|
|
|
| ECLI:NL:CRVB:2025:1797 | | | | | Datum uitspraak | : | 04-12-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 11-12-2025 | | Instantie | : | Centrale Raad van Beroep | | Zaaknummers | : | 25/1875 WMO15 | | Rechtsgebied | : | Socialezekerheidsrecht | | Indicatie | : | Afwijzing maatwerkvoorziening in de vorm van maatschappelijke opvang op grond van de Wmo 2015. Appellante is zelfredzaam en kan zich handhaven in de samenleving. Er is sprake van een huisvestingsprobleem door een te kort aan woonruimte in de gewenste woonregio. De Wmo is niet bedoeld om dit probleem op te lossen. | | Trefwoorden | : | ingezetene | | | levensonderhoud | | | uitkering | | | | Uitspraak | Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2025, 25/6177 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , zonder vaste woon- of verblijfplaats (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 4 december 2025
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of het college de aanvraag van appellante om maatschappelijke opvang terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Appellante is zelfredzaam en het niet bieden van maatschappelijke opvang is ook niet strijdig met artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O.C. Bozbiyik, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken overgelegd. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 23 oktober 2025. Voor appellante is mr. N. Talhaoui, advocaat en kantoorgenoot van mr. Bozbiyik, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. van Heerwaarden en A. van Donkelaar.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren in 1998, is in november 2023 samen met haar minderjarige zoon vanuit Libanon naar Nederland gekomen. Op 3 december 2024 heeft zij zich gemeld bij het college voor een maatwerkvoorziening in de vorm van maatschappelijke opvang op grond van de Wmo 2015.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2025, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 5 augustus 2025 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om maatschappelijke opvang afgewezen, omdat appellante zelfredzaam is en in staat is om zich te handhaven in de samenleving.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft (samengevat) aangevoerd dat zij op maatschappelijke opvang is aangewezen, omdat zij niet zelfstandig in stabiel onderdak voor haar en haar zoon kan voorzien. De weigering van maatschappelijke opvang is in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Gelet op de definitie van het begrip ‘opvang’ in artikel 1.1.1, aanhef en eerste lid, en uit artikel 1.2.1, aanhef en onder c, van de Wmo 2015 moet beoordeeld worden of appellante door problemen bij het zich handhaven in de samenleving niet in staat is zelf in onderdak voor haar en haar minderjarige zoon te voorzien. Appellante kan pas aanspraak maken op maatschappelijke opvang als zij geen onderdak heeft als gevolg van problemen die zij ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving.
4.2.
De Raad oordeelt met de rechtbank dat hiervan bij appellante geen sprake is. Het college heeft onderzoek verricht naar de situatie van appellante en vastgesteld dat appellante geen aantoonbare lichamelijke of psychische klachten heeft. Gebleken is dat appellante in Libanon een opleiding heeft gevolgd en in de kinderopvang heeft gewerkt. In Nederland heeft appellante gewerkt in een restaurant. Hoewel appellante geen Nederlands spreekt, kan zij zich redden in het Engels en via vertalingen van Google Translate. Appellante heeft een zorgverzekering en beschikt over een uitkering op grond van de Participatiewet, waardoor zij in haar levensonderhoud kan voorzien. Verder heeft appellante zich ingeschreven bij woningbouwverenigingen en reageert zij op woningen. Appellante is voorheen in staat gebleken tijdelijk in onderdak binnen haar netwerk te voorzien en heeft, nadat zij met haar zoontje gedurende zeven maanden op kosten van de gemeente Schiedam in een hotel had verbleven, opnieuw woonruimte voor hen beiden gevonden. Dat dit volgens haar gemachtigde geen duurzame oplossing is, doet hier niet aan af. Zoals deze gemachtigde ter zitting heeft bevestigd, is het feit dat appellante geen stabiel onderdak kan vinden niet het gevolg van problemen die zij ondervindt bij het zich handhaven in de samenleving. Bij appellante is sprake van een huisvestingsprobleem door een tekort aan (betaalbare) woonruimte in de door haar gewenste woonregio. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is de Wmo 2015 niet bedoeld om hiervoor een oplossing te bieden.
4.3.
De Raad heeft eerder geoordeeld dat, onder omstandigheden zoals die van appellante, weigering van toelating tot opvang geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Uit dit artikel, noch uit de rechtspraak van het EHRM, kan een recht op huisvesting worden afgeleid. Uit de rechtspraak volgt dat elke positieve verplichting om daklozen van onderdak te voorzien moet worden beperkt. Slechts in bijzondere omstandigheden kan een verplichting om onderdak te verschaffen aan bijzonder kwetsbare personen voortvloeien uit artikel 8 van het EVRM. Van zulke bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake. Verder bestaat in dit geval geen grond voor het oordeel dat het college zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de minderjarige zoon van appellante als bedoeld in artikel 3 van het IVRK. Nog los van het overwogene in 4.2 neemt de Raad hierbij in aanmerking dat het college – ondanks dat appellante niet tot de doelgroep van de Wmo 2015 behoort – ten behoeve van appellante en haar minderjarige zoon gedurende ruim zeven maanden heeft voorzien in de kosten van verblijf in een hotel om zodoende appellante voldoende tijd en gelegenheid te bieden om onderdak te realiseren. Inmiddels heeft appellante ook daadwerkelijk onderdak voor haar en haar zoontje gerealiseerd.
Conclusie en gevolgen
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van een maatwerkvoorziening in de vorm van opvang in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) S. Ploum
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 1.1.1, eerste lid
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: maatschappelijke ondersteuning:
1°bevorderen van de sociale samenhang, de mantelzorg en vrijwilligerswerk, de toegankelijkheid van voorzieningen, diensten en ruimten voor mensen met een beperking, de veiligheid en leefbaarheid in de gemeente, alsmede voorkomen en bestrijden van huiselijk geweld,
2°ondersteunen van de zelfredzaamheid en de participatie van personen met een beperking of met chronische psychische of psychosociale problemen zoveel mogelijk in de eigen leefomgeving,
3°bieden van beschermd wonen en opvang;
opvang: onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor hun veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving;
Artikel 1.2.1
Een ingezetene van Nederland komt overeenkomstig de bepalingen van deze wet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening, bestaande uit:
c. opvang, te verstrekken door het college van de gemeente tot welke hij zich wendt, indien hij de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, en niet in staat is zich op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te handhaven in de samenleving.
Artikel 2.3.5, vierde lid
4. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt met psychische of psychosociale problemen en de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, al dan niet in verband met risico’s voor zijn veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.
Zie de uitspraken van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446 en van 18 oktober 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1931.
Zie de uitspraak van de Raad van 23 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1087.
Vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3446. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|