|
|
|
| ECLI:NL:GHSHE:2025:3376 | | | | | Datum uitspraak | : | 26-11-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 10-12-2025 | | Instantie | : | Gerechtshof 's-Hertogenbosch | | Zaaknummers | : | 24/148 | | Rechtsgebied | : | Belastingrecht | | Indicatie | : | Wet BPM. De beroepsgronden met betrekking tot essentiële gebreken, handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel en de beleidsregels (Kaderbesluit BPM), schade en schadeverleden worden verworpen. Belanghebbende dient het bewijs te leveren dat een afwijkende CO2-uitstoot niet leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus tot een lager afschrijvingspercentage van de te registreren auto. Het hof is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet in die bewijslast is geslaagd. Dit betekent dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Hoger beroep ongegrond. | | Trefwoorden | : | belastingrecht | | | bpm | | | naheffingsaanslag | | | omzetbelasting | | | taxatie | | | | Uitspraak | GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 24/148
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 19 december 2023, nummer BRE 22/1209, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belastingheffing van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2025 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 24 mei 2021 aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van een uit Duitsland geïmporteerde Jaguar F-type - 5.0 V8 R Coupé AWD met VIN-nummer [VIN-nummer] (hierna: de auto). Op de inkoopfactuur van 7 april 2021 van de auto staat het volgende vermeld:
“Verkoper/Seller/Verkaufer:
[naam]
[adres 1]
[plaats 1] , Deutschland
Koper/Buyer/Kaufer:
T.a.v. [voornaam en achternaam]
[adres 2]
[postcode] , [plaats 2]
Datum factuur/invoice/rechnung 7-4-2021
Jaguar F-Type, [VIN-nummer] , 5.0 SC AWD
Km: 47773, Motorschaden € 32250,00
Total € 32250,00
BTW 21,0 % € MARGE
TOTAAL € 32250,00”
2.2.
In de aangifte bpm is voor de auto een (historische) bruto bpm opgegeven van € 62.841, een historische nieuwprijs van € 196.825 en een handelsinkoopwaarde van € 25.994. De te betalen bpm is vervolgens berekend op € 8.299. Dit bedrag is door belanghebbende op aangifte voldaan.
2.3.
De in de aangifte bpm opgegeven handelsinkoopwaarde is ontleend aan een bij de aangifte gevoegd taxatierapport van [A BV] van 15 april 2021. In dat taxatierapport is vermeld dat de wielophanging, de lichtmetalen velgen/banden, de motor, de carrosserie en het interieur in beschadigde staat verkeren. Tot het rapport behoort verder een schadecalculatie met datum 15 april 2021. Die calculatie komt uit op € 10.183,90 (incl. btw) aan reparatiekosten. Daarnaast bevat het taxatierapport een offerte voor ‘revisie motor (…)’ in verband met een gebroken krukas. Op die offerte is een bedrag van € 26.479,69 (incl. btw) vermeld. Dat tezamen maakt (afgerond) € 36.663. Daarvan is een bedrag van € 26.397 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) van € 52.391.
2.4.
De auto is op 10 mei 2021 door de RDW goedgekeurd. De inspecteur heeft in hoger beroep een e-mailbericht van 19 maart 2024 van een medewerker van de RDW ingebracht met onder meer de volgende inhoud:
“- fysieke keuring dan wel VIA?
* Voertuig is digitaal beoordeeld, noodprocedure Corona.
- indien VIA, is er aangegeven dat er sprake was van een kapotte krukas?
* Aanvrager heeft aangegeven dat het voertuig schade had, uit het werkdocument RDW is vastgelegd dat de motor defect was.
- indien fysiek was er sprake van een kapotte krukas / vervangen van motor? En wordt een dergelijke auto door de RDW goedgekeurd?
* In deze periode gold dat het voertuig verrijdbaar/rolbaar moest zijn, met /zonder aandrijflijn.
- lijkt mij toch een essentieel gebrek waar geen gebruik van de weg kan en mag worden gemaakt
* WI RDW zijn later aangepast mbt defecten in de aandrijflijn, ergens in de periode 2022.”
2.5.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 31 mei 2021. De hertaxateur heeft voor een bedrag van € 30.826 aan schade aan de auto geconstateerd. In de schadecalculatie van DRZ is voor ‘revisie motor’ een bedrag van € 26.479,69 (incl. btw) conform het taxatierapport bij de aangifte bpm in aanmerking genomen. Van de totale schade van € 30.826 is een bedrag van € 22.195 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) van € 53.048.
2.6.
De auto is op 4 juni 2021 tenaamgesteld.
2.7.
Bij brief van 4 augustus 2021 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd over zijn voornemen de naheffingsaanslag op te leggen. Uitgaande van een historische nieuwprijs van € 195.947, een handelsinkoopwaarde van € 30.853 en een bruto bpm van € 62.841 heeft de inspecteur de verschuldigde bpm berekend op € 9.891. Na aftrek van een extra leeftijdskorting van € 153 en de reeds op aangifte voldane belasting van € 8.295, heeft de inspecteur de na te heffen bpm berekend op € 1.443.
2.8.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag met dagtekening 24 september 2021 conform zijn voornemen opgelegd. Er is geen belastingrente in rekening gebracht.
2.9.
De inspecteur heeft in de beroepsfase een e-mailbericht van 8 april 2022 van een medewerker van DRZ ingebracht waarin – voor zover relevant – het volgende is vermeld:
“Gezien de opgegeven onderdelen in de schadecalculatie en de bijgevoegde offerte in de aangifte zou het voertuig in de staat dat hij aangegeven is geen gebruik kunnen of mogen maken van de openbare weg.
Er worden meerdere essentiële gebreken opgevoerd.”
2.10.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de minister veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, de minister veroordeeld tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan belanghebbende en bepaald dat de minister het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
3Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Meer specifiek is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
i) Is sprake van essentiële gebreken?
ii) Zo ja, handelt de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel?
iii) Zo nee, handelt de inspecteur in strijd met beleidsregels?
iv) Voldoet het rapport van hertaxatie aan de eisen die het recht daaraan stelt?
v) Dient de waarde van de auto te worden verminderd vanwege (ex-)schade?
vi) Heeft de inspecteur de historische nieuwprijs correct vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair vermindering van de naheffingsaanslag.
3.3.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4Gronden
Vooraf
4.1.
De inspecteur heeft het hof in zijn verweerschrift in hoger beroep verzocht om met toepassing van artikel 8:45 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) belanghebbende te verplichten om de reparatiefactuur van de voorgestane motorschade te overleggen, alsmede een kopie van het kasboek waaruit de contante betaling blijkt. Dit omdat de naam op de aangeleverde factuur niet overeenstemt met de laatste kentekenhouder op het kentekenbewijs. Het hof acht het niet zinvol om in deze zaak gebruik te maken van de in artikel 8:45 Awb neergelegde bevoegdheid, omdat het hof, op basis van de overwegingen onder 4.6 tot en met 4.9, op de reeds in het dossier bevindende stukken tot de conclusie komt dat sprake is van schade aan de motor hetgeen een essentieel gebrek oplevert.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Voordat het hof toekomt aan een beoordeling van de gestelde waardedaling als gevolg van schade aan de auto, overweegt het hof het volgende. Zowel belanghebbende als de inspecteur hebben zich over en weer beklaagd over formele en/of materiële gebreken aan het taxatierapport van belanghebbende en het rapport van hertaxatie van DRZ.
4.3.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ten aanzien van zijn standpunt dat de werkwijze van DRZ zodanig onzorgvuldig is dat geen deugdelijk rapport kan worden opgesteld, tijdens de zitting van de rechtbank het volgende verklaard:
“De gemachtigde verklaart:
- De rechtbank hoeft voor deze zaak geen oordeel te geven over de punten die al vaker zijn aangevoerd en beoordeeld, zoals het punt over de deskundigheid van de taxateur.”
Het hof is van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot dit standpunt – alsmede over andere punten die al vaker zijn aangevoerd en beoordeeld – uitdrukkelijk en ondubbelzinnig heeft verklaard dat daarover geen oordeel gegeven hoeft te worden. Het is in strijd met de goede procesorde om een eenmaal expliciet en zonder voorbehoud prijsgegeven standpunt wederom in te nemen. Aan een behandeling van vraag (iv) wordt derhalve niet toegekomen.
4.4.
Dat, zoals de inspecteur heeft gesteld, de taxateur van belanghebbende de fysieke opname in slechts 15 minuten heeft gedaan en in de disclaimer heeft opgenomen dat aan het taxatierapport geen rechten kunnen worden ontleend, heeft naar het oordeel van het hof niet tot gevolg dat aan dat rapport geen waarde kan worden gehecht. Evenmin geeft de door de inspecteur gestelde omstandigheid dat de aankoopprijs van de auto op de inkoopfactuur een indicatie geeft voor de onjuistheid van de door de taxateur van belanghebbende berekende handelsinkoopwaarde in beschadigde staat daarvoor aanleiding.
4.5.
De inspecteur heeft verder betoogd dat het door belanghebbende bij het doen van de aangifte overgelegde taxatierapport niet kan dienen voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde van de auto, omdat het taxatierapport niet conform artikel 8, lid 4, aanhef en letter b, Uitvoeringsregeling bpm (hierna: Uitv.reg. BPM) is opgemaakt ten hoogste één maand voor het tijdstip dat de belasting ingevolge artikel 1 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) is verschuldigd, in de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert (wettekst 2021). Het hof ziet evenwel geen aanleiding om aan te nemen dat de in het taxatierapport van belanghebbende opgenomen gegevens niet stroken met de staat waarin de auto ten tijde van het doen van aangifte bpm met het oog op de registratie in het kentekenregister verkeerde. Dit is ook niet door de inspecteur gesteld. Dit betekent dat het betoog van de inspecteur wordt verworpen.
(i) Essentiële gebreken
4.6.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door belanghebbende onvoldoende is weersproken dat sprake is van essentiële gebreken. Op 10 mei 2021 is de auto goedgekeurd door de RDW, wat betekent dat de auto kon worden ingeschreven, geregistreerd en tenaamgesteld. Zodra een auto door de RDW is goedgekeurd, kan volgens belanghebbende geen sprake (meer) zijn van essentiële gebreken. De inspecteur kan zich in dat geval niet meer op het standpunt stellen dat daarvan toch wel sprake is, aldus belanghebbende. Nergens in hoofdstukken 5 en 7 van de Regeling Voertuigen staat volgens belanghebbende dat de bij de naheffingsaanslag in aanmerking genomen schade als essentiële gebreken moeten worden gekwalificeerd. Belanghebbende leest in de reactie van RDW van 19 maart 2024 (zie onder 2.4) de bevestiging dat géén sprake was van een WOK-status, dat de RDW op de hoogte was van de motorschade en dat dit op dat moment geen essentieel gebrek opleverde.
4.7.
Volgens de inspecteur heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat belanghebbende de stelling van de inspecteur, inhoudende dat sprake is van essentiële gebreken (de defecte motor, achterasframe en wieldraagarm) onvoldoende heeft weersproken. Indien zoals in casu een auto essentiële gebreken heeft waardoor met die auto geen gebruik kan worden gemaakt van de weg, komt belanghebbende volgens de inspecteur geen beroep toe op de taxatiemethode. Belanghebbende had volgens de inspecteur eerst de essentiële gebreken moeten herstellen en vervolgens een taxatierapport moeten opstellen. De consequentie hiervan is dat zowel het taxatierapport als het rapport van hertaxatie van DRZ buiten beschouwing dienen te blijven en dat moet worden teruggevallen op de forfaitaire tabel dan wel koerslijst.
4.8.
In artikel 8, lid 3, Uitv.reg. BPM (wettekst 2021) staat: “Indien een gebruikt motorrijtuig essentiële gebreken vertoont waardoor met het motorrijtuig niet kan of mag worden deelgenomen aan het verkeer, wordt de vermindering, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de wet, niet vastgesteld dan nadat deze gebreken zijn hersteld. Van essentiële gebreken is in elk geval sprake zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het register, bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de wet, bestemd is voor sloop of wacht op keuring.” Met artikel 8, lid 3, Uitv.reg. BPM is erin voorzien dat voor een vanuit het buitenland overgebracht, gebruikt motorrijtuig met essentiële gebreken de in artikel 10, lid 1, Wet BPM bedoelde vermindering pas mag en kan worden bepaald op het tijdstip dat de essentiële gebreken zijn hersteld en naar de staat waarin het motorrijtuig zich dan bevindt. Pas dan kan en mag met het motorrijtuig worden deelgenomen aan het verkeer. Deze bepaling strookt met het doel en de strekking van de Wet BPM, namelijk om bpm te heffen ter zake van uitsluitend motorrijtuigen die – volgens de uit de Wegenverkeerswet voortvloeiende eisen – geschikt zijn om te worden toegelaten op de weg in Nederland. Voorts vermeldt de tweede zin van de hiervoor aangehaalde passage wanneer “in elk geval” sprake is van essentiële gebreken, maar hieruit volgt niet het omgekeerde, namelijk dat er bij goedkeuring door de RDW van essentiële gebreken geen sprake zou kunnen zijn.
4.9.
Het hof stelt vast dat er ten tijde van de aangifte bpm essentiële gebreken kleefden aan de auto, te weten (in ieder geval) een defecte motor. Dit blijkt uit het taxatierapport van belanghebbende, het rapport van hertaxatie door DRZ en de e-mail van 19 maart 2024 van de RDW, waarin melding wordt gemaakt van schade aan de motor. Verder stelt het hof vast dat uit de foto’s bij het taxatierapport van DRZ blijkt dat de auto met een oplegger is vervoerd. Het hof leidt hieruit af dat het kennelijk niet mogelijk was om met de auto te rijden. Dit wordt bevestigd door het feit dat de kilometerstand ten tijde van de taxatie door de taxateur van belanghebbende op 15 april 2021, de keuring door de RDW op 10 mei 2021 en de hertaxatie door DRZ op 31 mei 2021 gelijk was, waaruit het hof de conclusie trekt dat in die periode niet met de auto is gereden. Gelet hierop is het hof van oordeel dat met de auto in deze staat in ieder geval niet kon worden deelgenomen aan het verkeer. Dat de auto geen WOK-status had, acht het hof niet relevant, omdat essentiële gebreken meer omvattend kunnen zijn dan een WOK-status. Dat de RDW de auto – onder het destijds geldende coronabeleid – heeft goedgekeurd acht het hof evenmin relevant, aangezien artikel 8, lid 3, Uitv.reg. BPM het criterium ‘kan en mag deelnemen aan het verkeer’ hanteert. Van kunnen deelnemen aan het verkeer is in het onderhavige geval in ieder geval geen sprake. Dit betekent dat artikel 8, lid 3, Uitv.reg. BPM (wettekst 2021) van toepassing is en dat in beginsel de verschuldigde bpm op aangifte moest worden voldaan zonder toepassing van de in artikel 10 Wet BPM bedoelde vermindering. Het hof beantwoordt vraag (i) bevestigend.
(ii) Handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel
4.10.
Indien het hof tot het oordeel komt dat sprake is van essentiële gebreken, dan stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel zich ertegen verzet dat de inspecteur dit belanghebbende tegenwerpt. Het opleggen van de naheffingsaanslag na hertaxatie door DRZ kwalificeert volgens belanghebbende als een bewuste standpuntbepaling. De inspecteur handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel door daarop in de (hoger) beroepsfase terug te komen.
4.11.
De rechtbank heeft ten aanzien van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel het volgende overwogen:
“6.7. De rechtbank merkt op dat het de inspecteur vrij staat om zijn standpunt in iedere fase van de procedure opnieuw – en met andere argumenten – onderbouwen. De stelling van belanghebbende dat de inspecteur pas in de beroepsfase heeft gesteld dat sprake is van essentiële gebreken, maakt het oordeel dan ook niet anders. Het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel verzetten zich daar niet tegen.”
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en bevestigt deze. Dat wat belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, is in wezen een herhaling van zijn betoog in eerste aanleg en leidt het hof niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat het de inspecteur vrij om zijn standpunt dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd in iedere fase van de procedure opnieuw en met andere argumenten te onderbouwen. Het standpunt van de inspecteur komt erop neer dat de opgelegde naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is, aangezien volgens de inspecteur sprake is van essentiële gebreken en dat moet worden teruggevallen op de forfaitaire tabel dan wel koerslijst, hetgeen tot een hoger bedrag aan verschuldigde bpm zal leiden. Van handelen in strijd met het vertrouwensbeginsel acht het hof geen sprake. Het hof beantwoordt vraag (ii) ontkennend.
(iii) Handelen in strijd met beleidsregels
4.12.
Indien het hof tot het oordeel komt dat sprake is van essentiële gebreken en het vertrouwensbeginsel zich er niet tegen verzet dat de inspecteur dit belanghebbende tegenwerpt, dan stelt belanghebbende zich meer subsidiair op het standpunt dat de inspecteur in strijd handelt met zijn eigen beleidsregels. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de wijziging van het Kaderbesluit BPM, meer specifiek onderdeel 6.5. Steun voor zijn opvatting vindt belanghebbende in het hierover gepubliceerde Kennisgroepstandpunt van de Belastingdienst, een publicatie van de Belastingdienst, de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 december 2023, de uitspraak van de rechtbank van 15 december 2023, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 oktober 2024 en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 31 juli 2024.
4.13.
In onderdeel 6.5 Kaderbesluit BPM, zoals dit gold tot 1 januari 2022, was onder meer goedgekeurd dat voor aangiften met taxatierapporten voor motorrijtuigen met essentiële gebreken die zijn ingediend tussen 26 maart 2021 en 26 september 2021, de inspecteur ter zake van de gehanteerde afschrijvingsmethodiek niet zal terugkomen op de door belastingplichtige gemaakte keuze hierin. Dit betekent dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat op de in deze zaak gemaakte keuze voor het gebruik van een taxatierapport als afschrijvingsmethodiek niet wordt teruggekomen. Dit laat onverlet dat de schade die betrekking heeft op essentiële gebreken met inachtneming van onderdeel 6.6 Kaderbesluit BPM niet in aftrek kan worden genomen op de handelsinkoopwaarde van de auto. Voor zover het de schade betreft die ziet op essentiële gebreken, kan belanghebbende zich naar het oordeel van het hof dus niet beroepen op de goedkeuring in het Kaderbesluit BPM. Het hof beantwoordt vraag (iii) ontkennend.
(v) Waardevermindering wegens schade en schadeverleden (ex-schade)
4.14.
Zoals overwogen onder 4.13, kan de schade die betrekking heeft op essentiële gebreken niet in aftrek worden genomen op de handelsinkoopwaarde van de auto. Niet in geschil is dat het schadebedrag dat samenhangt met de defecte motor (72% van € 26.479,69 is) € 19.065,38 bedraagt. Dit bedrag komt dus niet in aanmerking voor aftrek. Voor het overige heeft DRZ een schadebedrag in aanmerking genomen van (72% van € 4.346,44 is) € 3.129,44. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat van een hoger bedrag aan schade (anders dan normale gebruikssporen en de hiervoor benoemde essentiële gebreken) dient te worden uitgegaan dan het door DRZ in aanmerking genomen schadebedrag. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat rekening gehouden moet worden met een ex-schadecorrectie van € 4.000. Ten aanzien van de aard van de schade uit het verleden is onvoldoende informatie verstrekt om een oordeel te geven over de mogelijke (blijvende) gevolgen op de waarde van de auto na herstel daarvan. Het hof hecht voorts belang aan het feit dat de door belanghebbende ingeschakelde taxateur geen afzonderlijk bedrag als waardevermindering in aanmerking heeft genomen in verband met het schadeverleden. Het hof beantwoordt vraag (v) ontkennend.
(vi) De historische nieuwprijs
4.15.
Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, lid 1, Wet BPM bij die personenauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, Wet BPM, wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van die vermindering rusten op de belastingplichtige. Die bewijsregel geldt ook indien de belasting zoals in casu wordt geheven door middel van een naheffingsaanslag. Artikel 10, lid 2, Wet BPM bepaalt dat de vermindering, bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet BPM, de afschrijving is, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, lid 5, Wet BPM, en de bpm op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. De in aanmerking te nemen afschrijving wordt gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 bepaald op het verschil tussen de historische nieuwprijs van het te registreren voertuig (netto catalogusprijs inclusief omzetbelasting plus historische bruto bpm) en de handelsinkoopwaarde van het te registreren voertuig.
4.16.
Belanghebbende heeft de in artikel 10, lid 2, Wet BPM bedoelde afschrijving van de auto bepaald met gebruikmaking van de taxatiemethode als bedoeld in artikel 10, lid 8, Wet BPM. Bij toepassing van de taxatiemethode kan die taxateur als referentie voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van het gebruikte motorrijtuig in kwestie mede gebruik maken van de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbaar motorrijtuig die is opgenomen in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst. In dat geval is de in een koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde slechts een uitgangspunt. De getaxeerde waarde zal in dat geval van die koerslijstwaarde verschillen vanwege meer dan normale gebruiksschade en/of andere bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van het te waarderen motorrijtuig ten opzichte van gebruikte motorrijtuigen zoals deze in de regel op de binnenlandse markt worden ingekocht. Dergelijke kenmerken en eigenschappen leiden tot een bij de taxatie in aanmerking te nemen verschil ten opzichte van de koerslijstwaarde voor zover zij in die waarde niet of niet volledig zijn verdisconteerd. De invloed van dergelijke kenmerken en eigenschappen kan zowel waardedrukkend als waardeverhogend zijn. De belastingplichtige die kiest voor toepassing van de taxatiemethode dient, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk te maken, die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast, en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling.
4.17.
Niet in geschil is dat voor de onderhavige auto geen netto catalogusprijs in Nederland bekend is. Dit heeft gelet op artikel 9, lid 5, laatste volzin, Wet BPM tot gevolg dat de netto catalogusprijs door vergelijking wordt bepaald. Belanghebbende en de inspecteur hebben daarom aansluiting gezocht bij de netto catalogusprijs van de (best) vergelijkbare binnenlandse auto van € 113.561. Niet in geschil is dat de onderhavige auto een CO2-uitstoot van 278 gr/km heeft en dat de historische bruto bpm € 62.841 bedraagt. Dit leidt tot een historische nieuwprijs van € 113.561 maal 1,21 plus € 62.841 is (afgerond) € 200.249. De inspecteur is bij de berekening van het afschrijvingspercentage uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 113.561 maal 1,21 plus € 58.539 is (afgerond) € 195.947. Dit verschil is erin gelegen dat de inspecteur bij het bepalen van de historische nieuwprijs is uitgegaan van de CO2-uitstoot van de referentieauto van 269 gr/km, welke CO2-uitstoot lager is dan die van het te registreren voertuig. Dit heeft vanzelfsprekend tot gevolg dat de historische bruto bpm van de referentieauto lager is dan de historische bruto bpm van het te registeren voertuig. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023 kan de conclusie worden getrokken dat de door de inspecteur gehanteerde wijze van bepalen van de historische nieuwprijs niet juist is. De vraag is evenwel of dit tot gevolg heeft dat het door de inspecteur gehanteerde afschrijvingspercentage onjuist is. Meer specifiek of het afschrijvingspercentage van het referentievoertuig afwijkt (lager is) dan het afschrijvingspercentage van het te registreren voertuig. Belanghebbende stelt van wel, de inspecteur betwist dit. Het antwoord op de vraag of het afschrijvingspercentage onjuist is, hangt mede af van de vraag of een hogere historische nieuwprijs meebrengt dat voor het te registreren voertuig tevens van een hogere handelsinkoopwaarde moet worden uitgegaan. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
4.18.
De inspecteur gaat uit van een handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) van € 53.048 op basis van de koerslijst X-RAY. Rekening houdend met de aan het voertuig geconstateerde schade, hanteert de inspecteur een handelsinkoopwaarde van € 30.853. Belanghebbende heeft zich in hoger beroep als uitgangspunt aangesloten bij de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 53.048. Belanghebbende stelt dat de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat primair € 25.994, dan wel subsidiair € 30.853 bedraagt.
4.19.
De inspecteur heeft het afschrijvingspercentage aanvankelijk bepaald op (100% minus (€ 30.853 / € 195.947) is) 84,26%. De verschuldigde bpm bedraagt dan (€ 62.841 maal (100% -/- 84,26%) is) € 9.891. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat dit afschrijvingspercentage, gelet op de onjuiste historische nieuwprijs, te laag is. Deze dient (100% minus (€ 25.994 / € 200.249 is) 87,02% te bedragen, dan wel (subsidiair) (100% minus (€ 30.853 / € 200.249 is) 84,60%. Het andersluidende oordeel van de rechtbank getuigt volgens belanghebbende, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, van een onjuiste rechtsopvatting.
4.20.
De inspecteur voert aan dat de taxateur van belanghebbende en de taxateur van DRZ zijn aangesloten bij het afschrijvingspercentage van een Nederlands referentievoertuig op basis van de koerslijst X-RAY. Zij zijn kennelijk van mening dat het te registeren voertuig en het referentievoertuig in gelijke mate afschrijven. De koerslijsten registreren volgens de inspecteur geen verschillen in CO2-uitstoot, zodat er bij (uitsluitend) verschillen in CO2-uitstoot geen verschillen in handelsinkoopwaarde naar voren komen. De inspecteur heeft betoogd dat de hogere historische nieuwprijs meebrengt dat voor het te registreren voertuig tevens van een hogere handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) moet worden uitgegaan. De in de koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde is namelijk gebaseerd op een referentievoertuig met een CO2-uitstoot van 269 gr/km, terwijl het te registreren voertuig een CO2-uitstoot van 278 gr/km heeft. Dat dit mogelijk is, volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2023 en 22 december 2023. Dat sprake is van een hogere handelsinkoopwaarde acht de inspecteur aannemelijk, omdat de hogere CO2-uitstoot verband zal houden met de uitvoering en/of opties van het te registeren voertuig. Voor auto’s die (bijvoorbeeld) voor de Amerikaanse markt zijn geproduceerd, zijn andere eisen ten aanzien van veiligheid en motormanagement van toepassing. Deze auto’s zijn over het algemeen ook zwaarder, hetgeen gevolgen heeft voor de CO2-uitstoot. De inspecteur heeft erop gewezen dat het Nederlandse referentievoertuig (met een CO2-uitstoot van 269 gr/km) een massa rijklaar heeft van 1.730 kilogram, terwijl het te registreren voertuig (met een CO2-uitstoot van 278 gr/km) een massa rijklaar heeft van 1.960 kilogram. Anders dan in de procedure leidend tot het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023, is de netto catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde in de onderhavige procedure wel in geschil, aldus de inspecteur. Belanghebbende, die volgens de inspecteur de bewijslast heeft, heeft echter niet aannemelijk gemaakt wat de afwijkingen van het te registreren voertuig zijn ten opzichte van het Nederlandse referentievoertuig en welke gevolgen dit heeft voor de historische nieuwprijs en de handelsinkoopwaarde.
4.21.
Indien, zoals in het onderhavige geval, de inspecteur gemotiveerd de door de belastingplichtige verdedigde vermindering (afschrijving) betwist, ligt het op de weg van de belastingplichtige om de feiten aannemelijk te maken die deze vermindering onderbouwen. Dit betekent naar het oordeel van het hof dat belanghebbende het bewijs dient te leveren dat een afwijkende CO2-uitstoot niet leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde en dus tot een lager afschrijvingspercentage van de te registreren auto. Het hof is van oordeel dat belanghebbende, gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet in die bewijslast is geslaagd. Ter onderbouwing van zijn stelling dat een hogere CO2-uitstoot geen invloed heeft op de handelsinkoopwaarde heeft belanghebbende in hoger beroep een (nieuwe) koerslijst van X-RAY overgelegd waarin de CO2-uitstoot van het te registreren voertuig (278 gr/km) is ingevuld. De handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) blijft volgens die nieuwe koerslijst ongewijzigd € 53.048. De inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat niet duidelijk is of de (enkele) handmatige aanpassing van de CO2-uitstoot bij de rubriek ‘CO2 klant’ doorwerkt naar de waardering. Daarbij heeft de inspecteur aangegeven dat bij het te registreren voertuig mogelijk sprake is van (extra) CO2-verhogende opties die van invloed zijn op de handelsinkoopwaarde, maar die niet in de nieuwe koerslijst zijn toegevoegd. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft kunnen maken waardoor het verschil in CO2-uitstoot wordt veroorzaakt, neemt het hof als uitgangspunt dat een verschil in CO2-uitstoot zoals in deze zaak aan de orde is, te weten een verschil van 9 gr/km, zijn oorzaak moet vinden in een verschil in CO2-verhogende opties. Een dergelijk verschil in opties heeft gevolgen voor de handelsinkoopwaarde. Belanghebbende heeft onvoldoende inzicht gegeven in hoe in de nieuwe koerslijst rekening is gehouden met dergelijke (extra) CO2-verhogende opties. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, had het op de weg van belanghebbende gelegen om toe te lichten of sprake is van verschillen in opties tussen het te registreren voertuig en het Nederlandse referentievoertuig en, zo ja, om te motiveren waarom die verschillen in opties géén invloed hebben op de handelsinkoopwaarde. Belanghebbende is dus niet in zijn bewijslast geslaagd.Gelet op het voorgaande neemt het hof tot uitgangspunt dat, zoals de inspecteur terecht heeft betoogd, de hogere CO2-uitstoot van het te registreren voertuig een zodanige invloed heeft op de handelsinkoopwaarde dat ondanks de hogere historische nieuwprijs het afschrijvingspercentage daardoor niet wijzigt. Dit betekent dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Dit betekent dat het hof vraag (vi) ontkennend beantwoordt, maar dit leidt niet tot conclusie dat de naheffingsaanslag ten onrechte of tot het onjuiste (te hoge) bedrag heeft opgelegd.
4.22.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.6 tot en met 4.21 concludeert het hof dat de opgelegde naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog is.
Tussenconclusie
4.23.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.24.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.25.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, J.C.E. Ackermans-Wijn en J. Wessels, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
A.S. van Middelkoop T.A. Gladpootjes
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Vgl. Hoge Raad 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1049, r.o. 4.2.1 en 4.2.2.
Vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:601, r.o. 4.4.
Wachten Op Keuren status.
Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.3.
Zie Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.3, waarin wordt overwogen dat van essentiële gebreken in elk geval sprake is zolang het motorrijtuig blijkens een vermelding in het Nederlandse kentekenregister bestemd is voor sloop of wacht op keuring.
Vgl. Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.3.
Hoge Raad 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:415, r.o. 3.5.4.
Besluit van 27 september 2021, Wijziging van het besluit van 23 november 2015, nr. BLKB 2015/1382M, Staatscourant 2021, 43482.
KG:013:2022:5, Toepassing artikel 6.5 Kaderbesluit Bpm 2021.
Rapport Stand van de uitvoering van de Belastingdienst over het jaar 2021, pag. 45.
ECLI:NL:RBGEL:2023:6733.
ECLI:NL:RBZWB:2023:8733.
ECLI:NL:GHARL:2024:6136.
ECLI:NL:GHDHA:2024:1651.
Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3 en Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2.
ECLI:NL:HR:2023:1703.
Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 4.3.2, Hoge Raad 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, r.o. 2.4.2 en Hoge Raad 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.3.
Hoge Raad 12 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:692, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.3.
Hoge Raad 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.5.3.
Hoge Raad 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703, r.o. 3.2.3.
ECLI:NL:HR:2023:1703.
ECLI:NL:HR:2023:692 en ECLI:NL:HR:2023:1703.
ECLI:NL:HR:2023:1703.
Hoge Raad 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.5.3.
Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:6014, r.o. 4.2 t/m 4.8. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|