroep. Daarnaast wordt het college veroordeeld in de gemaakte proceskosten in bezwaar tegen het bruteringsbesluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.


Was sprake van duurzaam gescheiden levende echtgenoten ?


9. Eiseres voert aan dat het college ten onrechte haar bijstandsuitkering heeft aangepast met ingang van 26 juli 2023 naar 50% van de gehuwdennorm. Eiseres leefde in de periode in geding duurzaam gescheiden van haar echtgenoot, waardoor zij recht heeft op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft ten onrechte geoordeeld dat de gewijzigde situatie buiten de periode in geding valt. Feitelijk functioneerde eiseres al maandenlang als alleenstaande ouder.

9.1.
De rechtbank stelt vast dat de te beoordelen periode loopt vanaf 26 juli 2023 (datum aanpassing naar 50% gehuwdennorm) tot en met 24 augustus 2023 (datum van het primaire besluit II).



9.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Pw wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten pas sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste één van hen als blijvend is bedoeld. Of die situatie zich voordoet, zal ondubbelzinnig moeten blijken uit concrete feiten en omstandigheden. Het enkele gegeven dat de echtgenoten feitelijk gescheiden van elkaar leven als gevolg van het verblijf van één van hen in het buitenland, betekent nog niet dat dan ook gesproken moet worden van een duurzaam gescheiden leven als hiervoor bedoeld. Een echtelijke samenleving kan immers ook bestaan zonder dat van samenwonen sprake is.



9.3.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan eiseres betoogt, in haar situatie geen sprake is van duurzaam gescheiden leven van haar (voormalige) echtgenoot in de te beoordelen periode (26 juli 2023 tot en met 24 augustus 2023). De rechtbank vindt hiervoor van belang dat in deze periode geen enkele feiten en omstandigheden blijken op basis waarvan kan worden vastgesteld dat sprake was van een gewilde verbreking zoals hiervoor bedoeld (zie 9.2.). Op 26 juni 2023 heeft de voormalige echtgenoot van eiseres een melding gedaan van verblijf naar het buitenland. Hieruit blijkt niet dat sprake is van een gewilde verbreking. Dit kan evenmin worden afgeleid uit de e-mail van 24 juli 2023 waarin eiseres doorgeeft dat haar echtgenoot nog in het buitenland verblijft en dat niet bekend is wanneer hij terugkomt. Daarbij komt dat eiseres en haar voormalige echtgenoot voorafgaand aan de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde en een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden ontvingen. Verder is ter zitting gebleken dat de voormalige echtgenoot van eiseres na terugkomst uit Iran direct weer is teruggekeerd naar het uitkeringsadres van eiseres, waar zij beiden hun hoofdverblijf hadden en over de periode van 15 december 2023 tot 9 januari 2024 ook weer een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden hebben ontvangen. Ter zitting is gebleken, en niet weersproken, dat de echtscheidingsprocedure vanaf januari 2024 formeel in gang is gezet. Vanaf 9 januari 2024 verblijft de voormalige echtgenoot niet meer op het uitkeringsadres en ontvangt eiseres een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.


9.4.
Dat er geen sprake was van samenwonen als één gezin (dat wil zeggen als huwelijkspartners), en dat eiseres feitelijk als alleenstaande ouder functioneerde vanaf 26 juli 2023 (datum vertrek echtgenoot naar Iran) wil de rechtbank best aannemen, maar kan eiseres verder niet baten. Voor de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding is namelijk van doorslaggevend dat eiseres en haar voormalige echtgenoot samen het hoofdverblijf op hetzelfde uitkeringsadres hadden. Uit wat onder 9.3. is overwogen blijkt dat dit het geval is geweest.


9.5.
Uit het voorgaande volgt dat in de te beoordelen periode geen sprake was van duurzaam gescheiden levende echtgenoten zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de PW. Het college heeft eiseres voor de toepassing van de PW dan ook terecht als gehuwd aangemerkt en terecht op grond van artikel 24 van de PW bijstand naar 50% van de gehuwdennorm toegekend.


Had het college de bijstand hoger moeten afstemmen ?


10. Eiseres heeft subsidiair aangevoerd dat het college de hoogte van de bijstandsuitkering op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW hoger had moeten vaststellen. Er is sprake van een zeer bijzondere situatie en eiseres heeft voldaan aan haar stelplicht en bewijslast omtrent het bestaan van zeer bijzondere omstandigheden. Eiseres heeft hoge medisch noodzakelijke kosten, waardoor de bijstand hoger afgestemd moet worden. Ten onrechte wordt gesteld dat eiseres € 150,00 per maand ter beschikking zou hebben. Eiseres is van mening dat zij onevenredig hard in haar belangen wordt getroffen door de besluitvorming van het college. Er is ten onrechte niet gekeken naar de lange termijn, de maatschappelijke, sociale en financiële gevolgen van deze besluitvorming voor eiseres en haar zoon. Eiseres zat elke maand op zwart zaad en de situatie was zo nijpend dat zij de vaste lasten, waaronder de huur niet meer kon betalen.


10.1.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 18, eerste lid van de PW, bepaalt dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, de mogelijkheden en de middelen van de belanghebbende. Voor een dergelijke individuele afstemming in de vorm van een verlaging of een verhoging van de bijstand is alleen plaats in zeer bijzondere situaties. Het is, volgens vaste rechtspraak, aan degene die deze afstemming wenst om aannemelijk te maken dat er een zeer bijzondere situatie is, zoals hiervoor bedoeld. De enkele omstandigheid dat eiseres een niet-rechthebbende partner heeft, is onvoldoende om de bijstand op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW, hoger af te stemmen.Wel blijkt uit vaste rechtspraak dat op het college de verplichting rust om bij de toepassing van artikel 24 van de PW (de 50% norm) vanwege een niet-rechthebbende partner die in het buitenland verblijft, onderzoek te doen naar de aanwezigheid van zeer bijzondere omstandigheden. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis.



10.2.
De afstemming met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW vindt plaats met inachtneming van de feitelijke behoeften in het individuele geval. Dit houdt verband met het vangnetkarakter van de bijstand, waarbij individueel maatwerk een belangrijk uitgangspunt is.



10.3.
Het college heeft in de bezwaarfase onderzoek gedaan naar de inkomsten en uitgaven van eiseres op basis van de door eiseres opgestelde inkomsten- en uitgaven tabel (hierna ook: de tabel). In deze tabel heeft eiseres aangegeven dat zij een maandinkomen van € 1.490,79 heeft. Daartegenover heeft eiseres een totaalbedrag van € 1.769,13 uitgaven vermeld.


10.4.
Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat op basis van de door eiseres opgestelde tabel in bezwaar onderzoek is ingesteld naar de hoogte van de vaste lasten en de middelen die eiseres ter beschikking heeft (€ 1.490,79). Voor de berekening van de hoogte van een aantal uitgaven is het college uitgegaan van de vastgestelde Nibud normbedragen. Het college is uitgegaan van de vaste lasten volgens de tabel voor de huur, energie, water en elektra en heeft rekening gehouden met de opgegeven kosten van boodschappen. Verder heeft het college rekening gehouden met een bedrag van € 32,08 per maand voor de kosten van het eigen risico van de Zorgverzekeringswet. Voor de uitgaven van de zorgverzekering is het college alleen uitgegaan van € 141,95 per maand basisverzekering, omdat een aanvullende zorgverzekering geen noodzakelijke uitgaven betreffen. Verder heeft het college op basis van de Nibud normbedragen € 9,50 per maand voor telefoonkosten en € 55,50 per maand voor de kosten van televisie en internet berekend. Het college komt daarmee op een totaalbedrag van € 1.340,48 aan uitgaven, afgezet tegen een maandinkomen van € 1.490,79, waardoor eiseres nog een restant van zo een € 150,00 per maand ter beschikking heeft. Zo is dit volgens het college ook in bezwaar besproken.



10.5.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres desgevraagd toegelicht dat eiseres extra hoge uitgaven heeft voor de kosten van de auto en een aanvullende ziektekostenverzekering. De auto heeft eiseres nodig voor het vervoer van haar autistische zoon. Het is voor haar onmogelijk om enkel en alleen van het openbaar vervoer gebruik te maken. Verder is een aanvullende ziektekostenverzekering voor eiseres medisch noodzakelijk. Dit is geen luxe, maar pure medische noodzaak. Daarnaast moet het college in de vaste lasten ook rekening houden met de verzekeringskosten van de telefoon. Door het afsluiten van die verzekering, kunnen mogelijke kosten in de toekomst voorkomen worden. Eiseres heeft die kosten maandelijks en daarom moet daar ook rekening mee worden gehouden. De halvering van de bijstandsnorm (50% norm gehuwden) heeft grote financiële gevolgen voor haar en haar minderjarige zoon gehad, waarbij het college ook rekening moet houden met de gevolgen van dit maandelijkse tekort voor de langere termijn.


10.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is het college terecht uitgegaan van de noodzakelijke kosten van het bestaan en heeft het college daarbij dus ook bepaalde kosten buiten beschouwing kunnen laten, omdat deze niet als noodzakelijk worden gezien. Zo heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van noodzakelijke extra uitgaven voor de kosten van de auto en een aanvullende ziektekostenverzekering. Eiseres heeft met geen enkel stuk onderbouwd dat de autokosten en de kosten voor de aanvullende ziektekostenverzekering (medisch) noodzakelijke kosten zijn, zodat het college terecht geen rekening heeft gehouden met die kosten. Daarnaast heeft het college terecht geen rekening gehouden met de meerkosten voor het telefoonabonnement van eiseres, omdat hierin een niet noodzakelijke (dure) Iphone 14 zit inbegrepen en eveneens de kosten van de telefoonverzekering, omdat ook dit geen noodzakelijke kosten van levensonderhoud betreffen. Het college mocht voor het overige uitgaan van de door eiseres opgestelde tabel, waarbij eiseres zelf geen onderscheid heeft gemaakt naar (medisch) noodzakelijke en niet noodzakelijke uitgaven. Verder vindt de rechtbank van belang dat het college bij het onderzoek in bezwaar is uitgegaan van het gezinsinkomen waarover eiseres kan beschikken op basis van de door eiseres opgegeven inkomsten in de tabel, waaronder ook de huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderbijslag en het kindgebonden budget. Het college heeft berekend dat eiseres na aftrek van de noodzakelijke uitgaven voor de kosten van levensonderhoud een bedrag van € 150,00 per maand ter beschikking heeft (zie 10.4). Daartegenover heeft eiseres alleen gesteld en niet concreet onderbouwd dat zij hogere (medisch) noodzakelijke uitgaven heeft dan de uitgaven waarmee het college al rekening heeft gehouden bij de berekening in de tabel. Daarom heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zeer bijzondere situatie die afstemming met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW vereist.

De terugvordering


11. Ter zitting is vastgesteld - en niet weersproken - dat het terug te vorderen bedrag feitelijk € 169,19 bedraagt.Het college heeft desgevraagd toegelicht dat de bijstandsuitkering over juli 2023 al was uitbetaald naar de norm gehuwden, terwijl eiseres vanaf 26 juli 2023 recht had op 50% van de gehuwdennorm, een bedrag ter hoogte van € 168,20. Dit bedrag heeft het college verrekend met het bedrag van de terugvordering (€ 336,39), waarna nog een vordering resteert van € 168,19. Zoals hierna zal blijken, zal de rechtbank om een andere reden al proceskosten in beroep toekennen. Proceskosten in bezwaar waren al toegekend. De rechtbank ziet (dan ook) geen aanleiding om vanwege dit afrondingsverschil van € 0,01 een aparte proceskostenvergoeding uit te spreken. Had het college moeten afzien van de bevoegdheid tot terugvordering (al dan niet vanwege dringende redenen)?



11.1.
Eiseres voert aan dat het college had moeten afzien van de bevoegdheid tot terugvordering vanwege dringende redenen. Er is sprake van een bevoegdheid tot terugvordering en er heeft ten onrechte geen deugdelijke belangenafweging in het bestreden besluit plaatsgevonden. Het college gaat ten onrechte uit van de oude jurisprudentielijn waarbij alleen wordt gekeken naar de onaanvaardbare financiële gevolgen van de terugvordering. De nieuwe jurisprudentielijn is dat het college bij de beoordeling van de dringende redenen alle relevante feiten en omstandigheden mee moet wegen, waaronder of eiseres een verwijt kan worden gemaakt. Eiseres kan geen verwijt gemaakt worden van de reden van de terugvordering omdat zij is geconfronteerd met de situatie dat haar voormalige partner te lang in het buitenland verbleef, waardoor haar bijstandsuitkering plotseling is gehalveerd naar 50%. Bovendien is geen sprake van schending van de inlichtingenplicht.


11.2.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een terugvorderingsbevoegdheid waarbij het college een belangenafweging moet maken. Het college heeft in het bestreden besluit geen kenbare belangenafweging gemaakt, waardoor de rechtbank met eiseres eens is dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat eiseres daardoor niet is benadeeld. Wel levert dit motiveringsgebrek een toekenning van proceskosten op (zie meer hierover onder conclusie en gevolgen).


11.3.
Ter zitting heeft het college namelijk alsnog een belangenafweging gegeven en desgevraagd toegelicht dat ten volle gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering en dat in de situatie van eiseres geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, hetgeen de rechtbank kan volgen. De rechtbank betrekt daarbij de nieuwe rechtspraak van de CRvB over hoe het begrip ‘dringende redenen’ moet worden uitgelegd, waarbij de rechtbank wel nog opmerkt dat deze toets in dit geval eigenlijk al is verdisconteerd in de belangenafweging die verweerder op grond van de terugvorderingsgrondslag moet maken.



11.4.
Tot 18 april 2024 was het vaste rechtspraak van de CRvB dat dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW, slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.



11.5.
De CRvB heeft op 18 april 2024 in een Wajong-zaak uitspraak gedaan, waarin de CRvB de dringende reden voortaan ruimer uitlegt en ziet als een open norm. De rechtbank gaat ervan uit dat deze uitspraak ook van invloed is op de PW. Binnen de open norm moet het bestuursorgaan een afweging maken en die toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel uitkering ontving. Ook zal het bestuursorgaan bij de beoordeling van de dringende reden zich rekenschap geven van de gevolgen die de herziening en terugvordering voor de betrokkene hebben.



11.6.
Ter zitting heeft het college alsnog een belangenafweging gegeven en desgevraagd toegelicht dat ten volle gebruik is gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering en dat in de situatie van eiseres geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Het college hecht er groot belang aan dat gemeenschapsgeld op een rechtmatige wijze wordt besteed. De reden van de terugvordering komt voort uit de situatie dat de niet-rechthebbende partner van eiseres te lang in het buitenland heeft verbleven, waardoor het college op grond van artikel 24 van de PW is gehouden een bijstandsnorm van 50% te vertrekken en het college heeft over juli 2023 de hele maand bijstand naar de gehuwdennorm verstrekt. Dat het terugvorderingsbesluit op zich financiële gevolgen teweegbrengt, is geen reden om geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot terugvordering. Er is ook niet gebleken dat de terugvordering van € 168,19 een onaanvaardbare financiële situatie voor eiseres heeft opgeleverd, zoals bijvoorbeeld schulden (een uithuiszetting of een dreigende beëindiging van een MSNP traject) waardoor het college van terugvordering zou moeten afzien.


11.7.
De rechtbank is van oordeel dat de afweging die het college heeft gemaakt, waarbij het college het belang bij handhaving van het uitgangspunt dat wat ten onrechte is ontvangen in beginsel moet worden terugbetaald heeft laten prevaleren, de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel kan doorstaan. De terugvordering ontstaat in dit geval enkel door het feit dat de bijstand al was uitgekeerd toen eiseres de gewijzigde situatie tijdig meldde, er is dus geen sprake van een verwijtbare fout van eiseres, noch van het college. Het college heeft vervolgens daags na de melding het terugvorderingsbesluit genomen, wat dus betekent dat eiseres ook direct het te veel betaalde aan bijstand had kunnen terugstorten. Zij heeft dit – om welke reden of omstandigheid dan ook – niet gedaan of kunnen doen, maar met het college is de rechtbank van oordeel dat dit niet voor rekening van het college hoeft te komen. De omstandigheid dat eiseres het financieel moeilijk heeft, is op zichzelf bezien onvoldoende om de belangenafweging in het voordeel van eiseres te doen uitvallen. Daarbij is ook van belang dat eiseres wordt beschermd door de beslagvrije voet. De beroepsgrond van eiseres slaagt dan ook niet.


Had het college de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding moeten verrekenen met de openstaande vordering?


12. Eiseres voert verder aan dat het college de toegekende proceskostenvergoeding in bezwaar ten onrechte niet heeft verrekend met de openstaande vordering. Het college had het bedrag van de terugvordering kunnen en moeten verrekenen met de toegekende proceskostenvergoeding, zoals gebruikelijk is bij het college. Dit is de vaste uitvoeringspraktijk van het college.


12.1.
Het college heeft desgevraagd ter zitting toegelicht dat geen sprake is van een vaste gedragslijn of beleidsbepaling waarbij standaard verrekening van een toegekende proceskostenvergoeding met een openstaande vordering plaatsvindt. In tegendeel, deze werkwijze is volgens het college juist niet gebruikelijk omdat de uitbetalingen van de proceskostenvergoeding door een aparte afdeling gedaan worden.



12.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW, is sprake van een bevoegdheid om een proceskostenvergoeding te verrekenen met een terugvordering zoals bedoeld in artikel 58 en 59 van de PW. In tegenstelling tot de stelling van eiseres, is niet gebleken dat het college gebruik maakt van deze bevoegdheid tot verrekening en evenmin is gebleken dat sprake is van een vaste gedragslijn van het college. Eiseres heeft haar stelling dat dit wel zo is, niet aannemelijk gemaakt.


Het bruteringsbesluit


13. De rechtbank neemt het bruteringsbesluit van 29 februari 2024 ingevolge artikel 4:125, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mee in de behandeling van dit beroep. Het college heeft dit bruteringsbesluit tijdens deze beroepsprocedure ingetrokken, nadat eiseres hiertegen apart bezwaar had gemaakt bij het college.


13.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres de beroepsgronden tegen het bruteringsbesluit ingetrokken. De rechtbank zal het bruteringsbesluit daarom niet meer inhoudelijk beoordelen. Wel is de rechtbank verzocht om uitspraak te doen over de gemaakte kosten in bezwaar tegen het bruteringsbesluit.



13.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college desgevraagd toegelicht dat zij naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen het bruteringsbesluit heeft geconstateerd dat de brutering niet redelijk is, onder meer omdat de mogelijkheid tot brutering niet was opgenomen in het oorspronkelijke primair besluit. Daarom heeft het college het bruteringsbesluit ingetrokken.


13.3.
De rechtbank ziet hierin aanleiding voor toekenning van proceskosten voor de gemaakte kosten in bezwaar, omdat het bezwaarschrift aanleiding is geweest voor het college om het bruteringsbesluit in te trekken. Zie verder hierover onder: conclusie en gevolgen.




Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond.

14.1.
Wel is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft, omdat het college daarin geen kenbare belangenafweging heeft gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering. Dit gebrek heeft de rechtbank met toepassing van 6:22 van de Awb gepasseerd. Hierin ziet de rechtbank aanleiding om het college te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op een bedrag van € 1.750,00 (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 875,00 per punt).


14.2.
Daarnaast veroordeelt de rechtbank het college in de gemaakte kosten in bezwaar vanwege het bezwaarschrift tegen het bruteringsbesluit. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 624,00 (één punt voor het indienen van het bezwaarschrift).


14.3.
De rechtbank bepaalt dat het college aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 50,00 moet vergoeden. De gevraagde reis-en verblijfskosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat eiseres niet ter zitting is verschenen en de reiskosten van de gemachtigde in de forfaitaire vergoeding zijn inbegrepen.





Beslissing

De rechtbank:



verklaart het beroep ongegrond;


veroordeelt het college tot betaling van een totaalbedrag van € 2.374,00 (€ 1.750,00 en € 624,00) aan proceskosten aan eiseres;


bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,00 aan eiseres moet vergoeden.






Deze uitspraak is gedaan door mr. I.C.A. Wilschut, rechter, in aanwezigheid van mr. N.H.C. Schroeten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2024


De rechter is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.











griffier










Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 30 juli 2024




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.




Deze termijn is gebaseerd op artikel 13, eerste lid, onderdeel e, van de PW.


Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW.


Op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW.


Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 september 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1999.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 1 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2414.


Zie artikel 3 van de Participatiewet voor de voorwaarden van een gezamenlijke huishouding. Ook als eiseres in de periode vanaf 26 juli 2023 niet meer gehuwd zou zijn geweest (wat hier wel het geval is), dan is nog steeds sprake van een gezamenlijke huishouding


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2492.


Vergelijk de uitspraken van 9 augustus 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1846 en 20 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2101.


Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 17 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4103 en 24 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2014.


Zie de Memorie van Toelichting bij de wijziging van artikel 24 van de PW: Kamerstukken II, 2014-2015, 34 273, nr. 3, p. 8.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2301.


Eiseres heeft als inkomsten opgegeven: 50% norm gehuwden uitkering, huurtoeslag, zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderbijslag, een totaalbedrag van € 1.490,79.


Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting.


Ten opzichte van de Nibud-norm.


Het college heeft € 168,20 genoemd in primair besluit II, maar daarbij bleek sprake te zijn van een afrondingsverschil van € 0,01.


De redenering van het college over hoe de terugvordering moet worden berekend en verrekend vindt de rechtbank wat omslachtig. Het college gaat er kennelijk van uit dat er een nieuwe uitkering is toegekend naar de norm van 50% van de gehuwdennorm (en een nieuwe aanspraak doet ontstaan) en de oude uitkering naar de gehuwdennorm is beëindigd (maar wel al was uitbetaald). Het college gaat dan deze nieuwe aanspraak en de ontstane vordering met elkaar verrekenen, waarna er per saldo nog een bedrag van € 168,19 door eiseres te betalen resteert. De rechtbank ziet dat anders: de lopende uitkering is gedurende de kalendermaand gewijzigd, terwijl deze wel al naar de oude norm was uitbetaald. Per saldo leidt dit niet tot een nieuwe aanspraak, maar slechts tot een gewijzigde, wat door het feit dat de bijstand al was uitgekeerd leidt tot een vordering van het college op eiseres van € 168,19, omdat dit het bedrag is dat door de gewijzigde aanspraak te veel is betaald. Omdat het per saldo tot hetzelfde leidt, verbindt de rechtbank hier verder geen consequenties aan.


Eiseres beroept zich op de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024: ECLI:NL:CRVB:2024:726.


Op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW, dit is een ‘kan-bepaling’.


Zie de uitspraak van de CRvB van 22 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1475.


Zie de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.


Daar is hier sprake van omdat is teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, onder a, van de PW.
Link naar deze uitspraak