Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBZWB:2025:8460 
 
Datum uitspraak:01-12-2025
Datum gepubliceerd:09-12-2025
Instantie:Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Zaaknummers:BRE 24/6776
Rechtsgebied:Belastingrecht
Indicatie:IB 2020. Bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Aanslag hangende het beroep verminderd. Beroep gegrond. Geen aanleiding voor verdere vermindering belastingrentebeschikking. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Trefwoorden:belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
belastingrecht
box 3
burgerlijk wetboek
forfaitair
inkomstenbelasting
woz waarde
woz-waarde
 
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 24/6776

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2025 in de zaak tussen



[belanghebbende] , uit [plaats 1], belanghebbende

en



de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.




Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 20 augustus 2024.


1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2020 een aanslag inkomstenbelasting (IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 59.429.



1.2.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking) en een verzuimboete van opgelegd.



1.3.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de aanslag wel ambtshalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 57.800. In verband hiermee heeft de inspecteur de belastingrente evenredig verminderd. De verzuimboete heeft de inspecteur vernietigd.



1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 8 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende (via digitale beeldverbinding) en, namens de inspecteur, mr. [inspecteur] .



1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat de zaak wordt aangehouden om belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog stukken in te dienen met betrekking tot de WOZ-waarde en de verzochte proceskostenvergoeding.



1.6.
Belanghebbende heeft op 12 oktober 2025 en 2 november 2025 nadere stukken ingediend.



1.7.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen een nadere zitting achterwege gelaten. De rechtbank heeft het onderzoek bij brief met dagtekening 3 november 2025 gesloten.





Beoordeling door de rechtbank

2. Partijen zijn het erover eens dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank komt daarom toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB over het jaar 2020 niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. Voorts beoordeelt de rechtbank of de belastingrentebeschikking niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Tot slot behandelt de rechtbank het verzoek om schadevergoeding en proceskostenvergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.


2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag IB over het jaar 2020, zoals vastgesteld bij de verminderingsbeschikking van 3 december 2024, niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Ook is de belastingrentebeschikking niet tot een te hoog bedrag vastgesteld. Belanghebbende krijgt geen schadevergoeding of proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.





Feiten

3. Belanghebbende is woonachtig in [plaats 1].


3.1.
De inspecteur heeft op 13 september 2023 ambtshalve een aanslag IB over het jaar 2020 opgelegd aan belanghebbende naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 59.429. Hierbij heeft de inspecteur tevens € 1.767 aan belastingrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd van € 385.



3.2.
Op 9 januari 2024 heeft de ontvanger van de Belastingdienst (de ontvanger) beslag gelegd op de bankrekening van belanghebbende in verband met de betaling van de aanslag IB 2020. Belanghebbende heeft naar aanleiding daarvan contact opgenomen met de Belastingdienst. Het beslag is vervolgens op 17 januari 2024 opgeheven. In verband met het beslag heeft de bank € 80 aan kosten aan belanghebbende in rekening gebracht.



3.3.
Op 16 januari 2024 heeft belanghebbende de aanslag per e-mail ontvangen. De aanslag was eerder naar een verkeerd adres gestuurd. Belanghebbende heeft op 23 januari 2024 bezwaar gemaakt tegen de aanslag.



3.4.
Op 20 augustus 2024 heeft de inspecteur naar aanleiding van het door belanghebbende ingediende bezwaar het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen ambtshalve verminderd tot € 57.800. Verder heeft de inspecteur de belastingrente verminderd tot € 1.718 en de verzuimboete vernietigd.



3.5.
Belanghebbende heeft op 23 september 2024 alsnog een aangifte IB over het jaar 2020 ingediend.



3.6.
De inspecteur heeft op 3 december 2024 door middel van een verminderingsbeschikking de aanslag IB over 2020 verminderd overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt na de vermindering € 8.244. De inspecteur heeft de belastingrente verminderd tot € 245.



3.7.
Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2020 eigenaar van een woning in [plaats 2] (de woning). Hij had deze woning in eigen gebruik. De woning werd niet verhuurd. De WOZ-waarde van de woning is voor het kalenderjaar 2020, waardepeildatum 1 januari 2019, vastgesteld op € 539.000. Voor het kalenderjaar 2021, waardepeildatum 1 januari 2020, is voor de woning een WOZ-waarde van € 548.000 vastgesteld.





Motivering


Vooraf


4. Tussen partijen is niet in geschil dat de inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De inspecteur heeft erkend dat het niet aan belanghebbende te wijten is dat de aanslag in eerste instantie naar een onjuist adres is verzonden. De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Het beroep is gegrond. Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om de zaak niet terug te verwijzen, maar zelf in de zaak te voorzien. De inspecteur heeft aangegeven hiertegen geen bezwaar te hebben. De rechtbank zal de zaak daarom inhoudelijk beoordelen.


4.1.
Hangende het beroep heeft de inspecteur een verminderingsbeschikking vastgesteld overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte (zie 3.6). De rechtbank beoordeelt of aanleiding bestaat voor verdere vermindering van de aanslag en de belastingrentebeschikking.


De aanslag




4.2.
Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat de aanslag zoals deze is verminderd bij de verminderingsbeschikking van 3 december 2024 conform de aangifte is vastgesteld. Op basis van de wet is de hoogte van de aanslag juist. Echter, belanghebbende heeft ook aangevoerd dat hij vindt dat hij geen belasting zou moeten betalen, omdat hij geen inkomsten geniet uit de woning en daar alleen maar kosten aan heeft. De rechtbank heeft op zitting met partijen afgestemd dat zij deze grond opvat als de stelling dat voor het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen moet worden aangesloten bij het werkelijk rendement op de woning in plaats van het wettelijk bepaalde rendement (het forfaitaire rendement).



4.3.
Met betrekking tot de vaststelling van het voordeel uit sparen en beleggen overweegt de rechtbank dat zowel het forfaitaire stelsel van de Wet IB 2001 als het forfaitaire stelsel van de Wet rechtsherstel box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM in combinatie met artikel 14 van het EVRM in die gevallen waarin de belastingplichtige door het forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijke rendement. Tot het werkelijke rendement behoren ook ongerealiseerde waardeveranderingen van vermogensbestanddelen in box 3. Bij een woning die het gehele jaar tot het vermogen van de belastingplichtige heeft behoord, moet daartoe de waarde van die woning aan het begin en aan het eind van het jaar worden bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Voor de waarde van de woning aan het begin van het jaar moet worden uitgegaan van de waarde die de heffingsambtenaar voor dat jaar bij een beschikking op grond van de Wet WOZ heeft vastgesteld. Voor de waarde van de woning aan het einde van het jaar dient te worden aangesloten bij de waarde van de woning die op grond van de Wet WOZ is vastgesteld voor het volgende kalenderjaar.



4.4.
In dit geval zijn dus de WOZ-beschikkingen over de kalenderjaren 2020 en 2021 relevant, waarbij de waarde van de woning is vastgesteld naar waardepeildatum 1 januari 2019 respectievelijk 1 januari 2020. Uit de door belanghebbende aangeleverde WOZ-beschikkingen volgt dat de waarde van de woning in het onderhavige jaar is gestegen van € 539.000 naar € 548.000. De rechtbank stelt vast dat het werkelijke rendement € 9.000 bedraagt. Het bij de aanslag, zoals die luidt na de verminderingsbeschikking van 3 december 2024, in aanmerking genomen voordeel uit sparen en beleggen bedroeg € 8.244. Nu het werkelijke rendement hoger was, is de inspecteur terecht uitgegaan van het forfaitair vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag bij de verminderingsbeschikking van 3 december 2024 niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.


Belastingrente




4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de belastingrentebeschikking moet worden vernietigd, omdat belanghebbende de aanslag in eerste instantie niet heeft ontvangen en de aanslag onterecht is.



4.6.
De rechtbank overweegt dat belastingrente in rekening wordt gebracht indien met betrekking tot de inkomstenbelasting een aanslag wordt vastgesteld na het verstrijken van een periode van zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. De belastingrente wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag invorderbaar is. De aanslag is invorderbaar zes weken na de dagtekening van het aanslagbiljet.



4.7.
Het einde van de belastingrentetermijn is dus afhankelijk van de dagtekening van het aanslagbiljet. De omstandigheid dat belanghebbende de aanslag pas op 16 januari 2024 heeft ontvangen heeft daarom geen invloed op de hoogte van de belastingrente. Ongeacht het moment van ontvangst van de aanslag eindigde de belastingrentetermijn zes weken na de dagtekening van 13 september 2023. De rechtbank ziet daarom in het versturen van de aanslag naar het verkeerde adres geen aanleiding om de belastingrente te matigen.



4.8.
De omstandigheid dat de aanslag in eerste instantie is opgelegd naar een te hoog belastbaar inkomen uit sparen en beleggen brengt niet mee dat de belastingrentebeschikking moet worden vernietigd. De belastingrente volgt immers de hoogte van de aanslag. Bij de verminderingsbeschikking van 3 december 2024 is de belastingrente evenredig verminderd. Voor een verdere vermindering ziet de rechtbank geen aanleiding.


Verzoek om schadevergoeding




4.9.
Belanghebbende verzoekt om een immateriële schadevergoeding. In de stukken en ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat hij werd overvallen door de beslaglegging op zijn bankrekening en dat dit een grote impact op hem heeft gehad. Het verdere verloop van de procedure en het handelen van de ontvanger en de inspecteur hebben bij belanghebbende geleid tot een gevoel van onmacht, slapeloze nachten en gezondheidsklachten waaronder een hoge bloeddruk.



4.10.
De rechtbank is bevoegd om op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt als gevolg van onder meer een onrechtmatig besluit van dat bestuursorgaan. De rechtbank is slechts bevoegd om te oordelen over de door belanghebbende geclaimde schade voor zover die het gevolg is van het in dit beroep voorliggende besluit. De rechter is niet bevoegd om te oordelen over schade voor zover die is veroorzaakt door eerdere of latere besluiten.



4.11.
Er wordt, voor de vraag of en in welke omvang een belanghebbende schade lijdt, volgens vaste jurisprudentie aansluiting gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Uit artikel 6:95 Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat ander nadeel dan vermogensschade slechts voor vergoeding in aanmerking komt voor zover de wet dat bepaalt. Artikel 6:106, onder b, BW bepaalt dat recht bestaat op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Voor een vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen. De wetgever heeft het oog gehad op geestelijk letsel dat bestaat uit ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Degene die zich daarop beroept moet daarvoor voldoende concrete gegevens aanvoeren. Verder moet de geleden schade een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg zijn van het bestreden besluit (causaliteitsvereiste).



4.12.
De rechtbank acht belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder het in dit beroep voorliggende besluit, dat sprake is van geestelijk letsel. De omstandigheid dat belanghebbende spanning en frustratie heeft ervaren, is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat in het geval van belanghebbende geen sprake is van een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade op die grond af.



4.13.
Belanghebbende heeft voorts verzocht om een vergoeding van de materiële schade bestaande uit de kosten die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de beslaglegging. De rechtbank overweegt dat deze kosten niet zijn veroorzaakt door het handelen van de inspecteur, maar door het handelen van de ontvanger. De rechtbank kan hierover in de onderhavige procedure niet oordelen.





Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De aanslag IB over het jaar 2020 en de belastingrentebeschikking, zoals verminderd door middel van de verminderingsbeschikking van 3 december 2024, blijven in stand.


5.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Ten aanzien van het verzoek om een proceskostenvergoeding overweegt de rechtbank dat daar recht op bestaat als de gemaakte proceskosten worden genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Belanghebbende heeft gesteld dat hij kosten heeft gemaakt voor juridisch advies en verzoekt daarnaast om een vergoeding ter zake van de tijd die hij zelf aan de procedure heeft besteed.



5.2.
De rechtbank overweegt dat wat betreft de in een procedure verleende bijstand uitsluitend kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Voor het beroepsmatige karakter is vereist dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Uit de door belanghebbende aangeleverde factuur volgt dat belanghebbende zich voor rechtsbijstand heeft gewend tot [bedrijf]. Uit openbare bronnen leidt de rechtbank af dat belanghebbende in het bestuur van deze organisatie zit en deze organisatie zich niet beroepsmatig bezighoudt met het verlenen van rechtsbijstand. Naar het oordeel van de rechtbank komen deze kosten daarom niet voor vergoeding in aanmerking.



5.3.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht voorziet niet in een proceskostenvergoeding voor de eigen tijd die een belanghebbende heeft besteed aan het schrijven van processtukken en het bestuderen van een zaak. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om de gevraagde proceskostenvergoeding toe te kennen.





Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat de aanslag IB over het jaar 2020 en de belastingrentebeschikking, zoals verminderd door middel van de verminderingsbeschikking van 3 december 2024, in stand blijven;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 51,- aan belanghebbende moet vergoeden.



Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S.J. Willems-Ruesink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.C.J.A. Miseré, griffier, op 1 december 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.













griffier


rechter







Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt.

Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.


Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.


Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 en Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:704.


Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705.


Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:NL:HR:2024:1788.


Artikel 30fc, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).


Artikel 30fc, tweede lid, van de AWR.


Artikel 9, eerste lid, van de Invorderingswet 1990.


Artikel 1, onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht


Hoge Raad 16 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2770.
Link naar deze uitspraak