|
|
|
| ECLI:NL:OGHACMB:2025:302 | | | | | Datum uitspraak | : | 10-12-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 10-12-2025 | | Instantie | : | Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba | | Zaaknummers | : | BON2025H00034 | | Rechtsgebied | : | Vreemdelingenrecht | | Indicatie | : | Hoger beroep minister, bevestiging uitspraak Gerecht. Rechtspraak EHRM over artikel 8 EVRM bij jongvolwassenen. Meer dan gebruikelijke afhankelijkheid niet vereist. Motiveringsgebrek belangenafweging. | | Trefwoorden | : | levensonderhoud | | | | Uitspraak | BON2025H00034
Datum uitspraak: 10 december 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Asiel en Migratie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire (hierna: het Gerecht) van 2 mei 2025 in zaak nr. BON202400291, in het geding tussen:
de minister
en
[naam verweerster]
Procesverloop
Bij beschikking van 12 december 2023, uitgereikt op 12 januari 2024, heeft de minister de aanvraag van verweerster om een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel gezinshereniging, afgewezen.
Bij beschikking van 17 april 2024, heeft de minister het daartegen door verweerster gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 2 mei 2025 heeft het Gerecht het daartegen door verweerster ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de minister binnen twee maanden opnieuw op het bezwaar moet beslissen met inachtneming van zijn uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 8 oktober 2025. Verweerster was aanwezig, bijgestaan door mr. A.T.C. Nicolaas, advocaat. Ook haar ouders, [naam vader] en [naam moeder], waren aanwezig. De minister werd vertegenwoordigd door mr. P.J. de Graaf, werkzaam bij de IND Caribisch Nederland. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding.
Overwegingen
Inleiding
1. Verweerster heeft de Surinaamse nationaliteit en is geboren op [datum] 2005. Zij heeft op 3 oktober 2023 samen met haar moeder en drie minderjarige zussen een aanvraag ingediend voor verblijf bij haar vader op grond van artikel 8 van het EVRM. Haar vader woont en werkt sinds 2013 op Bonaire en hij heeft daar de Nederlandse nationaliteit verkregen. De minister heeft de aanvragen van de moeder en de zussen van verweerster ingewilligd en zij zijn in oktober 2024 vertrokken naar Bonaire. Tot dat moment woonde verweerster met haar moeder en zussen in Suriname in gezinsverband samen, maar inmiddels woont verweerster bij een vriendin van haar moeder. Verweerster volgde een opleiding in Suriname en haar ouders sturen haar met regelmaat een financiële bijdrage, als hun financiële situatie dat toelaat. In hoger beroep is naar voren gebracht dat verweerster door depressieve klachten is gestopt met haar opleiding.
Uitspraak van het Gerecht
2. Het Gerecht heeft vastgesteld dat de minister de afwijzing van de aanvraag van verweerster ten onrechte alleen heeft gebaseerd op de omstandigheid dat zij meerderjarig is en daarmee niet voldoet aan de voorwaarden uit de artikelen 5.9 en 5.10, aanhef en onder c, van het Besluit toelating en uitzetting BES (hierna: Btu BES). Volgens het Gerecht heeft de minister de aanvraag van verweerster aldus niet beoordeeld in het licht van artikel 8 van het EVRM en bevat de bestreden beschikking om deze reden al een motiveringsgebrek. Het Gerecht heeft de bestreden beschikking vernietigd. Vervolgens heeft het Gerecht overwogen dat de minister heeft erkend dat het jongvolwassenenbeleid uit paragraaf B7/3.8.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 ook voor Bonaire geldt. Op grond daarvan had de minister moeten beoordelen of verweerster ondanks het bereiken van de meerderjarige leeftijd nog steeds feitelijk is blijven behoren tot het gezin van haar ouders. Dat heeft de minister niet gedaan. Het Gerecht heeft daarom geen aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand te laten.
Het betoog in hoger beroep
3. De minister betwist dat hij heeft erkend dat het Europees-Nederlandse jongvolwassenenbeleid ook voor Bonaire geldt. Volgens hem heeft het Gerecht dit verkeerd opgevat. Hij wijst ter onderbouwing op hoofdstuk 9, paragraaf 4, van de Circulaire toelating en uitzetting BES (hierna: Ctu BES), waarin een dergelijke regeling alleen voor investeerders in het leven is geroepen. Volgens de minister is het toetsingskader dat geldt in deze zaak neergelegd in hoofdstuk 11, paragraaf 7.1, van de Ctu BES. Daaruit volgt dat er sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, maar dat er een belangenafweging gemaakt moet worden bij het bepalen of een weigering van verblijf in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Volgens de minister wordt alleen een vergunning verleend als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Als daarvan sprake is, dan is dat nog niet doorslaggevend, maar wordt dat betrokken bij de belangenafweging. De minister betoogt dat hij verweerster inmiddels twee keer heeft gehoord om vast te stellen of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Volgens hem is dat niet het geval, omdat verweerster haar studie is blijven volgen en huisvesting heeft bij een vriendin van haar moeder, waarvoor haar ouders ook een financiële vergoeding betalen. De minister gaat niet mee in de gestelde mentale problemen van verweerster door het alleen achterblijven, omdat volgens hem van een meerderjarige verwacht mag worden dat zij zelfstandig kan functioneren.
3.1. Niet in geschil is dat de minister in de bestreden beschikking heeft volstaan met de motivering dat verweerster meerderjarig is en geen verdere toetsing aan artikel 8 van het EVRM heeft verricht aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval. Het Hof begrijpt het hoger beroep van de minister daarom zo, dat hij betoogt dat het Gerecht de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand had moeten laten, omdat hij hangende het beroep alsnog een deugdelijke motivering voor de afwijzing heeft gegeven.
Beoordeling
Familie- of gezinsleven
4. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat verweerster, nu zij naar Nederlands recht meerderjarig is, niet voldoet aan de in de artikelen 5.9 en 5.10 van het Btu BES neergelegde voorwaarden en dus op grond daarvan niet voor gezinshereniging in aanmerking komt. Vervolgens moet, gelet op wat de minister in hoger beroep heeft aangevoerd, de vraag worden beantwoord of de minister voldoende heeft gemotiveerd dat weigering haar verblijf toe te staan niet in strijd is met het recht op respect voor het familie- of gezinsleven als beschermd door artikel 8 van het EVRM. Het Hof kan die vraag beantwoorden aan de hand van de rechtspraak van het EHRM, zodat niet nader acht hoeft te worden geslagen op het Europees-Nederlandse jongvolwassenenbeleid.
4.1.
Bij die beoordeling is in de eerste plaats van belang of er tussen verweerster en haar op Bonaire toegelaten vader, bij wie zij verblijf beoogt en bij wie ook haar moeder en zussen zijn toegelaten, een als familie- of gezinsleven aan te merken band bestaat. Volgens het in de Ctu BES in hoofdstuk 11, paragraaf 7.1 neergelegde beleid is er sprake van familie- of gezinsleven tussen de ouders en hun uit een reëel huwelijk geboren meerderjarige kinderen. Verweerster voldoet aan dat vereiste. De minister betoogt echter dat bij een meerderjarig kind als verweerster en de ouder alleen familie- of gezinsleven aanwezig is als sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie en emotionele banden. Nog daargelaten dat de minister heeft nagelaten die beperking op te nemen in de circulaire, is deze in strijd met de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder de uitspraak van 2 juni 2020, nummer 3138/16, ECLI:CE:ECHR:2020:0602JUD000313816, Azerkane tegen Nederland. Het EHRM heeft in punt 64 van deze uitspraak geoordeeld dat er geen further elements of depency zijn vereist in het geval van young adults who were still living with their parents and had not yet started a family of their own. Het Hof is daarom van oordeel dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat verweerster op grond van de rechtspraak van het EHRM als een dergelijke jongvolwassene moet worden aangemerkt en dat de minister alleen daarom al moest uitgaan van het bestaan van familie- of gezinsleven. Zij was ten tijde van de aanvraag pas enkele maanden achttien jaar, woonde op dat moment bij haar moeder en zussen en is bij hen blijven wonen tot hun vertrek naar Bonaire. Van belang is verder dat de vader van verweerster weliswaar al langere tijd op Bonaire woont, maar dat de vader tot zijn vertrek in Suriname een gezin vormde met verweerster en haar moeder en zussen. Verder voorzag en voorziet verweerster niet in haar eigen levensonderhoud maar is zij afhankelijk van financiële bijdragen van haar ouders. Ook heeft zij niet door het aangaan van een huwelijk of duurzame samenwoning een eigen gezin gevormd.
Belangenafweging
4.2.
Dat sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, betekent nog niet dat ook sprake is van beschermenswaardig familie- of gezinsleven. Om dat vast te stellen, mag en moet de minister de belangen van de verzoeker bij hereniging afwegen tegen het algemeen belang bij weigering van verblijf. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2145, onder 10. De minister moet alle relevante feiten en omstandigheden bij die belangenafweging betrekken, maar hij mag op dat punt niet meer tegenwerpen dat geen sprake zou zijn van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 3 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1489, onder 3.3. Bij de belangenafweging mag de minister verder laten meewegen dat verweerster nooit eerder verblijf is toegestaan geweest op Bonaire zodat de weigering haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen geen inmenging in het familie- of gezinsleven oplevert. De belangenafweging van de minister moet erop gericht zijn vast stellen of uit het recht op bescherming van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit haar verblijf toe te staan (zie de uitspraak van het EHRM van 3 oktober 2014, nummer 12738/10, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, Jeunesse tegen Nederland).
4.3.
De minister heeft ook in hoger beroep niet deugdelijk gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van verweerster uitvalt. De minister heeft op de zitting bij het Hof gewezen op het algemeen belang van een restrictief toelatingsbeleid en het voorkomen van precedentwerking, maar hij heeft niet duidelijk gemaakt hoe een en ander zich verhoudt tot de belangen van verweerster. Desgevraagd heeft hij op de zitting te kennen gegeven daartoe nog niet in staat te zijn omdat op het onderwerp van de jongvolwassenen nog geen beleid is vastgesteld.
4.4.
De minister moet opnieuw op het bezwaar beslissen. Daarbij moet de minister alle relevante feiten en omstandigheden betrekken, waaronder de hierna te noemen feiten en omstandigheden. Vervolgens moet de minister alle relevante belangen, zowel die aan de zijde van het bestuur als die aan de zijde van verweerster, op kenbare en inzichtelijke wijze afwegen. Deze belangenafweging moet resulteren in een fair balance. De minister moet gelet op de eerdergenoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Jeunesse bij de nieuw te nemen beschikking in ieder geval de volgende feiten en omstandigheden betrekken: de mate waarin de weigering van verblijf, waardoor verweerster zich anders dan haar moeder en zussen met wie zij tot hun vertrek samenwoonde niet voor langere tijd bij haar vader op Bonaire kan voegen, het beleven van familie- of gezinsleven effectief belemmert; het bestaan van banden van verweerster met Bonaire; de vraag of sprake is van insurmountable obstacles die eraan in de weg staan het familie- of gezinsleven in Suriname te beleven; de vraag of er vanuit het oogpunt van openbare orde of immigratiecontrole bezwaren tegen het verblijf van verweerster bestaan en de omstandigheid dat verweerster ten tijde van het verzoek nog maar enkele maanden achttien jaar oud was.
4.5.
In de op basis van deze belangen te maken afweging zal de minister gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen verweerster en haar familieleden mondeling hebben verklaard bij de gehoren die zijn afgenomen, veel gewicht moeten toekennen aan het feit dat verweerster ten tijde van indiening van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf achttien jaar en ruim [aantal] maanden oud was en daarmee de maximumleeftijd uit de artikelen 5.9 en 5.10, aanhef en onder c, van het Btu BES slechts in geringe mate had overschreden.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd, met dien verstande dat de minister binnen zes weken opnieuw op het bezwaar van verweerster moet beslissen met inachtneming van de uitspraak van het Hof. De minister moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de minister van Asiel en Migratie binnen zes weken opnieuw beslist op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van de bij verweerster in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van USD. 1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|